VAKnieuws

Ouderlijk gezag weer bij de moeder

Nr: 22064 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-06-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:1918 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:266 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het gezag van de moeder terecht beëindigd, gelet op de inmiddels gewijzigde omstandigheden?

Overweging

Uit de overgelegde stukken is gebleken dat situatie wezenlijk is veranderd sinds de bestreden beschikking. Het verblijf van [minderjarige] in het toenmalige pleeggezin bleek niet langer passend te zijn voor [minderjarige] , waardoor [minderjarige] in december 2021 is overgeplaatst naar een ander pleeggezin. In de tussentijd is de detentie van de moeder afgelopen en is de relatie tussen de moeder en [minderjarige] die toentertijd moeizaam verliep, hersteld. Daarnaast heeft [minderjarige] inmiddels goed contact met de vader en zijn de ouders in staat om samen te werken. 

Hoewel het hof zich zorgen blijft maken om het eisende en controlerende karakter van de moeder en de onrust die zij daarmee de afgelopen jaren voor [minderjarige] heeft gecreëerd, is het hof met de raad van oordeel dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in de huidige omstandigheden het minst belastend zal zijn voor [minderjarige] . Het hof acht de kans groot dat de strijd tussen de GI en de moeder bij voortzetting van de huidige situatie zal blijven voortbestaan, waardoor [minderjarige] belast zal blijven worden met deze strijd en de spanningen die die strijd meebrengt. De moeder zal zich, zo blijkt uit haar houding en uitlatingen, niet neerleggen bij het opgroeien van [minderjarige] in een pleeggezin (een situatie die in haar visie volstrekt niet in het belang van [minderjarige] is). Daarnaast zal [minderjarige] , die graag bij haar moeder wil gaan wonen, teleurgesteld zijn als zij niet thuisgeplaatst wordt. Dit zal leiden tot onrust in het pleeggezin, waar naast [minderjarige] twee jongere pleegkinderen wonen. De pleegouders hebben het hof recent laten weten dat de andere twee pleegkinderen momenteel al moeilijker gedrag laten zien vanwege de onzekerheid over de plaatsing van [minderjarige] . Ook zullen de moeder en [minderjarige] de contacten die zij buiten de afspraken met de GI om hebben, blijven onderhouden, waardoor [minderjarige] een dubbelleven zal gaan leiden. De verwachting is dat de spanning en onrust die [minderjarige] momenteel ervaart zal afnemen bij een thuisplaatsing en door het herstellen van het gezag van de moeder. De moeder kan dan zelf de belangrijke beslissingen over [minderjarige] nemen en hoeft geen strijd meer te voeren over de opvoeding van [minderjarige] . Volgens [instantie] heeft de moeder op 14 juni 2022 de sleutel van haar nieuwe woning gekregen en kan zij hier samen met [minderjarige] wonen. Het hof is daarom van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de moeder weer het gezag over [minderjarige] gaat uitoefenen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Eenhoofdig gezag moeder vanwege wens 15-jarig kind

Nr: 22063 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:5109 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:266 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw alleen met het gezag wordt belast, gelet op de aanhoudende slechte communicatie tussen partijen en de mening van het 15-jarige kind?

Overweging

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat [de minderjarige] al bijna haar hele leven verwikkeld is in de strijd die haar ouders over haar voeren, waarbij zij wordt belast met volwassen zaken en negatieve uitlatingen van de ene ouder over de andere ouder. Het is de ouders ondanks de ingezette hulpverlening niet gelukt om te komen tot een situatie waarin zij in het belang van [de minderjarige] op een goede manier met elkaar kunnen communiceren en samenwerken. Na een incident in december 2021 is bovendien geen sprake meer van vaste omgangscontacten tussen [de minderjarige] en de man.

Het hof heeft ook ter zitting gezien dat de ouders nog altijd fel strijd met elkaar voeren over [de minderjarige] , waarbij zij ieder hun eigen waarheid hebben over zaken die zijn voorgevallen. De dynamiek tussen de ouders, die wordt gevoed door een diep wantrouwen over en weer, maakt naar het oordeel van het hof dat [de minderjarige] klem zit tussen haar ouders. Het hof hecht hierbij ook veel waarde aan wat [de minderjarige] in het kindgesprek naar voren heeft gebracht over hoe zij zich voelt onder de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders. [de minderjarige] vindt dat de raad dat te weinig in zijn advies heeft betrokken. [de minderjarige] heeft het hof verteld dat zij het gevoel heeft dat zij voortdurend op haar hoede moet zijn bij alles wat zij doet en dat dit haar stress geeft. Een voorbeeld hiervan is de situatie die zich recentelijk heeft voorgedaan rondom de inschrijving van [de minderjarige] op [de school] . Hoewel de man, de vrouw en [de minderjarige] ieder een ander verhaal hebben over wat zich precies heeft voorgedaan, staat wel vast dat er een incident is geweest en dat [de minderjarige] dat als zeer onprettig heeft ervaren. Het kan naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat deze situatie belastend voor [de minderjarige] is geweest. [de minderjarige] heeft het gevoel dat zij als gevolg van de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders wordt belemmerd in de keuzes die zij in haar leven maakt en heeft er behoefte aan dat niet elke keuze die zij maakt tot strijd leidt tussen haar ouders. Het hof vindt dat [de minderjarige] serieus moet worden genomen in deze behoefte.

Het hof is op grond van het vorenstaande, anders dan de raad, van oordeel dat [de minderjarige] klem en verloren zit tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. De beslissing van de rechtbank dat het gezag over [de minderjarige] voortaan alleen aan de vrouw toekomt, zal daarom worden bekrachtigd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Rol perspectiefbesluit bij verlenging ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing

Nr: 22060 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:4835 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:260 BW

Rechtsvraag

Welke rol speelt het perspectiefbesluit van de GI in een verlengingszaak betreffende ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing?

Overweging

De beantwoording door de rechter van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, komt in het (huidige) systeem van de wet voor het eerst aan de orde in het kader van een verzoek om het gezag van de ouders te beëindigen. Van belang is dat in het onderzoek van de raad naar een dergelijke verderstrekkende maatregel het perspectief van het kind en het verschaffen van duidelijkheid daarover een belangrijke rol speelt. Door in het kader van een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing naar aanleiding van een genomen perspectiefbesluit van de GI dat besluit te toetsen en vervolgens te overwegen en (in de overwegingen) te beslissen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] niet bij haar ouders ligt, zoals in deze zaak door de rechtbank in de bestreden beschikking gedaan, spreekt de rechtbank voor haar beurt en komt de rechtsbescherming van de ouders in het geding.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Beantwoording prejudiciële vragen over lengte processtukken

Nr: 22052 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:824 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 19 Rv, 392 Rv, 79 RO

Rechtsvraag

1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld?  

2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd?

3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter?  

4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd?

Overweging

1. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste hiervoor genoemde vraag is dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn. (rov. 3.3.5-3.3.7)

 

 

2. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de tweede hiervoor genoemde vraag is dat in een procesreglement mag worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd. (rov. 3.3.9-3.3.11)

 

 

3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.

 

4. De vierde genoemde vraag stelt aan de orde of voldoende rechtsbescherming wordt geboden door de wijze waarop volgens de procesreglementen wordt beslist op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en of voldoende rechtsbescherming bestaat tegen een weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden. Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden  gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit. Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep.

Lees verder
 

GGZ: onafgebroken zorgperiode en zorgmachtiging voor langer dan een jaar

Nr: 22053 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:835 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 6:5 Wvggz

Rechtsvraag

Kan er een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar worden verleend als voorafgaand daaraan tweemaal een korte onderbreking zit in de vijfjaarstermijn van onafgebroken zorg?

Overweging

De omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.

Lees verder
 

81 RO: stelplicht en bewijslast bij berekenen van behoefte en behoeftigheid

Nr: 22055 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:820 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 150 Rv, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof te strenge of onjuiste eisen gesteld aan de stelplicht van de man door te verlangen dat hij de door hem gestelde en te bewijzen aangeboden feiten (al op voorhand) had moeten onderbouwen of aannemelijk maken door overlegging van financiële gegevens?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit het appelschrift in onderhavige procedure blijkt dat de man in randnummer 64 het volgende heeft gesteld:

“De man zal, indien mogelijk en volstrekt onverplicht, zijn behoefte nader onderbouwen. De man tracht op dit moment de beschikking te krijgen over administratie die opgeslagen ligt bij een verhuisbedrijf. De man heeft zich genoodzaakt gezien om dit verhuisbedrijf in kort geding te betrekken ten einde de beschikking te kunnen krijgen over zijn goederen, doch in ieder geval zijn administratie. De man is op dit moment doende om na te gaan of zijn (voor deze procedure) relevante administratie nog aanwezig is zodat hij uw hof nog nader kan informeren. De man zal uw hof zodra mogelijk informeren.”

De vrouw heeft in hoger beroep in haar pleitnotities betwist dat de man in bewijsnood verkeert.

Het voorgaande brengt mee dat de klachten van subonderdeel 4A falen. Uit de in het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen volgt niet – anders dan het subonderdeel betoogt – dat de man niet meer kon stellen omdat hetgeen hij wil bewijzen omstandigheden betreffen die zich hoofdzakelijk binnen het domein van de vrouw bevinden. Het hof heeft evenmin miskend dat bij de stelplicht rekening moet worden gehouden met omstandigheden of redenen die maken dat een partij zijn stellingen niet met gegevens heeft kunnen toelichten, alsmede de vraag binnen de sfeer van welke partij zich de meeste gegevens over de kwestie bevinden. Voor zover het subonderdeel ook bedoelt op te komen tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de man niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en/of met verifïcatoire bescheiden heeft onderbouwd wat de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk was, en dat daarnaast het door de man gestelde uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk ook niet is vast komen te staan, noch op basis van (slechts) de stellingen van de man vast te stellen, getuigt dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting door te strenge of onjuiste eisen te stellen aan de stelplicht van de man en is het oordeel niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Lees verder
 

Gezamenlijk gezag ondanks gebrek aan communicatie

Nr: 22061 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:1760 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253c BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag vastgesteld in een situatie dat er gebrekkige communicatie tussen de ouders is?

Overweging

Het hof stelt voorop dat voor gezamenlijk ouderlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of verloren raken tussen de ouders. Echter, het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend.

Het hof neemt evenals de rechtbank het advies van de raad over. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover in die beschikking de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn belast. Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. 

Vaststaat dat de relatie tussen de ouders verstoord is en dat zij niet in staat zijn tot constructieve communicatie. De kinderen hebben last van de strijd tussen de vader en de moeder (en haar netwerk), waardoor zij klem en verloren dreigen te raken. Vanwege de zorgen over hun ontwikkeling zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beschikking van 7 juli 2021 onder toezicht gesteld van de GI. Het hof is desondanks van oordeel dat het ontbreken van communicatie tussen de ouders in de onderhavige zaak geen reden is om het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Sterker nog, naar het oordeel van het hof is dit juist een reden om het verzoek tot gezamenlijk gezag toe te wijzen. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533) waarin is overwogen dat de rechter bij toepassing van artikel 1:253c, tweede lid, BW, ook indien is voldaan aan het ‘klemcriterium’, ruimte heeft om gezamenlijk gezag toe te kennen. Die uitleg strookt volgens de Hoge Raad met het uitgangspunt dat bij een dergelijke beslissing zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen er niet mee gediend is dat de moeder met het eenhoofdig gezag belast blijft, omdat zij zich in tegenstelling tot de vader niet welwillend opstelt om te werken aan de onderlinge communicatie en zij de vader op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van de kinderen. Indien de moeder alleen met het gezag belast blijft, bestaat het risico dat de vader meer en meer uit het leven van de kinderen geweerd zal worden. Het hof overweegt voorts dat de situatie waarin de kinderen klem dreigen te raken tussen de ouders niet zozeer ziet op de problemen ten aanzien van het nemen van gezagsbeslissingen, maar op het niet kunnen hebben van onbelast contact met beide ouders, zodat het toewijzen van het gezamenlijk gezag een instrument is om het recht op family life tussen de vader en de kinderen toch te verwezenlijken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verlenging uithuisplaatsing, toetsing perspectiefbesluit en toewerken naar terugplaatsing

Nr: 22056 Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:902 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW

Rechtsvraag

Dient de uithuisplaatsing verlengd te worden, en in hoeverre moet er gewerkt worden aan terugplaatsing van het kind bij de moeder?

Overweging

De minderjarige woont sinds juli 2019 niet meer bij zijn ouders en heeft een jaar in een crisispleeggezin verbleven. Sinds juli 2020 woont de minderjarige in een perspectiefbiedend pleeggezin, waar hij een positieve ontwikkeling doormaakt. Vast staat dat zowel de moeder als de vader de minderjarige op het moment van de uithuisplaatsing niet voldoende veiligheid en stabiliteit konden bieden. Er zijn nu nog altijd zorgen over het functioneren van de moeder op verschillende vlakken en de opvoedomgeving van de moeder. De moeder is een alleenstaande ouder met een belast verleden. Ook de minderjarige heeft een zeer belaste voorgeschiedenis, hetgeen maakt dat van zijn opvoeder bovengemiddelde opvoedkwaliteiten worden verwacht. Niet ter discussie staat dat de moeder heeft laten zien dat zij aan zichzelf heeft gewerkt. Zo heeft zij onder meer het traject bij Brijder en de NIKA training positief afgerond. Vanuit NIKA zijn er doelen opgesteld waar aan gewerkt moest worden in het VUHP traject om de minderjarige weer thuis te kunnen laten wonen. Het is de moeder vervolgens in het traject VUHP in de thuissituatie door omstandigheden niet gelukt haar opvoedvaardigheden te laten zien. De voornaamste zorg over de moeder betreft haar onvermogen om in te schatten wat de minderjarige van haar als opvoeder nodig heeft. Daarnaast lijkt zij niet in staat het door haar geleerde zelfstandig te kunnen toepassen waardoor zij niet optimaal kan profiteren van aan haar geboden hulpverlening. Net als de gecertificeerde instelling ziet het hof dat de moeder het beste voor heeft met de minderjarige, dat zij de samenwerking opzoekt en hulpverlening aanvaardt. Het hof is echter van oordeel dat dit tot onvoldoende verbetering heeft geleid. 

Het perspectiefbesluit dat de gecertificeerde instelling heeft genomen in 2020 is niet enkel gebaseerd op de door Jeugdformaat ingevulde beoordelingsboog, maar ook op de waarnemingen en bevindingen van de gecertificeerde instelling sinds het begin van hun betrokkenheid bij het gezin. Nadien zijn geen positieve wijzigingen in de opvoedvaardigheden van de moeder zichtbaar geworden die maken dat zij de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich kan nemen. 

Het hof ziet in de huidige omstandigheden geen basis voor het werken naar thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De minderjarige woont inmiddels bijna drie jaar niet meer bij (een van) de ouders. Hij heeft last van het loyaliteitsconflict waarin hij zich bevindt. Bij hem bestaat de behoefte aan duidelijkheid over zijn toekomstperspectief. Dit blijkt ook uit hetgeen de pleegmoeder ter zitting naar voren heeft gebracht.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Prejudiciële vragen over draagmoederschap niet beantwoord

Nr: 22047 Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2022 ECLI:NL:HR:2022:685 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen 392 Rv, 10:100 BW, 10:101 BW

Rechtsvraag

Zijn de vragen over draagmoederschap en het conflictenrecht, de erkenning en het procesrecht (zie rov. 3.3.1) te beantwoorden door de Hoge Raad?

Overweging

De hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over conflictenrecht en over erkenning kunnen op uiteenlopende wijzen worden beantwoord. Het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming (zie hiervoor in 3.2.4) wijkt op diverse punten af van het advies van de Staatscommissie IPR van februari 2019 (zie hiervoor in 3.2.3), bij welke afwijkingen de Staatscommissie IPR in haar advies van juli 2020 kanttekeningen heeft geplaatst (zie hiervoor in 3.2.5). Binnen afzienbare termijn zal een wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede Kamer (zie hiervoor in 3.2.7). Bij die stand van zaken lenen de prejudiciële vragen over conflictenrecht en erkenning zich niet voor beantwoording. Die beantwoording gaat op dit moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten.

Voor de hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over de burgerlijke stand geldt dat het antwoord daarop afhangt van het antwoord op de vragen over erkenning. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding eerstbedoelde vragen nu evenmin te beantwoorden.

De hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over procesrecht komen niet aan de orde in het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming. De processuele positie van de buitenlandse draagmoeder en haar echtgenoot hangt echter zo nauw samen met hun materieelrechtelijke rechten en verplichtingen – waarop het conceptwetsvoorstel wel ziet – dat de Hoge Raad op dit moment ook afziet van beantwoording van de daarop betrekking hebbende vragen.

Zolang een wettelijke regeling ontbreekt, is het aan de rechter om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden.

Het staat de rechter vrij om bij de beantwoording van vragen over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte waarbij afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders, overeenkomstige toepassing te geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW.

Lees verder
 

GGZ: beslissing geneesheer-directeur bij overplaatsing

Nr: 22049 Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2022 ECLI:NL:HR:2022:689 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 10:7 Wvggz, 8:16 Wvggz

Rechtsvraag

Vereist een wisseling van de zorgverantwoordelijke een uitdrukkelijke beslissing van de geneesheer-directeur op grond van art. 8:16 Wvggz?

Overweging

Ook indien de betrokkene uitsluitend klaagt over een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder, en op zichzelf geen bezwaar heeft tegen wisseling van de zorgverantwoordelijke, moet aan de vereisten van art. 8:16 Wvggz worden voldaan. Uit de omstandigheid dat een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder wisseling van de zorgverantwoordelijke zal meebrengen, volgt dat de geneesheer-directeur daartoe een beslissing als bedoeld in art. 8:16 Wvggz moet nemen en dat ook aan de overige in die bepaling gestelde voorwaarden moet zijn voldaan.

Lees verder
 

Grondslag (tijdelijke) gezagsbeëindiging

Nr: 22048 Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2022 ECLI:NL:HR:2022:684 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang 1:251a BW, 1:253a BW, 1:266 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechter de bevoegdheid om op grond van 1:253a BW het gezag van een of beide ouders (tijdelijk) te beëindigen?

Overweging

Uit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW).  

Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan.  

Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie: behoeftevaststelling als er onvoldoende inkomensgegevens bekend zijn

Nr: 22062 Rechtbank Amsterdam, 11-05-2022 ECLI:NL:RBAMS:2022:2548 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de behoefte van de kinderen te worden vastgesteld als partijen de hoogte van de behoefte niet hebben gesteld en er geen inkomensgegevens van de vrouw zijn overgelegd?

Overweging

De vrouw heeft gesteld dat er behoefte is aan kinderalimentatie maar heeft de hoogte van de behoefte van de kinderen niet onderbouwd. De vrouw heeft nagelaten om haar financiële gegevens te overleggen, waardoor haar inkomen in 2021 (het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan) onduidelijk is. De man heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe hoog de behoefte volgens hem is. Het uitgangspunt van de wetgever is echter dat de kinderen behoeftig zijn. De rechtbank kan bij deze stand van zaken geen reële behoefte vaststellen. Dit staat in dit geval niet in de weg aan het vaststellen van een onderhoudsbijdrage. Hierna zal namelijk blijken dat de hoogte van de onderhoudsbijdrage hoe dan ook (ongeacht de hoogte van de behoefte) zal worden begrensd door de draagkracht van de man.

Duidelijk is dat de behoefte van de kinderen samen op basis van de behoeftetabel van het tremarapport 2021, minimaal € 125,- per maand (het laatste tabelbedrag bij 6 punten) bedraagt op basis van enkel het inkomen van de man. De minimale behoefte van de kinderen bedraagt dus in ieder geval € 125,- per maand en waarschijnlijk is de behoefte hoger.

Lees verder