VAKnieuws
Geen sprake van benadeling huwelijksgemeenschapRechtsvraagHeeft de man de huwelijksgemeenschap benadeeld en gemeenschapsgelden verspild in de zin van artikel 1:164 BW door vanaf 2013 hoge bedragen bij de bank op te nemen? OverwegingRelevant in dezen zijn de saldi van voormelde rekeningen op de peildatum 1 mei 2015, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de man in de periode van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 of in de periode daarna de gemeenschap heeft benadeeld. Van uitbreiding van deze termijn, zoals de vrouw voorstaat, kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Het hof overweegt voorts dat volgens de stelling van de vrouw de grootste opname van het krediet vóór de zesmaandentermijn als bedoeld in artikel 1:164 BW, namelijk al in 2013, heeft plaatsgevonden, hetgeen overeenkomt met de stellingen van de man. Tussen partijen is voorts in confesso dat de man binnen de termijn van artikel 1:164 BW een bedrag van € 500,- heeft opgenomen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet kwalificeert als verspilling van goederen van de gemeenschap. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden slaagt het beroep van de vrouw op artikel 1:164 BW niet. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar productie 19 en bij pleitnota steeds wisselende standpunten inneemt over de omvang van de volgens haar ten onrechte opgenomen gelden. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man evenmin aangetoond dat de man een bedrag van € 2.000,- aan gemeenschapsgelden aan zijn ouders heeft doen toekomen. Het hof kan zulks niet opmaken uit de door de vrouw overgelegde productie 14. Cursussen binnenkort: |
|
Ontbinding wegens disfunctioneren in hoger beroep ongedaan gemaaktRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dienstverband met werknemer ontbonden kon worden wegens disfunctioneren? OverwegingNee. Het voorgaande leidt, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel dat werkgeefster Hotel Zoetermeer met het door haar ingestelde verbetertraject van drie maanden onvoldoende in het werk heeft gesteld om het functioneren van werknemer te verbeteren. Dit oordeel is (mede) ingegeven door de lange duur van het dienstverband (achttien jaar), de slechte start van het verbetertraject, door eerst op het vertrek van werknemer aan te sturen en pas daarna het verbetertraject in te zetten, het ten onrechte afrekenen op werkzaamheden die niet tot de leerdoelen behoorden, het ontbreken van een positieve insteek van Hotel Zoetermeer bij het interne verbetertraject, zich uitend in het veelal op detailniveau leveren van kritiek, en ten slotte werknemer, nadat hij op 5 december 2016 weer was hersteld, geen gelegenheid te geven om de laatst gegeven termijn (van vier weken) voor verbetering vol te maken. Dit alles terwijl het externe coachingstraject een positief beeld gaf van de eigen banqueting werkzaamheden. Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Bij uitleg winstdelingsregeling niet de tekst maar de ontstaansgeschiedenis doorslaggevendRechtsvraagHoe dient de tussen partijen overeengekomen winstdelingsregeling te worden uitgelegd? OverwegingGezien de totstandkomingsgeschiedenis van het beding zoals die onder de vaststaande feiten is weergegeven, acht het hof de letterlijke tekst van het beding echter niet doorslaggevend. Die tekst is immers vanaf het eerste door Kamernet gedane voorstel ongewijzigd gebleven, behalve dat het daarin genoemde aantal maandsalarissen is verhoogd, eerst van één naar twee, daarna van twee naar vier. (...) Gelet op de eerder in de onderhandelingen door beide partijen aan die tekst toegekende betekenis, behoefde appellant redelijkerwijs niet te verwachten dat Kamernet bij het laatste voorstel, waarover uiteindelijk overeenstemming werd bereikt, opeens een andere betekenis aan die tekst gaf. Kamernet heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan appellant had behoren te begrijpen dat de overeengekomen bonusregeling een of/of-karakter had gekregen in plaats van, waar beide partijen tot dan toe in de onderhandelingen vanuit waren gegaan, een en/en-karakter. Ook de schriftelijke verklaring van de bestuurder vermeldt dergelijke feiten en omstandigheden niet. Ook als de bestuurder tegen appellant heeft gezegd dat hij naast de vier maandsalarissen alleen bij een substantieel groter succes zou kunnen profiteren van de 5% regeling, leidt dat niet tot de conclusie dat het voor appellant op grond van die opmerking redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de tekst van het winstdelingsbeding vanaf dat moment anders zou worden uitgelegd en wel op de thans door Kamernet voorgestane wijze. Voor (tegen)bewijslevering is dan ook geen aanleiding. |
|
Testament, vaststellingsovereenkomst en opeisbaarheid legitieme portieRechtsvraagZijn de legitieme porties direct opeisbaar gezien de legaten en de samenlevingsovereenkomst tussen de vrouw en erflater? OverwegingHet hof acht het feit dat in het testament van erflater geen termijn is verbonden aan de opeisbaarheid van de legaten niet (zonder meer) redengevend voor de opeisbaarheid van de legitieme porties. Legaten van een geldsom zijn in beginsel pas opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater (art.4:125 BW) en voor andere legaten dan geldlegaten wordt algemeen aangenomen dat daarvoor ook deze, niet fatale, termijn geldt. Dat de legaten kort na het overlijden van de erflater opeisbaar zijn, is op zichzelf onvoldoende om de vrouw de bescherming van artikel 129 lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OWNBW) te onthouden. Uit de bewoordingen van het testament is niet op te maken dat de erflater heeft willen bepalen dat ook de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het testament vermeldt daar niets over. Uit de Parlementaire Geschiedenis valt op te maken dat zo’n bedoeling (slechts) kan worden aangenomen indien het testament een bepaling bevat over een eerdere opeisbaarheid, bijvoorbeeld in geval van (her)trouwen of faillissement van de langstlevende. Eerst dan valt de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW weg (vgl Kamerstukken 26822, nr. 6). Uit de verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, is evenmin de conclusie te trekken dat erflater dit anders bedoeld zou hebben. Vast staat die omstandigheden waren dat erflater op het moment van het maken van zijn uiterste wil een gemeenschappelijke huishouding voerde met de vrouw en dat uit hun relatie de jongste zoon in 1991 was geboren. Nu de uiterste wil in die zin ook duidelijk is komt het hof niet toe aan de vraag of in die beoordeling de nadien in 1998 gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden betrokken. Appellanten hebben zich nog beroepen op artikel 131 OWNBW, maar gezien het bovenstaande behoeft dat dus geen nadere bespreking meer. 18. Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat uit het testament van erflater niet is af te leiden dat erflater de bedoeling heeft gehad te bepalen dat (ook) de legitieme direct opeisbaar zijn. Artikel 129 lid 1 OWNBW is van toepassing en dat betekent dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw. Appellanten hebben gevorderd te bepalen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn van zowel de vrouw als van de jongste zoon, dan wel niet opeisbaar van de vrouw. Nu appellanten verder niet, althans niet onderbouwd, hebben aangegeven op welke grond de legitimaire vorderingen evenmin opeisbaar zouden zijn van de jongste zoon, zal het hof de vordering in zoverre afwijzen en het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen. Cursussen binnenkort: |
|
Ontslag op staande voet bij oneigenlijk raadplegen privacygevoelig cliëntensysteemRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat werkneemster kon worden ontslagen wegens onterecht raadplegen van het systeem met daarin financiële gegevens van buurtgenoten? OverwegingOp zichzelf deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat appellante ook zonder een specifiek daarop gericht verbod wist dan wel moest weten dat “neuzen” in de financiële en andere gegevens van haar buurtgenoten niet was toegestaan. Het hof neemt hierbij met de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan dat appellante uit pure nieuwsgierigheid in die gegevens heeft gekeken. (...) Het hof is echter van oordeel dat in de verhouding tussen SVB als werkgeefster en appellante als werkneemster met (slechts) een administratieve functie ook op SVB hierin een verantwoordelijkheid rustte. Zeker van een werkgeefster als SVB, een organisatie met een zware maatschappelijke verantwoordelijkheid waar zich de persoonlijke en vertrouwelijke gegevens van vrijwel alle in Nederland wonende personen bevinden dan wel toegankelijk zijn en daarmee dagelijks veelvuldig wordt gewerkt, mag worden gevergd dat zij haar medewerkers op structurele basis voorlicht, onderricht en begeleidt bij het omgaan hiermee, hen waarschuwt voor de eventuele verleiding om de onder een muisklik voortdurend tot hun beschikking staande gegevens zonder zakelijke noodzaak te bekijken en dat zij hen regelmatig inscherpt en inprent waar de grenzen liggen. Naar het oordeel van het hof heeft SVB dit in de desbetreffende periode met alleen de mail bij de invoering in 2008 en de standaardmeldingen in het beginscherm, alsmede de in algemene termen gestelde Gedragscode, onvoldoende gedaan. Door het onderhavige oneigenlijke gebruik van Suwinet in haar organisatie aldus vrijwel uitsluitend achteraf te bestrijden door middel van ontslag(en) op staande voet, heeft SVB de verantwoordelijkheid voor een juist gebruik van de privacygevoelige en vertrouwelijke gegevens te zeer alleen bij haar werkneemster neergelegd. |
|
Arbeidscontract met banenpoolstichting niet van rechtswege overgegaan op gemeenteRechtsvraagIs een arbeidsovereenkomst met de stichting Werkbij op grond van de Rijksbijdrageregeling Banenpools met de inwerkingtreding van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) in 1998 van rechtswege gewijzigd in een arbeidsovereenkomst met de gemeente? OverwegingNee. Dat krachtens artikel 24 WIW de arbeidsovereenkomst met de banenpool met ingang van de inwerkingtreding van de WIW wordt aangemerkt als een dienstbetrekking op grond van de WIW, en dat onder het begrip “dienstbetrekking” in de WIW wordt verstaan: een dienstbetrekking met de gemeente, betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat de wetgever met artikel 24 WIW heeft beoogd om de reeds bestaande arbeidsovereenkomsten met een banenpool als werkgever te wijzigen, in die zin dat vanaf de inwerkingtreding van de WIW in plaats van de banenpool voortaan de gemeente de (formele) werkgever is. (...) Gelet op de rechtszekerheid voor de betrokken werknemers die in dienst zijn van een banenpool, had het voor de hand gelegen dat een eventuele overgang van het werkgeverschap van de banenpool naar de gemeente expliciet in de wet zou zijn vermeld. Hiervan is echter geen sprake. Ook uit de parlementaire geschiedenis kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd met betrekking tot reeds bestaande arbeidsovereenkomsten met banenpools een van rechtswege wijziging in het werkgeverschap te doen plaatsvinden. (...) Het hof leidt uit het bovenstaande af dat het de bedoeling is geweest van de wetgever dat vanaf de inwerkingtreding van de WIW de gemeente de (formele) werkgever van de WIW-werknemers zal worden. Voor nieuwe werknemers is de situatie duidelijk, en betekent dit dat zij een arbeidsovereenkomst dienen te sluiten met de gemeente. Voor reeds aanwezige werknemers die in het verleden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten met een banenpool, zoals werknemer met Werkbij, is de situatie echter niet duidelijk. Dat hun arbeidsovereenkomst krachtens de WIW van rechtswege (eenzijdig) wordt gewijzigd in een arbeidsovereenkomst met de gemeente, is ook in de Memorie van Toelichting niet expliciet vermeld. (...) Evenmin is in de WIW enige bepaling opgenomen om een overgang van werkgeverschap, indien deze zou zijn beoogd, op een vergelijkbare wijze als is gedaan in art. 7: 662 e.v. BW, nader uit te werken en – bijvoorbeeld op het punt van informatieverstrekking aan de werknemers – van voldoende waarborgen jegens de betrokken werknemers te voorzien. Een duidelijke wettelijke regeling op dit punt, die gelet op de benodigde rechtszekerheid van werknemers over hun rechtspositie noodzakelijk is, ontbreekt. (...) Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat, bij gebreke van zowel een duidelijke bepaling in de WIW over een wijziging van het werkgeverschap, als een duidelijke toelichting daarop in de parlementaire geschiedenis, niet kan worden aangenomen dat werknemer met ingang van 1 januari 1998 een arbeidsovereenkomst heeft met de Gemeente in plaats van met Werkbij.
|
|
Ingangsmoment van een schriftelijke aanwijzing bij contactbeperkingRechtsvraagHeeft de rechtbank kunnen oordelen dat de mondeling meegedeelde contactbeperking tussen zoon en vader – die direct gevolgen voor het contact had - is gelegitimeerd door een latere schriftelijke aanwijzing? OverwegingNee. Ten aanzien van de formele punten met betrekking tot de vraag of de aanwijzing zorgvuldig en conform de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof ziet hetgeen door de gecertificeerde instelling aan de vader is medegedeeld op 23 dan wel op 24 november 2016 - partijen verschillen van mening over de datum van de mededeling - als een vooraankondiging die is gedaan ten aanzien van het geven van een nieuwe schriftelijke aanwijzing (van 8 december 2016). Het hof acht aannemelijk dat de vader aldus in de gelegenheid is gesteld op de zienswijze en de argumentatie van de gecertificeerde instelling te reageren en die te weerleggen of anderszins te nuanceren. Echter, in aanmerking genomen de rechtsgevolgen van een schriftelijke aanwijzing, is bij de totstandkoming van de onderhavige schriftelijke aanwijzing niet voldaan aan de beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, nu aan de vooraankondiging direct uitvoering is gegeven alvorens deze op schrift te stellen en aan de vader te doen toekomen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte overwogen dat de vooraankondiging is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In die zin voldoet de mededeling van 23 of 24 november 2016 namelijk niet aan de daaraan gestelde formele vereisten. Dit is anders voor de aanwijzing van 8 december 2016. In zoverre zal het hof beslissen dat de beperking van de contacten over de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig is geweest, omdat de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode op grond van de mededeling op 23 of 24 november 2016 met directe ingang zijn beperkt zonder dat hieraan een schriftelijk besluit welke als aanwijzing heeft te gelden ten grondslag lag. Cursussen binnenkort: |
|
Geen transitievergoeding bij herplaatsing gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemerRechtsvraagHeeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er geen transitievergoeding hoeft te worden betaald nu werknemer voor minder uren in haar eigen functie is hergeplaatst? OverwegingUit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat beoogd is dat dit recht ook bestaat in de situatie waarin een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkneemster voor minder uren in de eigen functie – zonder opzegging van de arbeidsovereenkomst - wordt herplaatst. Het standpunt van appellante dat een dergelijke situatie ook valt onder de gevallen waarin een transitievergoeding is verschuldigd als bedoeld in artikel 7:673 BW, vindt noch steun in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis. |
|
Loonvorderingen oproepkrachten jegens transportbedrijfRechtsvraagHeeft de kantonrechter terecht het gevorderde loon en de vordering ter zake voorgeschoten brandstofkosten (grotendeels) afgewezen? OverwegingNee. Bij de beoordeling van de vordering is allereerst van belang dat geïntimeerde 1 -vennoot van het transportbedrijf - noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is verschenen. Tegen hem is daarom al in eerste instantie verstek verleend, net als daarna in appel. De vordering van appellant/werknemer jegens geïntimeerde 1 zal daarom ingevolge artikel 139 Rv worden toegewezen (met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%), nu deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij is nog van belang dat de verweren die door de wel in de procedure verschenen geïntimeerde 2 – ook vennoot bij het transportbedrijf - zijn gevoerd, niet in het voordeel van geïntimeerde 1 werken, aangezien geen sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Reeds om deze reden kunnen de bestreden vonnissen niet in stand blijven. Bij de beoordeling van de vordering jegens geïntimeerde 2 oordeelt het hof dat appellant, op wie de stelplicht en de bewijslast rust, zijn stelling dat hij voor het transportbedrijf is gaan werken vanaf 2 september 2013 voldoende heeft bewezen met zijn eigen verklaring onder ede, de schriftelijke verklaring van een collega (welke verklaring het hof voldoende getrouw en geloofwaardig acht, ondanks het ontbreken van een handtekening), de gegevens omtrent de huur van de door appellant bestuurde vrachtauto door het transportbedrijf , de gegevens van de tachograaf, de betaling door appellant aan het BP-benzinestation op 21 september 2013 van € 1.190,36 en de betaling door het transportbedrijf in november 2013 onder de vermelding ‘salaris week 45’. Het hof beziet deze bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang en acht het aanvullend bewijs zodanig sterk en zodanig essentiële punten betreffend dat zij de partijgetuigenverklaring van appellant voldoende geloofwaardig maken. Hetgeen geïntimeerde 2 (in eerste aanleg) heeft aangevoerd ten aanzien van de salarisbetaling in november 2013 en de tachograafgegevens uit december 2013, maakt dit oordeel niet anders, omdat dat voor die betaling en die gegevens geen plausibele verklaring geeft, mede gelet op geïntimeerde 2 zijn stelling dat appellant eerst in januari 2014 zou zijn opgeroepen om te komen werken. De loonvordering van appellant zal derhalve ook jegens geïntimeerde 2 worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%. |
|
Geen dringende reden voor ontslag op staande voet van zieke werknemerRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het geoordeeld dat werkgever de zieke werknemer kon ontslaan op staande voet? OverwegingNee. Werknemer verschilde van mening met zijn leidinggevende over de passendheid en duur van de hem opgedragen re-integratiewerkzaamheden en was geen arbeidsdeskundige ingeschakeld om een en ander te beoordelen. Ook had na een wisseling van arbodienst per 1 oktober 2012 en een nieuwe algehele ziekmelding van werknemer op 10 oktober 2012 nog geen controle door een opvolgende bedrijfsarts plaatsgevonden. Daardoor of daarnaast lijkt, zoals uit de uitvoerige correspondentie tussen partijen tijdens de ziekte- en re-integratieperiode van [appellant], alsmede uit de rapportage van de re-integratiebegeleider van 8 oktober 2012 naar voren komt, sprake te zijn geweest van een arbeidsconflict tussen werknemer en zijn leidinggevende en niet blijkt dat er van de kant van werkgever Touwslagerij serieuze pogingen zijn ondernomen om over dat conflict dan wel het geschil over de opgedragen re-integratiewerkzaamheden inhoudelijk met werknemer in gesprek te gaan. De gestelde (eenmalige) uitbarsting dan wel uitlating van werknemer op 8 oktober 2012 is tegen deze achtergrond naar het oordeel van het hof ook in samenhang met de schending van re-integratieverplichtingen onvoldoende om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Het hof betrekt in deze afweging mede dat werknemer ten tijde van het ontslag op staande voet ziek thuis zat. Mede daarom valt niet zonder meer in te zien dat voortzetting van het dienstverband met werknemer met onmiddellijke ingang niet langer van Touwslagerij kon worden gevergd en waarom zij niet bijvoorbeeld ontbinding van de arbeidsovereenkomst had kunnen nastreven. Ook acht het hof van belang dat werknemer voorafgaand aan de ziekmelding op 15 september 2011 een relatief lang dienstverband heeft gehad bij Touwslagerij waarbij niet is gebleken van eerdere problemen. |
|
Criterium ‘toezicht en leiding’ bij bepalen of bedrijf uitzendorganisatie isRechtsvraagHeeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de door RMS BV uitgeleende werknemers hun werkzaamheden verrichten onder leiding en toezicht van opdrachtgevers en dat RMS BV een uitzendorganisatie is die is aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten? OverwegingVoor het antwoord op de vraag of RMS BV een uitzendorganisatie is, is bepalend of de ingezette werknemers hun werk “onder toezicht en leiding” van de opdrachtgever verrichten. Uit de verklaringen van alle getuigen blijkt dat de uitvoerder van de opdrachtgever rechtstreeks communiceert – ook tussentijds - met de voorman die in dienst is van RMS BV over de voortgang en de kwaliteit van de werkzaamheden. De uitvoerder bepaalt (namens de opdrachtgever) in overleg met de voorman hoe de diverse aspecten van het werk van de werknemers van RMS BV moeten worden uitgevoerd. De uitvoerder heeft instructiebevoegdheid over bijvoorbeeld het gebruik van het materiaal en de kwaliteit en voortgang van het werk. Binnen deze kaders voeren de werknemers van RMS, onder leiding van hun voorman, hun werkzaamheden zelfstandig uit, maar dat neemt niet weg dat een uitvoerder kan ingrijpen als hij dat nodig vindt. Aldus is er naar het oordeel sprake van het ter beschikking stellen van werknemers door RMS aan haar opdrachtgevers om krachtens een door deze aan RMS BV verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van deze opdrachtgever. De kantonrechter heeft dan ook terecht voor recht verklaard dat RMS BV onder de werkingssfeer van de verplichtstelling en regelingen van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten valt. |
