VAKnieuws 2020
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
20161
GGZ: hoorplicht en aangetekende versturing oproepHoge Raad der Nederlanden, 11-12-2020 ECLI:NL:HR:2020:2016 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 6:1 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank kunnen aannemen dat betrokkene niet in staat of bereid was zich te doen horen? OverwegingIn het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de rechtbank heeft gemeend dat zij niet nader behoefde te onderzoeken of betrokkene in staat of bereid was zich te doen horen, nu betrokkene bij aangetekende brief is opgeroepen op het adres dat bekend is als het adres waar zij verblijft. Dat oordeel geeft, gelet op de hiervoor in 3.2 vermelde rechtspraak, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, en vaststaat dat de aangetekende oproeping op het laatst bekende verblijfadres van betrokkene niet is afgehaald, had de rechtbank de behandeling van het verzoek moeten aanhouden teneinde te onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de behandeling van het verzoek. Voor dit nadere onderzoek bestond te meer aanleiding omdat de advocaat van betrokkene op de zitting heeft verklaard dat de laatste keer dat zij contact had met betrokkene dateert van drie weken daarvoor, dat wil zeggen, van voor de indiening van het verzoek (zie hiervoor in 2.4). De onderdelen slagen dus |
|
20160
Uitbreiding steunpakket Corona09-12-2020, bron: Regelgeving - Ontslag en ontbindingSamenvatting
Binnenkort:
De zieke werknemer |
|
20165
Voornemen prejudiciƫle vragen te stellen over de toepassing buitenlandse huwelijksvermogensregimesGerechtshof Den Haag, 09-12-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:2327 Jurisprudentie - RechtseenheidIPR Huwelijksvermogensrecht 10:6 BW Rechtsvraag Is het Iraanse huwelijksvermogensrecht verenigbaar met de Nederlandse openbare orde? OverwegingDe huwelijkse voorwaarden zijn niet wederkerig, in die zin dat op basis van die voorwaarden alleen de vrouw aanspraak kan maken op het vermogen van de man en de man geen enkele aanspraak kan maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd (verder: huwelijkse vermogen). De vrouw betoogt dat zij volgens de huwelijkse voorwaarden, als degene die de echtscheiding heeft verzocht, geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, maar dat deze bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing dient te blijven, waaruit volgens de vrouw volgt dat zij recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. De man verweert zich daartegen en voert onder meer aan dat, wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat teruggevallen wordt op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen. Het is het hof ambtshalve bekend dat de hiervoor genoemde huwelijkse voorwaarden in veel Iraanse huwelijksaktes voorkomen en dat de Nederlandse rechter met regelmaat gevraagd wordt om in het kader van de echtscheiding van echtgenoten met de Iraanse nationaliteit te oordelen over de rechtsgeldigheid en de rechtsgevolgen van deze huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht. In het kader van de beoordeling van deze huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht rijzen twee rechtsvragen, namelijk: (i) de vraag of de voorwaarde dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde, zoals neergelegd in artikel 10:6 BW, en, voor het geval het antwoord daarop bevestigend is, (ii) welke gevolgen dat heeft voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht) of blijven de huwelijkse voorwaarden zoals hiervoor weergegeven in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht)? |
|
20164
Prejudiciƫle vragen over reikwijdte belanghebbendenbegrip in bewindzakenGerechtshof Den Haag, 02-12-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:2330 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingCuratele, bewind en mentorschap 798 Rv, 1:448 BW, 1:432 BW Rechtsvraag Zijn zaken waarin beslist moet worden op een verzoek om ontslag van de bewindvoerder of mentor (artikel 1:448 lid 1 onder e BW resp. artikel 461 lid 1 onder e BW) mede begrepen onder de in artikel 798 lid 2 Rv bedoelde zaken van onderbewindstelling of mentorschap? OverwegingHet hof zal derhalve aan de Hoge Raad de volgende vragen stellen: 1. Is bij verzoeken tot ontslag van een bewindvoerder of een mentor (en benoeming van een andere) artikel 798 lid 2 Rv van toepassing? 2. Maakt het daarbij verschil of de bewindvoerder/mentor van wie het ontslag wordt verzocht behoort tot de in artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW bedoelde personen uit de eigen kring van de rechthebbende/betrokkene, dan wel een ander (veelal een professionele bewindvoerder/mentor)? 3. Is voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of het verzoek tot ontslag wordt gedaan door de bewindvoerder/mentor zelf of door een van de andere personen, bedoeld in artikel 1:448 lid 2 BW en artikel 1:461 lid 2 BW? 4. Is voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of het verzoek strekt tot benoeming van een andere bewindvoerder die behoort tot de in artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW bedoelde personen uit de eigen kring van de rechthebbende/betrokkene, dan wel een ander (veelal een professionele bewindvoerder/mentor)? 5. In hoeverre geldt voor verzoeken tot ontslag van een curator op grond van artikel 1:385 lid 1 onder d BW hetzelfde?
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
20050
Rechtsmacht Nederlandse rechter bij kind in BulgarijeGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:11198 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 8, 10 Brussel II-bis Rechtsvraag Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake een kwestie waarbij de moeder met het kind in Bulgarije zit? OverwegingOp grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid onder voorbehoud van, onder meer, artikel 10 Brussel II-bis. (...) Ter beoordeling van de vraag of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 10 Brussel II-bis, acht het hof het volgende van belang. Vaststaat dat de vader aan de moeder, in het kader van het gezamenlijk gezag over het kind, toestemming heeft verleend om met het kind in de periode van 19 december 2018 tot 10 januari 2019 naar Bulgarije te reizen voor familiebezoek. Ook staat vast dat de moeder nadien, zonder toestemming van de vader en ondanks verzoeken van de vader om terug te keren naar Nederland, met het kind in Bulgarije is gebleven. Het hof is van oordeel dat het niet doen terugkeren van het kind is geschied in strijd met het gezamenlijk gezag van de ouders, welk gezamenlijk gezag daadwerkelijk werd uitgeoefend. Er is sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind als bedoeld in artikel 10 jo artikel 2 onder 11 Brussel II-bis. De stelling van de moeder, dat zij zich vanwege uitlatingen van het kind over seksueel misbruik door de vader genoodzaakt heeft gezien om ter bescherming van het kind in Bulgarije te blijven, leidt niet tot een ander oordeel. Ongeacht of deze beschuldigingen jegens de vader op waarheid berusten, is de eenzijdige beslissing van de moeder om niet terug te keren vanuit Bulgarije en daar met het kind te blijven in strijd met het gezagsrecht van de vader. Krachtens artikel 10 Brussel II-bis blijft de Nederlandse rechter in geval van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind bevoegd te beslissen op de door de ouders gedane verzoeken ter zake het gezag, totdat het kind haar gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verkregen en voldaan is aan de voorwaarden vermeld onder a of b van dat artikel. Nu aan geen van deze voorwaarden was voldaan op het moment van indiening van het verzoek – hetgeen ook niet een geschilpunt is in deze procedure – komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Of de gewone verblijfplaats van het kind is gewijzigd door haar verblijf in Bulgarije, kan daarom in het midden blijven.
Binnenkort:
Praktische Update Familieprocesrecht |
|
20001
81 RO: kwalificatie van bruidsgave bij huwelijkse voorwaardenHoge Raad der Nederlanden, 20-12-2019 ECLI:NL:HR:2019:2010 Jurisprudentie - RechtseenheidHuwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:114 BW Rechtsvraag Hoe dient een bruidsgave te worden gekwalificeerd bij huwelijkse voorwaarden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Zowel in de feitenrechtspraak als in de literatuur is de vraag aan de orde gekomen hoe de bruidsgave naar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd. Vaak probeert de vrouw betaling van de bruidsgave af te dwingen door een hierop gerichte vordering in te stellen of door een nevenvoorziening tot betaling van de bruidsgave in het kader van de echtscheiding. Soms wordt betaling toegewezen zonder de bruidsgave nader te kwalificeren, omdat bijvoorbeeld de betaling van de bruidsgave afgesproken en verschuldigd was. In andere gevallen waarin wel tot kwalificatie wordt overgegaan, passeren verschillende kwalificaties de revue. Ik noem de kwalificatie als alimentatie, bijvoorbeeld in het geval dat de vrouw aanspraak maakt op alimentatie en de man zich daartegen verweert met de stelling dat de bruidsgave daarin reeds voorziet dan wel dat met de bruidsgave rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Soms is in de rechtspraak geoordeeld dat de bruidsgave als alimentatieovereenkomst moet worden gezien, maar soms ook niet. Op de kwalificatie van de bruidsgave als een alimentatieovereenkomst is in de literatuur kritiek geleverd, onder meer omdat naar Nederlands recht een alimentatieovereenkomst alleen kan worden gesloten met het oog op een naderende echtscheiding, terwijl de bruidsgave al bij de huwelijkssluiting wordt afgesproken. Nu de bruidsgave onlosmakelijk met de huwelijkssluiting verbonden is, wordt in de literatuur nog betoogd dat de bruidsgave gekwalificeerd zou moeten worden als te behoren tot de kwesties die betrekking hebben op de geldigheid van het huwelijk. In de praktijk lijkt de bruidsgave echter niet vaak in deze context aan de rechter te worden voorgelegd. Wanneer de bruidsgave aan de orde komt bij de verdeling van het huwelijksvermogen waarop Nederlands recht van toepassing is, rijst de vraag of de bruidsgave deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap waarin echtgenoten zijn gehuwd, terwijl de bruidsgave naar islamitisch recht uitsluitend aan de vrouw toekomt. Kan in dat geval de bruidsgave als (aan de vrouw) verknocht goed worden aangemerkt? Of kan de bruidsgave worden beschouwd als schenking onder (stilzwijgende) uitsluitingsclausule of als voorwaardelijke schenking? Maar ook andere oplossingen worden gevonden. Zo oordeelde het hof Den Haag dat de bruidsgave een geheel eigen karakter heeft en dat het ‘gezien haar aard’ niet voor de hand ligt dat een bruidsgave deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap, terwijl ook beslissingen bekend zijn waarin is geoordeeld dat het in het geheel niet voor de hand ligt om de bruidsgave te zien als behorend tot het huwelijksvermogensrecht, omdat het gaat om een eenmalige vermogensoverdracht. De kwalificatie dat de bruidsgave een rechtsverhouding sui generis is, die een geheel eigen karakter heeft, leidt ertoe dat de bruidsgave niet met een andere (Nederlandse) rechtsfiguur te vergelijken is. Vanuit conflictenrechtelijk perspectief betekent dit dat de bruidsgave niet in een van de bestaande verwijzingscategorieën valt. Met de kwalificatie van een bruidsgave als rechtsfiguur sui generis is echter nog niet bepaald welke rol de bruidsgave speelt bij (bijvoorbeeld) de verdeling van het huwelijksvermogen of bij de bepaling van de alimentatie. In de zaak die in cassatie aanhangig is, staat de vraag centraal of een bruidsgave kan worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van het Huwelijksvermogensverdrag. In het Verdrag is geen definitie van het begrip huwelijkse voorwaarden opgenomen, hoewel duidelijk is dat het moet gaan om afspraken die de echtgenoten hebben gemaakt over hun vermogensrechtelijke betrekkingen. Het begrip moet op verdragsautonome wijze worden geïnterpreteerd, dat wil zeggen overeenkomstig het doel en de strekking van het Verdrag. Aan het Verdrag liggen de beginselen van vrijheid van rechtskeuze en partijautonomie ten grondslag. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de omstandigheid dat het Huwelijksvermogensverdrag als hoofdregel de toepasselijkheid van het door de echtgenoten gekozen recht op hun huwelijksvermogensregime kent. Het beginsel van partijautonomie ligt ook ten grondslag aan het beginsel van onveranderlijkheid van art. 7 lid 1 Huwelijksvermogensverdrag en aan de omstandigheid dat daarop in bepaalde gevallen een uitzondering kan worden gemaakt. |
|
20002
81 RO: het begrip verdelingHoge Raad der Nederlanden, 20-12-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1006 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 3:182 BW Rechtsvraag Heeft het hof het begrip verdeling juist toegepast? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het begrip ‘verdeling’ wordt in art. 3:182 BW voor zover hier van belang als volgt omschreven: “Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. (…).” De in deze bepaling bedoelde overeenkomst van verdeling is een meerzijdige rechtshandeling die ertoe strekt de onverdeeldheid (gedeeltelijk) op te heffen. Verdeling is meestal toedeling. Zij vormt de titel tot levering van het toegedeelde goed aan een der deelgenoten die de verkrijging moet bewerkstelligen. Terwijl de overeenkomst van verdeling die de wetgever in art. 3:182 BW op het oog heeft, een beperkte, sterk goederenrechtelijke inslag heeft, houdt een overeenkomst van verdeling in de praktijk doorgaans veel meer in dan enkel toedeling(en) die geheel of partieel een einde maakt (maken) aan de onverdeeldheid. Te denken valt aan afspraken omtrent een uitkering wegens onderbedeling van een mededeelgenoot, dwaling in de waarde, verrekening van een binnen een bepaalde tijd gerealiseerde meerwaarde en de draagplicht van schulden.
(...) Uit deze uitspraak wordt in de literatuur afgeleid dat de verdeling meer is dan feitelijke toedeling en ook het afkaarten van de financiële consequenties omvat. Aangenomen wordt dat onder ‘financiële consequenties’ niet alleen de waardering van de te verdelen goederen wordt verstaan, maar ook het vaststellen van de vordering uit onderbedeling. 1 Geconcludeerd wordt dat uw Raad de overeenstemming over de financiële gevolgen van een verdeling c.q. de vaststelling van de vordering uit overbedeling als een essentieel onderdeel van de verdeling beschouwt. De hiervoor besproken overeenkomst van verdeling dient te worden onderscheiden van de – weinig voorkomende – figuur van de overeenkomst tot verdeling. Bij die laatste (obligatoire) overeenkomst verbinden de deelgenoten zich over en weer op een bepaalde wijze de verdeling tot stand te brengen. Men denke aan het geval dat alle deelgenoten de notaris hebben meegedeeld akkoord te zijn met het door hem opgemaakte ontwerp van een akte van verdeling, waarna de notaris hiervan mededeling heeft gedaan aan alle partijen. In een en ander ligt besloten (vgl. art. 3:37 lid 1 BW) dat zij zich jegens elkaar hebben verbonden de akte van verdeling overeenkomstig het ontwerp tot stand te brengen. Deze overeenkomst tot verdeling kan voor de toepassing van een bepaling als art. 3:196 BW met een verdeling op een lijn worden gesteld.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
20003
81 RO: norm voor wilsbekwaamheid erflater bij opmaken testamentHoge Raad der Nederlanden, 20-12-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1113 Jurisprudentie - RechtseenheidErfrecht 81 RO, 3:34 BW Rechtsvraag Heeft het hof een juiste maatstaf gebruikt bij de toepassing van de wilsbekwaamheidsnorm van artikel 3:34 BW? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het onderdeel klaagt nog dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken, waaronder de vraag of erflater inzicht had in zijn situatie. Uiteraard kan het antwoord op deze vraag van belang zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid, maar uit art. 3:34 lid 1 BW volgt als zodanig niet dat deze vraag steeds onderdeel van het toetsingskader dient te zijn. Dat geldt ook voor de andere omstandigheden die het onderdeel noemt. In het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarnaar het onderdeel verwijst, heeft dat hof een iets ruimere maatstaf aangelegd door onder meer te toetsen of de betrokkene in staat was de van de notaris verkregen informatie te begrijpen. Mogelijk is daarmee aansluiting gezocht bij een richtlijn uit het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid, hoewel dit niet uitdrukkelijk uit het arrest blijkt. Tussen de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en de onderhavige zaak bestaan echter belangrijke verschillen. In de zaak bij het hof Arnhem-Leeuwarden ging het om de vraag of de erflater wilsbekwaam was om op 22 januari 2010 een testament te maken, terwijl hij op dat moment volgens deskundigen verward en gedesoriënteerd was en zich niet meer zelfstandig kon handhaven, terwijl deze deskundigen ook constateren dat er onder bepaalde voorwaarden nog ruimte voor wilsbekwaamheid is. De erflater had in zijn testament twee van zijn drie kinderen onterfd, hetgeen volgens het hof Arnhem-Leeuwarden ‘een ingrijpende beslissing (is) die voor de onterfde kinderen verstrekkende en – behoudens aanspraken op grond van de legitieme portie en de andere wettelijke rechten – onherstelbare gevolgen heeft’ (rov. 2.7). In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het om de vraag of erflater ten tijde van het maken van het testament op 20 mei 1999 wilsonbekwaam was, terwijl hij op dat moment zelfstandig woonde en pas op 3 december 2009 onder bewind werd gesteld en een mentor werd benoemd. Ook was – vergeleken met het testament in de zaak van het hof Arnhem-Leeuwarden – de beslissing van erflater minder ‘ingrijpend’: erflater was immers ongehuwd, had geen nakomelingen en had in zijn testament [verweerder 1] en [verweerder 2] tot zijn enig erfgenamen benoemd. Ik meen dat het de rechter vrij staat om per geval een nadere concretisering van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW aan te leggen. In het ene geval zal die maatstaf uitgebreider zijn dan in het andere geval. In de onderhavige zaak heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. In het arrest van 31 juli 2018 heeft het hof in rov. 7 overwogen dat uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] (voormalig huisarts van erflater) volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep, kenbaar kon maken wat hij wel of niet wilde en ook in staat was om met behulp van derden zelfstandig te leven. Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat erflater de gevolgen van zijn uiterste wil niet kon overzien, temeer omdat het een relatief eenvoudig testament betrof. De klacht stuit op het voorgaande af.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
20010
Verstoorde arbeidsverhouding en herplaatsingGerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:4627 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW Rechtsvraag Hoever reikt de herplaatsingsplicht bij een verstoorde arbeidsverhouding? OverwegingOver de mogelijkheid van herplaatsing heeft Dow in het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst alleen vermeld dat herplaatsing niet in de rede ligt gegeven de ernst van de ontstane situatie en de intensiteit van de verstoring.
Volgens [de werknemer] zou herplaatsing binnen het grote concern wel mogelijk moeten zijn. In hoger beroep heeft Dow nog aangevoerd dat [de werknemer] de suggesties die Dow in augustus 2018 heeft gedaan van de hand heeft gewezen. Het hof wijst erop dat [de werknemer] positief heeft gereageerd op een bericht van zijn leidinggevende uit augustus 2018 waarin mogelijkheden buiten zijn eigen functie worden genoemd. Bovendien heeft [de werknemer] ermee ingestemd dat in de mediation ook zou worden gesproken over eventuele herplaatsing, als terugkeer in zijn functie niet mogelijk zou zijn. Dow heeft nog de door [de werknemer] genoemde voorwaarden genoemd als belemmering voor een eventuele herplaatsing.
Het hof stelt echter vast dat Dow zelf naar voren heeft gebracht dat zij aan zes van de zeven voorwaarden zou voldoen en het hof vindt dat Dow onvoldoende heeft nagevraagd wat [de werknemer] bedoelde met de compensatie voor wat hem en zijn gezin was aangedaan (de zevende voorwaarde).
Tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft [de werknemer] naar voren gebracht dat excuses al genoeg hadden kunnen zijn. Het hof heeft op de zitting vragen gesteld over herplaatsing. Toen kwam naar voren dat [HR manager] tijdens de mediationbijeenkomst op 21 december 2018 heeft toegezegd dat hij zou nagaan wat de herplaatsingsmogelijkheden binnen Dow waren. Dow heeft echter na 21 december 2018 niet meer naar herplaatsingsmogelijkheden gekeken. Dow bracht als reden daarvoor naar voren dat [de werknemer] niet meer wilde meewerken aan mediation en dat hij in een kort geding wedertewerkstelling in zijn eigen functie had gevorderd.
Het hof vindt niet dat deze omstandigheden herplaatsing onmogelijk maakten of maakten dat herplaatsing ‘niet in de rede lag’, zoals in de wet staat. De afspraak was dat mediation in de eerste plaats over terugkeer in de eigen functie zou gaan. Dat [de werknemer] niet meer aan mediation wilde meewerken toen bleek dat zijn leidinggevende die terugkeer geen optie vond, kan hem niet worden verweten. Dat betekent niet dat Dow niet meer naar herplaatsingsmogelijkheden hoefde te zoeken. Dow is een groot bedrijf, dat onderdeel uitmaakt van een heel groot internationaal concern. In [plaats] , slechts één van de Nederlandse vestigingen van Dow , werken al meer dan tweeduizend mensen. Binnen de afdeling waren de verhoudingen verstoord, maar dat gold niet voor het hele concern. Het hof is van oordeel dat Dow niet aan haar herplaatsingsplicht heeft voldaan. |
|
20019
Ernstige verwijtbaarheid en reintegratieGerechtshof Amsterdam, 17-12-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4508 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW Rechtsvraag Een loonsanctie door het UWV levert niet per definitie ernstige verwijtbaarheid op. OverwegingOp basis van de tussen partijen vaststaande feiten kan worden geconcludeerd dat de onderlinge verstandhouding tijdens het hele re-integratietraject niet heeft bijgedragen aan een vlot en voorspoedig verloop daarvan. Ook indien juist zou zijn dat de door De Bijenkorf ingeschakelde arbo-arts onjuiste adviezen zou hebben gegeven, dat De Bijenkorf [appellante] bleef ‘pushen’ om mee te werken aan mediation en dat daarmee het lopende 2e-spoortraject is vertraagd, mogen deze verwijten geacht worden mede redengevend te zijn geweest voor de aan De Bijenkorf opgelegde loonsanctie. Daarmee is de ontstane vertraging reeds omgezet in een maatregel ten laste van de Bijenkorf en ten gunste van [appellante] . Door [appellante] is niet gesteld dat de vertraging niet van een passende sanctie is voorzien met de loonsanctie, dan wel dat door de opstelling van De Bijenkorf voor [appellante] relevante concrete re-integratiemogelijkheden zijn gemist. Op grond van het vorenstaande valt niet in te zien dat de door [appellante] aan De Bijenkorf verweten opstelling en/of handelwijze, mede gelet op de reeds getroffen loonsanctie, zodanig zwaarwegend is dat daarmee ernstige verwijtbaarheid in de zin der wet aan de orde is. Van een grovelijk negeren van de op haar rustende re-integratieverplichtingen (waarvan sprake was in de door [appellante] aangehaalde jurisprudentie) is hier niet gebleken. De door de kantonrechter in dit verband juist aan [appellante] verweten opstelling is in dat licht niet relevant, evenmin als het geschil over het aantal coachgesprekken van [appellante] op kosten van De Bijenkorf (24 dan wel 30). De conclusie is dan ook dat de gestelde ernstige verwijtbaarheid niet is komen vast te staan, zodat ook de tweede grief doel mist. |
|
20013
Vaststellen inkomen IB-ondernemerGerechtshof Den Haag, 11-12-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:3655 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:157 BW, 1:401 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank het inkomen van de man terecht heeft gebaseerd op de winst uit onderneming met betrekking tot het jaar 2017 en als gevolg daarvan of zijn netto besteedbaar inkomen al dan niet te hoog is vastgesteld? OverwegingDe draagkracht van de man is naar het oordeel van het hof van belang vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 16 juli 2019. In 2019 exploiteert de man in de vorm van een eenmanszaak de onderneming onderneming 1 . De eenmanszaak onderneming 1 is de voortzetting van de in de VOF met de vrouw geëxploiteerde onderneming. De VOF tussen de man en de vrouw is gestaakt als gevolg van de echtscheiding. Gezien het feit dat de ondernemingsstructuur drastisch is gewijzigd acht het hof het niet redelijk om met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de man uit te gaan van de winsten die destijds in het kader van de VOF werden gerealiseerd. Het hof zal met betrekking tot het inkomen van de man zich richten op het resultaat wat hij behaalt dan wel kan behalen als zelfstandig ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak zijn onderneming exploiteert. Het hof heeft van de zijde van de man de jaarrekening 2018 van onderneming 1 op 14 oktober ontvangen. In 2018 heeft de man de onderneming onderneming 1 deels als eenmanszaak voortgezet. De man heeft gesteld dat de omzet van onderneming 1 voor wat betreft 2019 niet substantieel zal afwijken van de omzet in 2018. Om te controleren of de stelling van de man – met betrekking tot de omzet in onderneming 1 juist was – heeft het hof conform artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de aangifte omzetbelasting opgevraagd. Daaruit is gebleken dat over de eerste twee kwartalen van 2019 geen sprake is van een omzetstijging. De vrouw heeft de cijfers van de man met betrekking tot 2018 ter discussie gesteld. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een brief van haar accountant, accountant van de vrouw , van 6 augustus 2019 in het geding gebracht. Daarin stelt de accountant dat het boekjaar 2017 nog steeds een prima uitgangspunt is voor de draagkrachtberekening van de man en dat mogelijk kan worden uitgegaan van een gemiddelde van de jaren 2017, 2018 en de begroting 2019, maar dan wel op basis van de door hem gecorrigeerde genormaliseerde resultaten over 2018 en de begroting voor het jaar 2019. Bij brief van 15 oktober 2019 (productie 10) heeft de accountant, accountant van de man zijnde de accountant van de man (in het verleden ook de accountant van de vrouw), een reactie gegeven op alle punten die de accountant van de vrouw in zijn brief aan de orde heeft gesteld. De punten die de accountant van de man in zijn reactie aan de orde zijn gesteld zijn wederom besproken in de pleitnota van de vrouw. Het hof leidt daaruit af dat er verschil in inzicht is bij beide accountants met betrekking tot het administratief toerekenen van kosten aan de omzet (leerstuk van de toerekening). Het hof zal derhalve een oordeel moeten vormen over de cijfers van de man. De man heeft bij brief van 14 oktober 2019 de jaarrekening 2018 van onderneming 1 in het geding gebracht. Uit die jaarrekening volgt dat deze door de accountant is samengesteld. Gezien het feit dat de accountant de jaarrekening heeft samengesteld gaat het hof er vanuit dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de balans en het resultaat. Het feit dat de cijfers door de man zijn aangeleverd doet daaraan niet af. Als de accountant de jaarrekening samenstelt dan brengt zijn functie tevens met zich mede dat hij enige controle heeft toegepast. Het hof heeft de jaarrekening op zitting besproken. Aan de orde is geweest het resultaat over 2018. Er is sprake van een netto gerealiseerde omzet van € 809.544,-. Ter zitting is eveneens de financiële positie van de eenmanszaak aan de orde gesteld en met name de solvabiliteit. Aan de actiefzijde is een post goodwill opgenomen. Deze post goodwill heeft betrekking op een betaling aan twee voormalige vennoten die uit de vof zijn getreden welke vof is voortgezet door de man en de vrouw, en vervolgens na uittreding van de vrouw door de man als eenmanszaak is gecontinueerd. Zolang de man de onderneming onderneming 1 voortzet kan de man deze actiefpost niet in liquide middelen omzetten. Ook bij een staking van onderneming 1 is het onzeker of de goodwill post in geldmiddelen kan worden omgezet. De solvabiliteit van onderneming 1 kwalificeert het hof dan ook als zwak. Voorts zijn de liquide middelen van onderneming 1 beperkt. Het hof erkent, zoals door de vrouw gesteld, dat haar winstaandeel over 2018 van € 76.272,- als overige personeelskosten is opgenomen en dat deze kosten in 2019 niet meer worden gemaakt. Maar het hof acht aannemelijk, nu de vrouw uit de vennootschap is getreden, dat de man een personeelslid in dienst heeft moeten nemen omdat hij zonder de vrouw alleen niet in hetzelfde tempo het bedrijf kan blijven runnen. Het hof gaat er echter van uit dat de kosten met betrekking tot personeel niet veranderen aangezien de vrouw door een ander wordt vervangen. De overige bezwaren die de vrouw tegen de jaarrekening 2018 heeft geuit acht het hof niet zodanig substantieel dat dit tot een hogere winst zou kunnen leiden. Voorts heeft het hof het kasstroomoverzicht 2018 besproken welke was opgenomen in de jaarrekening, onderverdeeld in de investeringskasstroom, de operationele kasstroom en de financiële kasstroom. Het hof acht positief dat de operationele kasstroom positief is, hetgeen relevant is voor de financiën van de investeringskasstroom alsmede voor de financiële kasstroom. De opmerking die het hof heeft gemaakt bij de financiële kasstroom is dat de privé opnamen en stortingen geen betrekking hebben op de exploitatie van de onderneming maar wel op het privé-uitgaven van de man, zij het dat het wel een uitgaande geldstroom is. De uitgaande kasstroom bij de man is echter groter dan de inkomende kasstroom. Het hof is van oordeel dat in samenhang dient te worden beoordeeld de balans, de winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht. In deze zaak vindt het hof het derhalve aanvaardbaar om voor de bepaling van de draagkracht van de man als zijnde IB-ondernemer uit te gaan van de winst van 2018 met betrekking tot onderneming 1 zijnde € 47.565,- echter daarbij moet nog worden opgeteld de winst € 16.616,- uit de eenmanszaak onderneming 2 (welke eenmanszaak in 2018 is gestaakt). De totale winst uit onderneming met betrekking 2018 was € 64.181,-. Met betrekking tot de geprognotiseerde winst van onderneming 1 2019 gaat het hof uit van een winst van € 53.900,-. Omdat de winsten kunnen fluctueren heeft het hof het gemiddelde genomen van € 64.181,- en € 53.900,- zijnde € 59.041,-. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen dient het resultaat in samenhang te worden bezien met de kasstroom. Nu er een positieve operationele kasstroom is, kan in deze zaak ook van een gemiddelde winst worden uitgegaan.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
20005
Keuzevrijheid in het vaccineren van kinderen in het licht van het EVRMGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:10763 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht vervangende toestemming verleend voor het vaccineren van de kinderen? OverwegingHet rijksvaccinatieprogramma is in dit verband, zoals mede blijkt uit de toelichting op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), gebaseerd op breed gedragen wetenschappelijk onderzoek en inzicht, en dient ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen, en indirect ook voor anderen, schadelijk kunnen zijn. Het hof vindt dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat genoemd uitgangspunt onjuist zou zijn. (...) Voor zover de vader nog heeft gewezen op de vrijheid van ouders om keuzes te maken in de opvoeding van hun kinderen gelet op het bepaalde in de artikelen 6 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wijst het hof er op dat juist die keuzevrijheid van ouders, in deze zaak vertaald naar de vrijheid om te kiezen tussen wel of niet vaccineren, heeft geleid tot het betreffende geschil tussen de ouders dat vervolgens door de moeder, in de vorm van het door haar gedane verzoek tot vervangende toestemming, op grond van artikel 1:253a BW is voorgelegd aan de rechter. De beslissing van de rechter betreft derhalve een geschil tussen de ouders onderling. Een dergelijke beslissing, waarbij het belang van het betrokken kind voorop staat, staat los van het hiervoor bedoelde in de Grondwet en het EVRM bepaalde. Voor zover de vader een beroep op de door hem aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de moeder zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
20004
Kinderalimentatie en Algerijnse uitspraakGerechtshof Amsterdam, 03-12-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4455 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht de Algerijnse uitspraak over kinderalimentatie buiten beschouwing gelaten? OverwegingVerder heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat de uitspraak van de Algerijnse rechter van 4 december 2016 (en in het verlengde daarvan een eventuele uitspraak op het daartegen ingestelde hoger beroep) in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt, nu geen verdrag daarin voorziet en de Algerijnse rechter voorts niet op een internationaal aanvaardbare grond zijn rechtsmacht heeft aangenomen, aangezien [de minderjarige] ten tijde van die procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. (...) De man heeft gesteld dat het bedrag van omgerekend € 100,- per maand dat hij op basis van de Algerijnse uitspraak van 4 december 2016 verschuldigd is, in mindering dient te worden gebracht op het bedrag dat hij in Nederland aan de vrouw moet overmaken. Als hij niet betaalt, loopt hij immers het risico dat hij in Algerije wordt gedetineerd. De vrouw ontkent dat de man is gehouden om een kinderalimentatie te betalen op grond van die Algerijnse uitspraak. De man heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. In de hoger beroepsprocedure is nog geen uitspraak gedaan. Het vonnis is derhalve niet in kracht van gewijsde gegaan en evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man is dan ook geen alimentatie verschuldigd, zodat dit ook niet in mindering hoeft te worden gebracht op de draagkracht van de man. Volgens de vrouw betaalt de man ook geen kinderalimentatie aan haar. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij wel degelijk de kinderalimentatie betaalt van omgerekend € 100,- per maand op de in Algerije voorgeschreven wijze, hetgeen door de vrouw wordt betwist. Zoals hiervoor al is overwogen, kan aan de uitspraak van de rechtbank van Sidi Mohammed van 4 december 2016 in Nederland geen gezag worden toegekend. De vrouw kan die dus in Nederland niet ten uitvoer leggen. Voorts lag het op de weg van de man om in het licht van de betwisting door de vrouw nader te onderbouwen dat hij feitelijk aan die uitspraak voldoet. Dat heeft hij nagelaten. Het hof ziet daarom geen aanleiding dit bedrag in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |