VAKnieuws
Geen verlenging uithuisplaatsing vanwege goede ontwikkelingen en gebrekkige motiveringRechtsvraagDient de machtiging uithuisplaatsing te worden verlengd gedurende de ondertoezichtstelling? OverwegingUit de door de GI ingediende verslagen van de omgangsbegeleiding is gebleken dat de ouders betrokken zijn op [minderjarige] en goed aansluiten bij zijn behoeftes. Ook blijkt daaruit dat sprake is van voldoende opvoedvaardigheden en dat de ouders leerbaar zijn en de adviezen aannemen. Uit het gegeven dat het contract met Cessio over de omgangsbegeleiding per 15 augustus 2022 afliep en niet is verlengd door de GI leidt de kinderrechter af dat ook de GI er blijkbaar vanuit gaat dat de ouders voldoende opvoedingsvaardig zijn. Het had daarom op de weg van de GI gelegen om, gelet ook op de overweging van de kinderrechter in de beschikking van 15 april 2022 ( “De kinderrechter overweegt dat een uithuisplaatsing altijd gericht moet zijn op thuisplaatsing” ), in overleg te gaan met de ouders en met de pleegouders om een traject van thuisplaatsing in te zetten. Thuisplaatsing is immers het doel waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt moet worden. Dit heeft de GI nagelaten. De GI volhardt nu bij haar verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter oordeelt dat de onderbouwing van dat verzoek volstrekt onvoldoende is. De kinderrechter ziet in het gegeven dat de ouders na de thuisplaatsing van [minderjarige] nog begeleiding nodig zullen hebben onvoldoende grond om de uithuisplaatsing te laten voortduren. Evenmin kan de stelling van de GI dat nog onderzocht moet worden waar het reactieve gedrag van [minderjarige] vandaan komt leiden tot de conclusie dat uithuisplaatsing nodig blijft. Gebleken is dat [minderjarige] zowel met de ouders als met de pleegouders een goede warme band heeft. Zowel pleegouders als ouders geven aan dat de huidige situatie, waarin zij noch [minderjarige] weten waaraan zij toe zijn, zeker niet in het belang van [minderjarige] is. Dat alles betekent dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] dient te eindigen. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie: geen nihilstelling maar minimale draagkrachtRechtsvraagIs er aanleiding de kinderalimentatie op nihil te stellen, gelet op het verzoek om toetreding tot een schuldhulpverleningstraject? OverwegingTijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er veel onduidelijk is. Zo is onder andere niet duidelijk óf de man toe zal treden tot de MSNP, op welke termijn dit plaats zal vinden en met welk bedrag er zal worden afgelost op de schulden. Deze onduidelijkheid zet zich voort in de arbeidsperspectieven van de man: voorheen was de man ziek, is daarna weer gaan werken en is nu weer ziek. Gelet op de geringe inkomsten van de man, de onduidelijkheden over het MSNP-traject en de onvoorspelbare vooruitzichten van de man op het gebied van arbeid houdt de rechtbank in redelijkheid rekening met een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand. Mocht de man in de toekomst een MSNP-traject starten, dan ligt het op zijn weg om een nihilstelling aan te vragen via de rechtbank. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het uitgangspunt is dat schulden onderbouwd en - bij een gemotiveerde betwisting - bewezen moeten worden om een nihilstelling te rechtvaardigen. Het enkele bestaan van de schulden en een verzoek van de gemeente om, vooruitlopend op toelating tot een minnelijk traject, alvast een nihilstelling te vragen aan de rechtbank is niet voldoende. Daarbij komt dat de vrouw onevenredig wordt belast met een nihilstelling (zonder een toelating tot de MSNP), omdat een herleving van de kinderalimentatie enkel zal optreden middels een rechtens relevante wijziging van omstandigheden terwijl bij een nihilstelling ingevolge een MSNP (of WSNP) de kinderalimentatie automatisch wordt hervat. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Status en wijze van toetsen perspectiefbesluitRechtsvraagKan een perspectiefbesluit via de geschillenregeling worden getoetst door de kinderrechter? OverwegingNee. Het perspectiefbesluit heeft in het huidige systeem van kinderbeschermingswetgeving geen zelfstandige betekenis en kent (derhalve) geen eigen rechtspositieregeling: de ouders kunnen het perspectiefbesluit niet laten toetsen door de kinderrechter. De beantwoording van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, en daarmee de facto de toetsing van het perspectiefbesluit, komt in het huidige systeem aan de orde in het kader van de beoordeling door de rechtbank van een verzoek van de raad om het gezag van de ouders te beëindigen (artikel 1:266 e.v. BW). Tegen het oordeel van de rechtbank staat hoger beroep open, zodat het verzoek tot gezagsbeëindiging (en dus ook het perspectiefbesluit) door twee feitelijke instanties kan worden beoordeeld. Alhoewel er stemmen zijn opgegaan om afzonderlijke toetsing van het perspectiefbesluit mogelijk te maken, wordt daar vooralsnog niet in voorzien, zo blijkt bijvoorbeeld uit de beleidsreactie van de Minister van Justitie en Veiligheid van 25 maart 2021 op het advies ‘Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming’ van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 18 december 2020. (...) Met die geschillenregeling lijkt dan ook een relatief eenvoudige rechtsgang te zijn beoogd voor de oplossing van verschillen van mening over de aanpak van de problemen die de goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen zodanig in de weg staan dat zij de behartiging van de belangen van het kind kunnen belemmeren. De kinderrechter heeft bij de beslechting van het geschil de vrijheid om ‘in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Hij heeft die vrijheid kennelijk ‘in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken’. Wat er van die laatste ‘tegenstelling’ zij, uit de toelichting volgt dat de geschillenregeling is bedoeld voor geschillen die niet in het kader van de beoordeling van andere verzoeken aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. Uit artikel 1:262b BW volgt al dat de regeling evenmin is bedoeld om gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1. van de Jeugdwet aan de kinderrechter voor te leggen. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt niet dat de regeling een zo ruim bereik heeft dat ook geschillen die aan de rechtbank behoren te worden voorgelegd door de kinderrechter, in eerste en enige instantie, kunnen worden beslecht. Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen van oordeel dat een geschil over het door de GI genomen perspectiefbesluit geen geschil is dat door middel van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd, maar pas aan de orde komt bij de beoordeling door de rechtbank van de ver(der) strekkende maatregel tot gezagsbeëindiging. Cursussen binnenkort: |
|
Curator kan als vertegenwoordiger van onder curatele gestelde huwelijkse voorwaarden laten wijzigenRechtsvraagStaat art. 1:118 BW eraan in de weg dat de curator bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk optreedt als wettelijk vertegenwoordiger onder curatele gestelde? OverwegingArt. 1:118 BW bepaalt dat de echtgenoot die onder curatele staat, na de huwelijksvoltrekking slechts met toestemming van zijn curator huwelijkse voorwaarden mag maken of wijzigen. Deze bepaling betreft de mogelijkheid dat de onder curatele gestelde zelf optreedt bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Aangenomen moet worden dat deze bepaling – anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 februari 1990 – niet eraan in de weg staat dat de curator bij het staande huwelijk maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden optreedt als vertegenwoordiger van de onder curatele gestelde, daartoe gemachtigd door de kantonrechter. Deze mogelijkheid is van belang zowel wanneer de onder curatele gestelde in het geheel niet in staat is zijn wil te bepalen en daardoor niet zelf kan optreden, als wanneer de onder curatele gestelde weliswaar zijn wil kan bepalen maar hij zijn vermogensrechtelijke belangen niet behoorlijk waarneemt. Cursussen binnenkort: |
|
Pensioenverevening: afstorten commerciële waarde pensioenaanspraak, alternatieve verzekeringRechtsvraagHeeft de vrouw voldoende betwist dat in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om haar pensioenaanspraak af te storten door te betogen dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man dient te komen? OverwegingHet hof heeft in rov. 24.12 van de eindbeschikking de stelling van de man beoordeeld dat in de BV onvoldoende vermogen aanwezig is om de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw te kunnen afstorten. Volgens het hof dient de man, gelet op de betwisting van deze stelling door de vrouw, aannemelijk te maken dat er onvoldoende kapitaal aanwezig is en de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de rechtspersoon en de ermee verbonden onderneming in gevaar te brengen. Onderdeel II.1 klaagt terecht dat het hof met deze overweging heeft miskend dat de vrouw niet heeft betwist dat er in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om zowel de commerciële waarde van haar pensioenaanspraak af te storten, als voldoende kapitaal achter te laten om de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de man te dekken. De vrouw heeft betoogd dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man moet komen omdat de vertraging in het afstorten aan hem te wijten is, en heeft aangevoerd dat de mogelijkheid van afstorting moet worden beoordeeld per 3 november 2014 (de datum van de echtscheiding) en dat de kans dat afstorting mogelijk zou zijn, destijds groter was. Het standpunt van de vrouw dat de datum van echtscheiding volgens vaste jurisprudentie als peildatum voor de aanwezigheid van voldoende kapitaal geldt, heeft het hof evenwel terecht (...) verworpen. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: niet tijdig genomen besluit over klachtRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte zowel de beslissing van 19 juli 2021 (over de klacht) als de beslissing van 13 augustus 2021 (over de schadevergoeding) vernietigd, gelet op de beroepstermijn van zes weken van art. 10:7 lid 2 Wvggz en het gegeven dat bij het instellen van het beroep de beslissing van 19 juli 2021 al in kracht van gewijsde gegaan? OverwegingAls de klachtencommissie binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz alleen een schriftelijke en gemotiveerde beslissing heeft genomen over de klacht, en de beslissing over de toekenning van schadevergoeding heeft aangehouden, heeft de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, en de zorgaanbieder kunnen in dat geval binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (...), een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz indienen bij de rechter. Het verzoekschrift kan ook worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie alsnog haar schriftelijke en gemotiveerde beslissing over de toekenning van schadevergoeding aan de verzoeker heeft meegedeeld. ln beide hiervoor bedoelde gevallen ligt zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling aan de rechter voor. Daaruit volgt dat de klacht faalt dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 september 2021 de beroepstermijn ten aanzien van de beslissing van de klachtencommissie van 19 juli 2021 al was verstreken en de rechtbank daarom geen inhoudelijke beslissing kon geven over de klachten van betrokkene. Pas met de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021 was immers sprake van een beslissing als bedoeld in art. 10:7 Wvggz over zowel de klacht als het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Het verzoekschrift van 22 september 2021 is ingediend binnen zes weken nadat de beslissing van 4 augustus 2021 aan betrokkene is meegedeeld (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), en derhalve binnen de termijn bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz. |
|
Omvang rechtsgeschilRechtsvraagKan het hof een ruimere omgangsregeling vastleggen dan is verzocht, gelet op het gegeven dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling? OverwegingDe vader heeft in het beroepschrift zijn verzoek - wat de omgangsregeling betreft - beperkt tot eens in de veertien dagen twee uur omgang. Het hof kan daarom niet oordelen over de ter zitting uitgesproken wens van de vader en het advies van de raad om de omgang uit te breiden naar een nacht of een weekend bij de vader, ook omdat de moeder ter zitting niet is verschenen en daarover dus niet kon worden gehoord. De vader heeft op de zitting desgevraagd gemeld dat hij niet wil dat de zaak wordt aangehouden, ook niet om zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Het hof kan daarom slechts oordelen over het aanvankelijke verzoek van de vader in hoger beroep. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: beroep op wilsbekwaamheidRechtsvraagIs betrokkene wilsbekwaam ten aanzien van zijn weigering van verplichte zorg? OverwegingDe rechtbank zal allereerst ingaan op het verweer van de advocaat van betrokkene met betrekking tot de wilsbekwaamheid van betrokkene. Artikel 2:1, lid 6, van de Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd, indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:123) overwogen dat het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Dit betekent dat de rechtbank pas toekomt aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid als: - er een voldoende toegelicht bezwaar is gemaakt tegen de voorgestelde verplichte zorg èn - er geen sprake is van een situatie als in bedoeld in artikel 2:1 lid 6 Wvggz. In dit geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voldoende toegelicht bezwaar tegen de afzonderlijke vormen van verplichte zorg. Weliswaar is er bezwaar gemaakt tegen een aantal vormen van verplichte zorg, maar betrokkene heeft niet nader onderbouwd waarom deze vormen van zorg in haar specifieke geval niet nodig zouden zijn. Zo heeft betrokkene ten aanzien van de verplichte medicatie enkel naar voren gebracht dat zij deze zal gebruiken als de arts dat nodig vindt. De rechtbank kan dit niet kwalificeren als een voldoende toegelicht bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid. |
|
Kinderalimentatie: ontslagen man moet in staat zijn zelfde inkomen te verwervenRechtsvraagKan de man de overeengekomen kinderalimentatie betalen nu hij is ontslagen en het eigen bedrijf dat hij is gestart niet oplevert wat hij had gehoopt? OverwegingVast staat dat het dienstverband van de man met ingang van 30 juni 2020 is beëindigd. Het hof oordeelt in dit kader aannemelijk dat de man het ontslag niet heeft aangevochten, omdat hij anders naar Zwitsers recht zijn ontslagvergoeding zou verliezen. Het hof is van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is - althans in ieder geval tot een inkomen van € 5.100,- netto per maand. Niet in geschil is dat de man krachtens Zwitsers recht gedurende achttien maanden na 30 juni 2020 een werkloosheidsuitkering zou hebben kunnen ontvangen, maar deze uitkering niet heeft ontvangen, omdat hij zich blijkens zijn aanvraag niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. De man had aldus na zijn ontslag in ieder geval gedurende achttien maanden een uitkering kunnen ontvangen welke - naar niet in geschil is - hoger lag dan € 5.100,- netto per maand. De man heeft er echter voor gekozen een eigen bedrijf op te zetten en daar zijn tijd aan te besteden en dat heeft aan de toekenning van genoemde uitkering in de weg gestaan. Voor zover de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij na afloop van de werkloosheidsuitkering geen enkel inkomen meer zou hebben gehad, overweegt het hof dat de man deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Uit de stukken blijkt dat de man altijd goed betaald werk heeft gehad in en buiten Nederland. Tijdens de werkloosheidsuitkering had de man vervolgens de kans om in ieder geval zijn inkomen te herstellen tot in ieder geval het inkomen zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet dat de man zich hiervoor - buiten het overnemen van het bedrijf van zijn partner en daaraan zijn tijd te besteden - op enigerlei wijze heeft ingespannen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de keuze van de man om af te zien van een uitkering door de onderneming van zijn huidige partner over te nemen en uit te bouwen, waardoor hij een veel lager inkomen heeft gehad dan een uitkering welke hoger zou zijn geweest dan € 5.100,- netto - gelet op de onderhoudsplicht van de man - niet op de kinderen mag worden afgewenteld. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van de man gevergd kan worden zijn oude inkomen te genereren op basis waarvan de bijdrage in 2011 is vastgesteld, zodat het hof geen rekening zal houden met het inkomensverlies aan de zijde van de man. Dat geldt ook voor de periode na genoemde achttien maanden. De man heeft verklaard dat hij had gedacht binnen een jaar of twee de onderneming uit te bouwen en daaruit een inkomen te genereren waarmee hij het afgesproken bedrag aan kinderalimentatie weer kon betalen, maar dat dat tegen is gevallen. Ook dit gevolg van de keuze van de man kan niet op de kinderen worden afgewenteld. Cursussen binnenkort: |
|
Afwijking van voorkeursbewindvoerder van rechthebbendeRechtsvraagZijn er gegronde redenen die zich verzetten tegen benoeming van de bewindvoerder die de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende heeft? OverwegingHet hof heeft vastgesteld dat sinds 2012 verschillende bewindvoerders zijn benoemd, dat de samenwerking met hen telkens is beëindigd omdat de communicatie met de rechthebbende niet goed verliep (rov. 5.9), dat de rechthebbende nog altijd problematische schulden heeft en dat haar (schulden)positie steeds verder verslechtert doordat zij nieuwe financiële verplichtingen aangaat (rov. 5.10). Het hof heeft, tegen de achtergrond van deze omstandigheden, van belang geacht dat een bewindvoerder wordt benoemd die (i) de continuïteit van de bewindvoering kan waarborgen, (ii) de situatie en het dossier van de rechthebbende kent en (iii) bij de vervulling van zijn taak als bewindvoerder met de rechthebbende kan communiceren. Verder ligt in het oordeel van het hof besloten dat zeker is dat de bewindvoerder aan alle voormelde criteria voldoet, en dat dit niet geldt voor [betrokkene 1]. Dit alles is in cassatie niet bestreden. Aan een en ander kon het hof de conclusie verbinden dat sprake is van gegronde redenen om af te wijken van de voorkeur van de rechthebbende. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: horen bij verzoek om zorgmachtigingRechtsvraagHeeft de rechtbank in strijd met de wettelijke hoorplicht een zorgmachtiging verleend? OverwegingDe rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen: “1.2. (…) Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en gaat over tot de inhoudelijke behandeling.” (...) De rechtbank heeft (in rov. 1.2) uit de vaststaande omstandigheden dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen – hoewel hij daarvoor behoorlijk was opgeroepen, hij volgens zijn advocaat op de hoogte was van die mondelinge behandeling en zijn advocaat hem daar verwachtte – en dat het de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling niet is gelukt betrokkene telefonisch te bereiken, afgeleid dat betrokkene bewust ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen. Daaraan heeft de rechtbank kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Een en ander is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de opmerking van de advocaat van betrokkene bij de mondelinge behandeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) dat betrokkene en zijn advocaat hadden afgesproken – kort gezegd – dat betrokkene aanwezig zou zijn bij de mondelinge behandeling, dat hij normaal gesproken op tijd aanwezig is, en de advocaat daarna niet meer van betrokkene had gehoord. |
|
GGZ: hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding WvggzRechtsvraagIs de afwijzing van de verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van art. 5 leden 4 en 5 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz? OverwegingOp het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na terugwijzing niet ‘speedily’ als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM heeft beslist, is art. 10:12 lid 3 Wvggz van toepassing. Hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling wordt in de Wvggz niet uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van dit verzoek tot schadevergoeding. |