VAKnieuws
Meervoudige behandeling van een comparitieRechtsvraagDient bij een meervoudige behandeling van de zaak ook altijd een meervoudige comparitie gehoude OverwegingIndien een zaak meervoudig wordt beslist, geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is medegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld. |
|
Moment van toetsing opzegverbodRechtsvraagMag een werknemer zich voor het eerst in hoger beroep beroepen op het opzegverbod? OverwegingBij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat in cassatie geen klacht is gericht tegen het oordeel van de hof dat de juistheid van de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van diens beslissing (‘ex tunc’). Dit oordeel brengt mee dat geen rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na de beslissing van de kantonrechter hebben voorgedaan.
Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Bopz: overplaatsing naar andere vestiging van zorginstelling vergt nieuwe behandelbeoordelingRechtsvraagIs de overplaatsing van de kliniek te Heerenveen naar de kliniek te Franeker (beide vallend onder dezelfde GGZ-instelling) een overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis? OverwegingNa overplaatsing van een patiënt naar een ander psychiatrisch ziekenhuis moet de behandelaar van die patiënt in dat andere ziekenhuis dan ook (opnieuw) beoordelen of aannemelijk is dat zonder dwangbehandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag moet de behandelaar in dat andere ziekenhuis een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz. Is voldaan aan de voorwaarden van art. 38c lid 3 Wet Bopz dan geschiedt de (voortzetting van de) dwangbehandeling slechts krachtens een schriftelijke beslissing van de geneesheer-directeur van dat andere ziekenhuis. (...) Onder een psychiatrisch ziekenhuis wordt ingevolge art. 1, aanhef en onder h, Wet Bopz verstaan: een door de minister als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan. De op dit voorschrift gebaseerde Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz bepaalt in art. 1 lid 1 dat als zodanig worden aangemerkt “de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling”. In de per 1 april 2018 geldende bijlage is zowel de kliniek van GGZ Friesland te Heerenveen als de kliniek van GGZ Friesland te Franeker opgenomen. Deze klinieken zijn dus afzonderlijk aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’. Dat beide klinieken tot dezelfde ‘instelling’ als bedoeld in art. 1, onder k, Wet Bopz behoren, maakt dat niet anders. |
|
IPR: bewijskracht Spaanse erfakteRechtsvraagKunnen de zonen van de overledene aan de hand van een akte van een Spaanse notaris bewijzen dat zij erfgenaam zijn en daarmee de ingestelde cassatieprocedure overnemen? OverwegingOp grond van art. 59 lid 1 van de Europese Erfrechtverordening (hierna: EEV) heeft een in Spanje verleden authentieke akte in Nederland in beginsel dezelfde bewijskracht als in Spanje. De echtheid van een dergelijke akte kan blijkens art. 59 lid 2 EEV alleen voor een gerecht van de lidstaat van herkomst worden aangevochten. De in de authentieke akte vastgelegde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen kunnen op grond van art. 59 lid 3 EEV uitsluitend worden aangevochten voor de krachtens de EEV bevoegde gerechten. Deze gerechten zijn in het onderhavige geval op grond van art. 4 EEV de gerechten van Spanje, nu gesteld noch gebleken is dat een van de andere in de EEV neergelegde bevoegdheidsgronden van toepassing is. Dat betekent dat verweerders de echtheid van de akte of van de in de akte vastgelegde rechtsbetrekkingen alleen in Spanje kunnen aanvechten. Gesteld noch gebleken is dat zij van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. In de onderhavige procedure dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van de in Spanje opgemaakte akte, waarin wordt geconstateerd dat de zonen van overledene op grond van de wet als enige erfgenamen van overledene moeten worden aangemerkt. Cursussen binnenkort: |
|
IPR: reikwijdte van uitsluiting cassatieberoep kinderontvoeringRechtsvraagIs de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding van een kind in niet door verdragen bestreken geval? OverwegingJa. In het licht van de overwegingen waarop art. 13 lid 8 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering berust, is er grond om deze bepaling aldus uit te leggen dat de uitsluiting van cassatieberoep niet ziet op de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding. De uitsluiting van cassatieberoep is immers aanvaardbaar geacht ervan uitgaande dat een teruggeleidingszaak in twee instanties (rechtbank en hof) inhoudelijk wordt behandeld, wat niet het geval is indien het hof zich onbevoegd verklaart om van de zaak kennis te nemen. Ook kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het belang dat de teruggeleidingsprocedure als geheel zoveel mogelijk wordt bespoedigd, niet opweegt tegen het belang van de rechtsbescherming van kind en ouder dat wordt gewaarborgd door een inhoudelijke behandeling van de zaak in twee instanties. Art. 13 lid 8 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering staat dus niet in de weg aan cassatieberoep tegen de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding. Cursussen binnenkort: |
|
Prejudiciële vragen inzake uitbrengen exploot deurwaarder beantwoordRechtsvraagDoor de kantonrechter gestelde prejudiciële vragen inzake het uitbrengen van een exploot door een deurwaarder: 1. Geldt een door een persoon in de BRP opgegeven briefadres als gekozen woonplaats als bedoeld in artikel 1:15 BW? 2. Zo ja, dienen exploten op grond van artikel 46 Rv betekend te worden op dit adres? 3. Zo ja, maakt deze gekozen woonplaats ook (uitsluitend) de rechter van deze woonplaats bevoegd om kennis van het geschil te nemen zoals bedoeld in artikel 99 Rv? 4. Zo niet, is een openbare betekening van het exploot als bedoeld in artikel 54 lid 2 Rv voldoende of moeten en/of kunnen er bij een bekend briefadres en/of andere bekende gegevens (zoals bijvoorbeeld een e-mailadres) nadere eisen worden gesteld? OverwegingAangezien van een briefadres slechts sprake kan zijn in de gevallen dat de keuze daarvoor verplicht is, dan wel de wet die keuze mogelijk maakt (zie hiervoor in 3.5), moet, mede gelet op de hiervoor in 3.8 vermelde omstandigheid dat betekening op een briefadres effectiever is dan openbare betekening, voor de toepassing van de art. 45-47 Rv een briefadres worden aangemerkt als gekozen woonplaats in de zin van art. 1:15 BW. Dat betekent dat in dat geval geen sprake is van een onbekende woonplaats of onbekende werkelijke verblijfplaats als bedoeld in art. 54 lid 2 Rv, zodat exploten aan het briefadres betekend moeten worden en voor openbare betekening geen plaats is. Het voorgaande lijdt uitzondering indien de deurwaarder moet aannemen dat het briefadres niet (meer) juist is en de stukken de betrokkene niet zullen bereiken bij betekening aan het briefadres. In dat geval gelden de betekeningsvoorschriften. Indien degene voor wie het exploot is bestemd, voor een of meer bepaalde aangelegenheden een andere gekozen woonplaats in de zin van art. 1:15 BW heeft dan het briefadres, moet de deurwaarder exploten die verband houden met die aangelegenheden, betekenen aan die gekozen woonplaats en niet aan het briefadres. De dagvaardingstermijn van ten minste een week, genoemd in art. 114 Rv, is ook bij betekening aan een briefadres van toepassing. Er is onvoldoende grond om af te wijken van de in de wet voorgeschreven termijn. Gelet op hetgeen is overwogen (...), is de rechter van de plaats van het briefadres als rechter van de gekozen woonplaats de bevoegde rechter als bedoeld in art. 99 lid 1 Rv. (...) De prejudiciële vragen 1-3 worden op grond van het voorgaande bevestigend beantwoord. Vraag 4 behoeft geen beantwoording meer. Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: beslistermijn rechtbank na cassatieRechtsvraagBinnen welke termijn moet de rechtbank beslissen na een cassatie-uitspraak? OverwegingDe rechtbank had in beginsel binnen vier weken na de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 een mondelinge behandeling moeten laten plaatsvinden, dat wil zeggen uiterlijk op 9 maart 2018. In beginsel binnen vier weken nadien – dat wil zeggen uiterlijk op 6 april 2018 – had de rechtbank moeten beslissen tot aanhouding van de zaak met het oog op het doen verrichten van het door betrokkene gewenste nader deskundigenonderzoek. Deze aanhouding had in beginsel niet langer dan twee maanden mogen duren, dat wil zeggen tot uiterlijk 6 juni 2018. De rechtbank had binnen vier weken na laatstgenoemd tijdstip moeten beslissen op het verzoek van de officier van justitie, dat wil zeggen uiterlijk op 4 juli 2018. De eerste mondelinge behandeling in het geding na cassatie en verwijzing heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018, bijna drie maanden na de beschikking van de Hoge Raad. De rechtbank heeft noch in haar tussenbeschikking, noch in haar eindbeschikking gemotiveerd welke omstandigheden deze vertraging rechtvaardigen. Weliswaar is pas op 6 april 2018 een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven (zie hiervoor in 2.6), maar niet blijkt dat deze verklaring niet eerder beschikbaar had kunnen zijn. Ook overigens is in de beschikkingen van de rechtbank en de stukken van het geding geen verklaring te vinden voor het tijdsverloop tussen de beschikking van de Hoge Raad en de eerste mondelinge behandeling. In de brief van de rechtbank van 28 februari 2018 (zie hiervoor in 2.5), die dateert van bijna drie weken na de beschikking van de Hoge Raad, wordt geen nadere handeling aangekondigd of van de advocaat van betrokkene verlangd. De op het vorenstaande gerichte klacht van het middel is gegrond. Nu tussen de beschikking van de Hoge Raad (9 februari 2018) en de eerste mondelinge behandeling (1 mei 2018) niet de nodige voortvarendheid is betracht en niet kenbaar is welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen, ziet de Hoge Raad aanleiding om de geldigheidsduur van de verleende machtiging te bekorten met zeven weken. |
|
Bopz: toelaatbaarheid elektronische handtekening onder geneeskundige verklaringRechtsvraagHeeft de rechtbank de geneeskundige verklaring ten onrechte bij de beoordeling betrokken gezien de elektronische handtekening onder de geneeskundige verklaring? OverwegingIn art. 3:15a BW wordt – in navolging van een Europese verordening 3 (hierna: de eIDAS-Verordening) – een onderscheid gemaakt tussen een gekwalificeerde elektronische handtekening, een geavanceerde elektronische handtekening en een andere elektronische handtekening. Voor de definities van deze begrippen verwijst art. 3:15a BW naar de eIDAS-Verordening. Van een ‘elektronische handtekening’ is sprake bij ‘gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen’ (art. 3, onder 10, eIDAS-Verordening). Een ‘geavanceerde elektronische handtekening’ is een elektronische handtekening die voldoet aan de eisen gesteld in art. 26 eIDAS-Verordening (art. 3, onder 11, eIDAS-Verordening). Art. 26 eIDAS-Verordening eist dat de geavanceerde elektronische handtekening (a) op unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden, (b) het mogelijk maakt de ondertekenaar te identificeren, (c) tot stand komt met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken en (d) op zodanige wijze met de daarmee ondertekende gegevens is verbonden dat elke wijziging achteraf van de gegevens kan worden opgespoord. Een ‘gekwalificeerde elektronische handtekening’ is een geavanceerde elektronische handtekening die is aangemaakt met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen en die is gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen (art. 3, onder 12, eIDAS-Verordening). Op grond van art. 3:15a BW heeft een gekwalificeerde elektronische handtekening altijd dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening, 4 terwijl dit voor de geavanceerde elektronische handtekening en de andere elektronische handtekening alleen het geval is indien de methode voor ondertekening die gebruikt is, voldoende betrouwbaar is gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval. Art. 3:15a BW vindt op grond van art. 3:15c BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De memorie van toelichting vermeldt dat overeenkomstige toepassing buiten het privaatrecht niet is uitgesloten. 5 De aard van de geneeskundige verklaring – waaronder begrepen de rol die deze speelt in de procedure op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz – verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:15a BW. Het doel waarvoor een geneeskundige verklaring in een procedure op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz wordt gebruikt brengt mee dat een elektronische handtekening onder een geneeskundige verklaring een geavanceerde of een gekwalificeerde elektronische handtekening moet zijn is als bedoeld in art. 3:15a BW. Het vereiste dat de geneesheer-directeur de geneeskundige verklaring zelf ondertekent en de daaraan ten grondslag liggende ratio (zie hiervoor in 3.1.2), brengen immers mee dat de elektronische handtekening met zodanige waarborgen moet zijn omkleed dat (i) alleen de geneesheer-directeur zelf de elektronische handtekening kan zetten en (ii) elke wijziging in de geneeskundige verklaring na ondertekening moet kunnen worden achterhaald. Omdat zowel de geavanceerde elektronische handtekening als de gekwalificeerde elektronische handtekening aan deze eisen voldoet, bieden zij vergelijkbare waarborgen als een handgeschreven handtekening. Dat geldt niet voor een gestempelde handtekening zoals aan de orde was in de door het onderdeel aangehaalde beschikking HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1418. Een gestempelde handtekening kan immers worden gezet door iedereen die beschikt over de stempel. Uit het voorgaande volgt dat voor de toepassing van art. 16 lid 1 Wet Bopz een geavanceerde en een gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen hebben als een handgeschreven handtekening. |
|
Hoofdelijke aansprakelijkheid ex-echtgenoten en beperking van verhaalRechtsvraagIs het hof terecht uitgegaan van art. 1:102 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid huwelijksgemeenschapsschulden) zoals dat geldt met ingang van januari 2012 en heeft het hof ten onrechte verzuimd in het dictum de in die bepaling voorziene beperking op te nemen? OverwegingArt. 1:102 BW zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2012, bepaalt onder meer: “Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd de artikelen 190, eerste lid, en 191, eerste lid, van Boek 3.” Art. 1:102 BW luidde vóór 1 januari 2012: “Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.” Het hof heeft zich niet expliciet uitgelaten over de vraag of in deze zaak het huidige dan wel het oude art. 1:102 BW van toepassing is. Uit de omstandigheid dat het hof het door verweerders van eiseres gevorderde bedrag van € 93.000,-- geheel heeft toegewezen, valt echter af te leiden dat het hof is uitgegaan van het huidige art. 1:102 BW. Bij toepassing van het oude art. 1:102 BW zou eiseres immers slechts voor de helft aansprakelijk zijn. Deze uitleg van het arrest vindt bevestiging in de brief van 24 mei 2018, waarin het hof het op de art. 31/32 Rv gebaseerde verzoek van eiseres om de beperking van de verhaalsmogelijkheid die is opgenomen in het sinds 1 januari 2012 geldende art. 1:102 BW aan de veroordeling toe te voegen, heeft afgewezen op de grond dat die beperking reeds uit de wet voortvloeit. Blijkens de gedingstukken zijn beide partijen in de feitelijke instanties uitgegaan van toepasselijkheid van het huidige art. 1:102 BW. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het hem daarom niet vrijstond het oude recht toe te passen. Tegen dat oordeel is geen klacht gericht. Weliswaar stelt het middel in onderdeel 3 een klacht voor (onder meer) voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat het hof niet is uitgegaan of niet had mogen uitgaan van het huidige art. 1:102 BW, maar de klacht houdt niet in dát het hof die bepaling niet had mogen toepassen. Daarom moet in cassatie van de toepasselijkheid van het huidige art. 1:102 BW worden uitgegaan. Ingevolge de tweede zin van dit artikel is een echtgenoot na ontbinding van de huwelijksgemeenschap hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de gemeenschap waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was. Het slot van de tweede zin (“met dien verstande …”) beperkt niet de toewijsbaarheid van de vordering tegen die echtgenoot, maar slechts de verhaalsmogelijkheden ter zake van die vordering. De rechter is daarom niet gehouden om, ook zonder dat daarom is verzocht, in het dictum die reeds uit de wet voortvloeiende beperking aan de toewijzing van de vordering te verbinden. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: Duits Kindergeld en aanspraak daarop na beëindiging samenwoningRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte of onvoldoende begrijpelijk geoordeeld dat de vrouw noch de kinderen aanspraak kunnen maken op het na het verbreken van de gezamenlijke huishouding uitbetaalde bedrag aan Duits Kindergeld? OverwegingHR: verwerping cassatieberoep op grond van artikel 81 RO. AG: Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 25 Rv de rechter tot zelfstandige rechtsvinding en –toepassing verplicht, ook als dat buitenlands recht betreft. Uit de arresten van het hof wordt niet duidelijk of het de Duitse of Nederlandse normen van toepassing heeft geacht. Het hof heeft geoordeeld dat het Kindergeld een tegemoetkoming in de kosten van de kinderen is waarop de man, die in de periode waarop het Kindergeld betrekking had de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft gedragen, aanspraak kan maken. Het is daarbij voorbij gegaan aan het Duitse recht en het doel dat de Duitse wetgever voor ogen stond, namelijk dat het Kindergeld ten behoeve van de kinderen moet worden aangewend. Het onderdeel verwijst naar de stellingen van de vrouw hierover in hoger beroep, waarin zij aanvoert dat het Duitse Kindergeld een doeluitkering is met het zojuist genoemde doel, dit geld derhalve aan haar diende te worden uitbetaald, aangezien de kinderen ten tijde van de uitkering bij haar in Nederland woonden en de man ten tijde van de uitkering niet voor de opvoeding en verzorging van de kinderen zorgde, en voorts niet relevant is over welke periode en door wie het Kindergeld is opgebouwd. Daarbij doet zij een beroep op § 64 Abs. 2 Satz 1 van het Einkommensteuergesetz (EStG). Volgens het onderdeel waren partijen het over dit doel eens. Het hof had dat niet buiten beschouwing mogen laten. In elk geval is het oordeel niet te verenigen met dat doel, althans is het op dat punt (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk. Het oordeel strookt evenmin met het Nederlandse systeem van overheidstegemoetkomingen in de kosten van kinderen en met de uitgangspunten van de wettelijke onderhoudsverplichting van ouders voor hun minderjarige kinderen, zoals neergelegd in art. 1:397 en 1:404 BW, althans is het op dat punt zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Wat betreft de onderhoudsverplichting wijst het onderdeel erop dat indien geen overheidsondersteuning wordt ontvangen, dit resulteert in een lager gezinsinkomen en dus in een lagere behoefte van het kind. Voor zover het oordeel impliceert dat de man het aan de kinderen bestede geld (als onverschuldigd betaald) terug zou kunnen vorderen, berust dat oordeel niet op een wettelijke grondslag en is het evenmin begrijpelijk. Voor zover het oordeel zou inhouden dat de man het bij wijze van voorschot en wellicht teveel aan de kinderen bestede geld zou mogen verrekenen met het door hem ontvangen Kindergeld, getuigt ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Overgang van ondernemingRechtsvraagWelke factoren dienen mee te wegen bij overgang van onderneming? OverwegingHet onderdeel stelt op zichzelf terecht dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van identiteitsbehoud in de zin van art. 7A:1615db BWA, steeds moet worden uitgegaan van de identiteit die de oude onderneming feitelijk had. Uitgaande van die identiteit dient aan de hand van een weging van alle omstandigheden van het geval zoals hiervoor in 3.4.4 omschreven, te worden beoordeeld of deze in de nieuwe situatie is behouden. Het hof heeft dit echter niet miskend. In rov. 3.13 noemt het immers een aantal factoren die erop wijzen dat de identiteit die het oude casino had, in de nieuwe situatie niet is behouden (zoals het hof zegt: “is vervaagd”). Gewezen wordt op (a) de periode van 14 maanden waarin ter plekke geen casinoactiviteiten zijn verricht, (b) de wijziging van de namen van het hotel en het casino, (c) de verkleining van het casino ten opzichte van het oude casino in oppervlakte en in het aantal speelmachines en slotmachines, de wijziging in kleurstelling en de overige wijzigingen, en (d) het niet overnemen van het klantenbestand. Ook uit de rov. 3.14 en 3.15 blijkt dat het hof heeft beoordeeld of de identiteit van de oude onderneming in de nieuwe situatie bewaard is gebleven. In dit verband getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof in zijn beoordeling heeft betrokken dat het oude casino onder meer wat betreft de aangeboden faciliteiten sterke overeenkomsten vertoonde met de meeste andere in Aruba in hotels geëxploiteerde casino’s. Die omstandigheid brengt naar het kennelijke oordeel van het hof mee dat wanneer dergelijke overeenkomsten ook tussen het oude en het nieuwe casino bestaan, dit als zodanig geen aanwijzing vormt voor identiteitsbehoud. |
|
Bopz: opschortende voorwaarde aan machtiging wegens strafrechtelijke maatregel is mogelijkRechtsvraagHeeft de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte heeft verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd omdat een dergelijke voorwaarde in strijd met art. 10 lid 1 Wet Bopz is? OverwegingNee. Art. 10 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de beschikking waarbij een voorlopige machtiging wordt afgegeven, bij voorraad uitvoerbaar is en dat de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De ratio van deze beperking is, naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat niet kan worden uitgesloten dat na verloop van bedoelde termijn het gevaar op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan. Het onderdeel stelt aan de orde of verlening van een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat een vrijheidsbeneming op grond van een strafrechtelijke maatregel is geschorst of beëindigd hiermee te verenigen valt. Op grond van het voorgaande is de door de rechtbank aan de machtiging verbonden voorwaarde toelaatbaar. Dat de machtiging niet meer ten uitvoer had kunnen worden gelegd indien de detentie van betrokkene niet uiterlijk op 18 december 2018 was geschorst of beëindigd (welk geval zich volgens het verweerschrift van de officier van justitie overigens niet heeft voorgedaan), doet daaraan niet af. |