VAKnieuws

Miskenning devolutieve werking hoger beroep bij partneralimentatie

Nr: 21036 Hoge Raad der Nederlanden, 26-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:445 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Procesrecht
1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof in zijn oordeel over de partneralimentatie de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door te oordelen dat de man in hoger beroep opnieuw verweer diende te voeren tegen de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte?

Overweging

De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie en afwijking van de wettelijke maatstaven

Nr: 21037 Hoge Raad der Nederlanden, 19-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:422 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat het niet van belang is dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie?

Overweging

In zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019 3   heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De rechter die bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat de overeenkomst over kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van die wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen.

Uit het voorgaande volgt dat bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang is of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Op die grond faalt onderdeel 1.

Opmerking verdient nog het volgende. Uit de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing en het oordeel daarin dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. 4   Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen.

Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

GGZ: gevolg van termijnoverschrijding mededelingsplicht voorgenomen verzoek zorgmachtiging van officier van justitie

Nr: 21032 Hoge Raad der Nederlanden, 05-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:349 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 5:16 Wvggz

Rechtsvraag

Wat is het rechtsgevolg als de officier van justitie zich niet houdt aan de vier weken (van art. 5:16 lid 1 Wvggz) waarbinnen hij/zij de beslissing dat is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen, en waaruit een verzoek om een zorgmachtiging bij de rechtbank zal voortvloeien?

Overweging

In de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen.

In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.

Lees verder
 

GGZ: stapeling van crisismaatregelen is mogelijk

Nr: 21031 Hoge Raad der Nederlanden, 05-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:350 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 7:1, 7:7 Wvggz

Rechtsvraag

Kan er opvolgend op een crisismaatregel een nieuwe crisismaatregel worden genomen?

Overweging

Ja. Het strookt met het stelsel van de Wvggz, in het bijzonder met art. 7:7 Wvggz, dat de officier van justitie verzoekt om een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien verplichte zorg ook noodzakelijk is na afloop van de geldigheidsduur van een crisismaatregel. Desalniettemin staat het stelsel van de Wvggz niet eraan in de weg dat een nieuwe crisismaatregel op de voet van art. 7:1 Wvggz wordt genomen nadat de geldigheidsduur van een eerdere crisismaatregel is verstreken, mits op dat tijdstip is voldaan aan de voorwaarden van art. 7:1 Wvggz.

Lees verder
 

81 RO: samenlevingsovereenkomst en wijziging op grond van art. 1:401 BW

Nr: 21022 Hoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:PHR:2020:891 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:401 BW

Rechtsvraag

Wat is de rol van artikel 1:401 BW bij een samenlevingsovereenkomst?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Art. 1:401 BW is opgenomen in titel 17 van Boek 1 BW over levensonderhoud. Deze titel is in beginsel ook toepasselijk op het levensonderhoud door een gewezen echtgenoot verschuldigd, met uitzondering van de bepalingen in deze titel die beperkt zijn tot levensonderhoud verschuldigd door bloed- en aanverwanten. Waar dit niet het geval is, moet de inhoud van titel 17 Boek 1 BW ook toepasselijk worden geacht op gewezen echtgenoten. Dit geldt bijvoorbeeld voor art. 1:401 BW.

 

Van een  wettelijke  onderhoudsplicht zoals die geldt voor gewezen echtgenoten op grond van art. 1:157 BW is bij ex-ongehuwd samenlevers geen sprake. Voor gehuwden geldt immers de plicht elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW), welke plicht na verbreking van het huwelijk wordt omgezet in een alimentatieplicht.

Gelet op het voorgaande kan voor ex-ongehuwd samenlevers de wettelijke bepaling van art. 1:401 BW nooit rechtstreeks van toepassing zijn. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: geen toepassing noodzorg vereist bij wijziging zorgmachtiging

Nr: 21021 Hoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:272 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 8:11, 8:12 Wvggz

Rechtsvraag

Is een wijziging van een zorgmachtiging alleen mogelijk als er tijdelijke verplichte noodzorg is toegepast?

Overweging

De in art. 8:12 lid 3 Wvggz voorziene mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot wijziging van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging (hierna: machtiging), bestrijkt naar de letter alleen het geval dat de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg, bedoeld in art. 8:11 Wvggz, na een periode van maximaal drie dagen moet worden voortgezet. Het gaat dan om het geval dat de tijdelijke verplichte zorg, waarin de machtiging niet voorziet, gedurende maximaal drie dagen is verleend ter afwending van een noodsituatie als bedoeld in art. 8:11 Wvggz. 

Een redelijke, op de belangen van de betrokkene afgestemde wetsuitleg brengt mee dat ook een verzoek tot wijziging van een machtiging op de voet van art. 8:12 lid 3 Wvggz kan worden ingediend in het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van art. 8:11 Wvggz is of wordt verleend maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet. Deze uitleg van art. 8:12 lid 3 Wvggz bevordert dat verplichte zorg zoveel mogelijk wordt verleend op grond van een rechterlijke machtiging, en dat de in art. 8:11 Wvggz voorziene verlening van zorg waarin de machtiging niet voorziet, tot een minimum wordt beperkt.

Lees verder
 

GGZ: opvolgende machtiging Wzd en te laat ingediend verzoek

Nr: 21018 Hoge Raad der Nederlanden, 12-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:227 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 39 Wzd

Rechtsvraag

Kan er een opvolgende machtiging verblijf Wzd van twee jaar worden verleend als het verzoek ná het verstrijken van de eerdere machtiging is ingediend?

Overweging

Ja. Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft.

Lees verder
 

Verdeling gemeenschap van goederen

Nr: 21020 Hoge Raad der Nederlanden, 05-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:189 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Had de vrouw de opname van € 11.000,-- volledig aan de man dienen te vergoeden, nu de saldi van de bankrekeningen zoals die per 30 november 2017 aanwezig waren, op grond van de door de rechtbank genoemde afspraak bij helfte tussen partijen worden verdeeld?

Overweging

Hetgeen het hof heeft overwogen, vormt inderdaad geen begrijpelijk oordeel met betrekking tot de in het middel genoemde grief van de man. Die grief heeft, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, geen betrekking op de in eerste aanleg door de man ingeroepen toepassing van art. 1:164 BW, maar op de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank. Het hof heeft enerzijds de grief ongegrond bevonden mede op grond van zijn overweging dat de vrouw klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Anderzijds heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met daarin de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 5.500,--, hetgeen strookt met de opvatting dat de door de vrouw aan de gemeenschap onttrokken € 11.000,-- nog verdeeld diende te worden. Een en ander is innerlijk tegenstrijdig.

Lees verder
 

Legitimaris heeft al afstand van zijn rechten gedaan

Nr: 21015 Hoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:147 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:1090 BWA

Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen oordelen dat de legitimaris [verzoeker] met het aangaan van de akte van scheiding en deling in 1984 afstand heeft gedaan van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten?

Overweging

Het hof heeft (in rov. 2.20) geoordeeld dat [verzoeker] wist van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader. Daartoe heeft het hof (in rov. 2.23) verwezen naar verklaringen die [verzoeker] heeft afgelegd in gerechtelijke procedures in de Verenigde Staten en in Aruba, waaruit volgens het hof blijkt dat hij betrekkelijk nauwkeurige kennis had en de namen kende van buitenlandse beleggingsvehikels. Gelet op de door het hof (in rov. 2.23) genoemde passages in de processtukken is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

In het licht van de kennis die [verzoeker] had van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader, geeft het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat erop neerkomt dat de akte van scheiding en deling van 1984 (zie hiervoor 2.1. onder (iv)) tevens de neerslag is van een vaststellingsovereenkomst waarmee de buitenlandse beleggingen werden toegedeeld aan [erflaatster], en [verzoeker] afstand deed van zijn aanspraken daarop als legitimaris en van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: rechter kan niet meer toewijzen dan officier heeft verzocht

Nr: 21012 Hoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:158 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 6:1, 6:4 Wvggz, 23 Rv, 5 EVRM

Rechtsvraag

Heeft de rechter een zorgvorm kunnen opleggen zonder dat de officier van justitie dat heeft verzocht?

Overweging

Nee. Uit art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met art. 23 Rv vloeit voort dat het de rechter niet vrijstaat om meer toe te wijzen dan verzocht, tenzij de Wvggz anders bepaalt.

Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig waarin een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz is voorgesteld.   Deze wijziging zal ertoe leiden dat de rechter vormen van verplichte zorg in de zorgmachtiging mag opnemen die niet door de officier van justitie zijn verzocht. Gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet is er geen grond om op deze wetswijziging vooruit te lopen.

Op grond van art. 23 Rv geldt derhalve dat het de rechter niet vrijstaat om in de zorgmachtiging een vorm van verplichte zorg op te nemen die niet door de officier van justitie is verzocht.

Lees verder
 

81 RO: kinderalimentatie in natura

Nr: 21014 Hoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:PHR:2020:1137 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:404 BW

Rechtsvraag

Had het hof moeten onderzoeken of een gebruiksrecht van de auto aan de vrouw naar Nederlands recht had moeten worden toegekend als wijze van kinderalimentatie?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft – onbestreden in cassatie – overwogen dat in de vaststelling van de behoefte van de minderjarige reeds rekening is gehouden met de kosten voor zijn vervoer (rov. 45). Verder heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op een lager bedrag dan de behoefte van de minderjarige, dit op grond van de beperkte draagkracht van de man (rov. 38). Op zichzelf staat de Nederlandse wet toe, dat een bijdrage in het levensonderhoud (deels) in natura wordt voldaan. Het is daarom niet onmogelijk dat een alimentatieplichtige een bijdrage in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde levert door deze het gebruik van een auto toe te staan. Het onderdeel verdedigt echter in feite de opvatting dat in dit geval een dergelijk gebruiksrecht  bovenop  de reeds vastgestelde bijdrage had moeten worden toegekend. Deze opvatting is onjuist. Kinderalimentatie wordt immers vastgesteld op basis van behoefte en draagkracht (art. 1:397 lid 1 BW). In deze zaak is onbestreden dat vervoerskosten zijn inbegrepen bij de vastgestelde behoefte van de minderjarige en dat hiermee dus rekening is gehouden bij de bepaling van de alimentatie. Door alsnog, bovenop de reeds vastgestelde bijdrage, een gebruiksrecht toe te wijzen, zou in feite tweemaal een bijdrage voor vervoerskosten worden toegekend en zou de vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige worden overschreden. Het hof heeft verder, anders dan de klacht aanvoert, geen onjuiste of onbegrijpelijke toepassing gegeven aan art. 14 Haags Alimentatieprotocol. In deze zaak staat niet ter discussie dat bij de vaststelling van kinderalimentatie naar Nederlands recht rekening wordt gehouden met draagkracht en behoefte. Ik verwijs hiervoor naar 2.16 van deze conclusie. De klacht faalt daarmee geheel.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: maximale duur voortzetting crisismaatregel, berekening duur zorgmachtiging

Nr: 21011 Hoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:107 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 6:4, 6:5, 7:9, 7:10 Wvggz

Rechtsvraag

Wat is de maximale duur van een voortgezette crisismaatregel?

Hoe dient de duur van een zorgmachtiging te worden verleend?

Overweging

De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft ingevolge art. 7:9 Wvggz een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Op grond van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat laatste geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz. Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz. Uit het voorgaande volgt dat in het geval als bedoeld in art. 7:10, onder a, Wvggz, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van maximaal zes weken kan hebben. Deze langere geldigheidsduur volgt uit het wettelijk systeem.

 

Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop deze ingaat (in dit geval de dag waarop de beschikking is gegeven), niet meegeteld.

Lees verder