VAKnieuws 2018
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
18075
Conclusie AG: mondelinge uitspraak 30p Rv in Bopz-zaak zonder aanwezigheid alle partijen kan (relativiteitsbeginsel)Conclusie AG, 03-04-2018 ECLI:NL:PHR:2018:300 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingBopz 20 Wet Bopz, 30p Rv, 5 EVRM Rechtsvraag Heeft de rechtbank in strijd met art. 30p Rv en art. 5 lid 1 EVRM gehandeld door ter zitting mondeling uitspraak te doen hoewel niet alle partijen daarbij aanwezig waren (de officier van justitie als verzoeker ontbrak)? OverwegingA-G: Nee. Indien het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv dat slechts mondeling uitspraak mag worden gedaan “indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen”, wordt opgevat als een rechtsregel van openbare orde, mag de Bopz-rechter geen mondelinge uitspraak doen in gevallen waarin de officier van justitie niet ter zitting aanwezig is. Bij die uitleg zou het cassatiemiddel slagen. Ik neem evenwel het standpunt in, dat het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv uitsluitend strekt ter bescherming van het belang van de partij die niet ter zitting is verschenen. Bij die interpretatie kan de patiënt geen beroep doen op het feit dat de officier van justitie ter zitting ontbrak. Ik zie dit als een toepassing van het relativiteitsbeginsel: het voorschrift zelf maakt weliswaar deel uit van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid van de betrokken patiënt – hetgeen een strikte en ambtshalve toepassing door de rechter veronderstelt −, maar het voorschrift is door het feit van de afwezigheid van de officier van justitie niet geschonden in het nadeel van de patiënt. Om deze reden ben ik van mening dat dit gedeelte van de rechtsklacht faalt. (Zie ook ECLI:PHR:2018:301.) |
|
18076
Erfrecht: deelgenoten hebben ieder bevoegdheid tot een vorderingHoge Raad der Nederlanden, 06-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:535 Jurisprudentie - RechtseenheidErfrecht 4:1 BW, 3:170 BW, 3:171 BW Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat art. 3:171 BW nu juist de mogelijkheid schept voor een deelgenoot om, ten behoeve van de gemeenschap op eigen titel en dus onafhankelijk van de andere deelgenoten, een vordering in te stellen, zodat het in dat kader niet nodig en ook niet vereist is dat alle andere deelgenoten daarmee hebben ingestemd? OverwegingHet onderdeel is gegrond. Voor de vorderingen van eiseres tegen de dochters van verweerder 1 – (derden) is niet vereist dat deze op de voet van art. 3:170 lid 2 BW door de deelgenoten gezamenlijk worden ingesteld. Art. 3:171 BW bevat immers een bijzondere regeling voor het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 590), kan een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering tegen een derde instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Het hof heeft dit miskend. Opmerking verdient dat de deelgenoot die op eigen naam een rechtsvordering instelt of een verzoekschrift indient ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, kenbaar zal moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name te noemen deelgenoten optreedt (vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604).
Binnenkort:
Familierechtelijke overeenkomsten |
|
18077
Mentorschap meerderjarigen en horen deskundigeHoge Raad der Nederlanden, 06-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:533 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap 1:453 BW, 19 Rv, 6 EVRM Rechtsvraag Is er sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM wegens het ontbreken van ‘equality of arms’, omdat het hof de bevindingen van de kliniek Mentrum geheel overneemt ofschoon betrokkene ten opzichte van deze instelling in een ongelijke situatie verkeert, gelet op de diverse rollen die de instelling in deze procedure speelt, als verzoekster en als deskundige? OverwegingNee. Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat op een verzoek als in deze zaak aan de orde art. 6 EVRM van toepassing is. De instelling van een mentorschap ontneemt immers, gelet op art. 1:453 lid 1 BW, de betrokkene de bevoegdheid rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding, zodat een beslissing tot instelling van een mentorschap een vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen vormt. Voor zover het onderdeel klaagt dat de (destijds) behandelend psychiater, die het verzoek heeft ingediend en tijdens de mondelinge behandeling is gehoord, niet een deskundige is die aan de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen voldoet, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het hof die psychiater niet als deskundige heeft aangemerkt. Het beroep dat het onderdeel doet op EHRM 8 oktober 2015, nr. 77212/12, AB 2016/167 (Korošec) treft daarom ook geen doel. De wet stelt niet de eis dat in een procedure tot instelling van een mentorschap een verklaring van een deskundige wordt overgelegd. Het staat voorts ter vrije beoordeling van de rechter of deze een onderzoek door een medisch deskundige noodzakelijk acht alvorens te beslissen tot instelling van een mentorschap.
Het hof mocht zijn oordeel baseren op hetgeen in de procedure schriftelijk en, ter zitting, mondeling was aangevoerd door de aldaar verschenen behandelend psychiater, maatschappelijk werker, betrokkene en zijn advocaat, alsmede op hetgeen het ter zitting zelf had waargenomen. Van een gebrek aan ‘equality of arms’ waartegen art. 6 EVRM waakt, is geen sprake geweest. Betrokkene voert niet aan onvoldoende gelegenheid te hebben gehad de medische bevindingen van de psychiater te bestrijden of zelf medische gegevens over te leggen. Hij betoogt ook niet het hof om benoeming van een (onafhankelijke) deskundige te hebben verzocht. Het onderdeel faalt.
Binnenkort:
Ruzieboedels en andere verdelingsperikelen |
|
18079
Werkgeversaansprakelijkheid bij blootstelling aan asbestHoge Raad der Nederlanden, 06-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:536 Jurisprudentie - RechtseenheidAlgemeen Arbeidsomstandigheden 7:658 BW Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld geweest aan asbest en hij mesothelioom heeft ontwikkeld - terwijl ervan moet worden uitgegaan dat de werkgever zijn zorgplicht niet is nagekomen - aan de voorwaarden voor toepassing van de omkeringsregel is voldaan, nu mesothelioom slechts één oorzaak heeft en de ziekte dus door de desbetreffende blootstelling kan zijn ontstaan? OverwegingHet door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade moet in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. Het voorgaande geldt ook bij schade als gevolg van mesothelioom. Het door eiseres gestelde feit dat mesothelioom in alle gevallen wordt veroorzaakt door blootstelling aan asbest, brengt niet mee dat oorzakelijk verband tussen blootstelling aan asbest tijdens de werkzaamheden bij de aansprakelijk gehouden werkgever en die schade in beginsel moet worden aangenomen. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat het verband tussen die blootstelling en de gezondheidsschade te onzeker of te onbepaald kan zijn wanneer de werknemer ook buiten deze werkzaamheden aan asbest blootgesteld is geweest. Daarom komt, gelet op hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte mesothelioom en haar oorzaak, betekenis toe aan (i) de duur en de intensiteit van de blootstelling bij deze werkgever, en in voorkomend geval aan (ii) de duur en de intensiteit van andere blootstelling(en) aan asbest gedurende de latentieperiode en (iii) de verhouding tussen (i) en (ii).
Binnenkort:
De zieke werknemer |
|
18081
81 RO: door werknemer gesteld bedrog inzake bonus leidt niet tot herroeping uitspraakHoge Raad der Nederlanden, 06-04-2018 ECLI:NL:PHR:2018:80 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 81 RO, 7:610 BW, 382 Rv Rechtsvraag Is gebleken van feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht – in dit geval werknemer die bonus zou hebben gemist - langs de weg van heropening de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Aannemelijk moet zijn dat de beslissing van de rechter bij een juiste voorstelling van zaken anders zou zijn uitgevallen. Dit komt tot ten aanzien van bedrog en de valsheid van stukken tot uitdrukking in de tekst van art. 382 Rv onder a en onder b, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet ‘ berusten op ’ het gestelde bedrog of de valsheid van stukken. Met betrekking tot de herroepingsgrond van het achterhouden van stukken door de wederpartij bepaalt art. 382 onder c Rv dat de stukken ‘ van beslissende aard ’ moeten zijn geweest; m.a.w. het moeten stukken zijn die, als ze wel zouden zijn overgelegd, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. Een rechter kan zijn afwijzing van een vordering tot herroeping dus baseren op de omstandigheid dat de feiten en omstandigheden die volgens eiser grond opleveren voor herroeping niet van dien aard zijn dat zij - als zij in die procedure waren ingebracht - de (totstandkoming van) de beslissing daadwerkelijk zouden hebben beïnvloed. In dat geval berust de uitspraak waarvan herroeping wordt gevorderd niet op het gestelde bedrog, of zijn de achtergehouden stukken niet van beslissende aard. Gezien het voorgaande heeft hof dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin van het hanteren van een te strenge toetsingsmaatstaf in de eerste fase. (Zie ook ECLI:NL:HR:2018:508.)
Binnenkort:
Concurrentiebeding |
|
18110
Conclusie A-G: ontbinding arbeidsovereenkomst en bewijsaanbodConclusie AG, 06-04-2018 ECLI:NL:PHR:2018:398 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingOntslag en ontbinding Arbeidsprocesrecht 81 RO, 7:669 BW, 152 Rv Rechtsvraag Heeft het hof voorbij mogen gaan aan de bewijsaanbiedingen over het (kunnen) samenwerken van/met de werkneemster met betrekking tot een groot aantal verklaringen van personen die met haar wijze van functioneren en communiceren goed bekend zijn en zouden kunnen bevestigen dat met de werkneemster prima valt samen te werken? OverwegingA-G: Ja. De kantonrechter is in de bekrachtigde beschikking met zoveel woorden ervan uitgegaan dat de stelplicht met betrekking tot het disfunctioneren van de werkneemster bij de Stichting lag: zie rov. 5.5, 5.6 en 5.7 (laatste volzin). Het hof heeft in hoger beroep niet anders gedaan. Reeds in het inleidende verzoekschrift (punt 56) had de Stichting gesteld dat de werkneemster disfunctioneert omdat zij over onvoldoende communicatieve vaardigheden beschikt en op gebrekkige wijze samenwerkt en onvoldoende in staat is op juiste wijze met kritiek om te gaan en kritisch te zijn over haar eigen functioneren. Volgens de Stichting beschikt de werkneemster niet over de desbetreffende CanMEDs-competenties, noch voldoet zij aan het door de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie gehanteerde beroepsprofiel. Het als productie 4 bij inleidend verzoekschrift overgelegde beroepsprofiel ‘arts-microbioloog’ vermeldt (op blz. 19 - 24, onder 2, 3 en 7) de door het hof bedoelde competenties op het vlak van communicatie, samenwerking en professionaliteit. In rov. 5.7 stelt het hof vast dat de werkneemster “niets heeft aangevoerd” waaruit zou volgen dat hetgeen in rov. 3.18 en 3.19 als observatie en oordeel van de consultant en de interim-directeur is opgenomen onjuist zou zijn. Het hof doelt onmiskenbaar op de uitkomst van het individuele coaching-traject en het groepstraject IFMS , te weten (kort samengevat): dat coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en dat van verdere groepssessies geen heil te verwachten valt. Blijkens hetgeen het hof aansluitend in rov. 5.7 overweegt, werd die uitkomst bevestigd door de eigen, in cassatie onbestreden, bevindingen van het hof ter zitting. Tegen de achtergrond hiervan kon het hof, zonder verdere bewijslevering, als vaststaand aannemen dat de werkneemster niet in voldoende mate beschikt over communicatieve en/of gedragscompetenties die tot het beroepsprofiel van een arts-microbioloog behoren. Dat de werkneemster de kwalificatie ‘disfunctioneren’ had betwist, zoals het middelonderdeel aanvoert, maakt het voorgaande niet anders. Het middelonderdeel gaat m.i. voorbij aan de omstandigheid dat het gerechtshof bij de vaststelling van de feiten niet van voren af aan behoefde te beginnen: tussen partijen vaststaande feiten behoeven geen bewijs. Zoals volgt uit de – in cassatie onbestreden – opsomming van de vaststaande feiten door het hof, beschikte het hof over veel informatie welke direct aan het oordeel ten grondslag kon worden gelegd. De communicatie- en samenwerkingsproblemen zijn over een reeks van jaren geconstateerd in een voor de bedongen arbeid relevant geachte context, te weten: het functioneren van de werkneemster binnen de vakgroep.
Binnenkort:
Concurrentiebeding |
|
18083
Antwoord op prejudiciële vragen: rechter die inmiddels raadsheer is geworden kan geen uitspraken doen als rechterHoge Raad der Nederlanden, 13-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:604 Jurisprudentie - RechtseenheidProcesrecht 5 Wet RO, 40 Wet RO, 392 Rv Rechtsvraag Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechters van wie een van de drie geen rechter meer is bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO vanwege een overstap naar het hof? OverwegingJa. Art. 5 lid 2 RO bepaalt dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in (onder meer) burgerlijke zaken op straffe van nietigheid worden gewezen met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken, zijn senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervangers (art. 40 lid 1 RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 RO). Een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank. Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd. Uit art. 5 lid 2 RO volgt dat een beschikking, vonnis of arrest kan worden uitgesproken nadat een rechter die de zaak heeft behandeld is gedefungeerd, mits die beschikking, dat vonnis of dat arrest voordien is gewezen (vastgesteld). Uit een oogpunt van controleerbaarheid verdient het aanbeveling in zodanig geval onderaan de uitspraak te vermelden op welke datum de beschikking, het vonnis of het arrest is gewezen of vastgesteld (zoals bijvoorbeeld is gebeurd in het dictum van HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354). Een beschikking, vonnis of arrest uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd voordat de beschikking, het vonnis of het arrest was gewezen, is ingevolge art. 5 lid 2 RO nietig (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (hierna tezamen: de zaak Meavita); HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561).
Binnenkort:
Stellen en bewijzen |
|
18087
81 RO: echtscheiding naar Marokkaans rechtHoge Raad der Nederlanden, 13-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:595 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingEchtscheiding 81 RO, 49 Mudawwana Rechtsvraag Heeft het hof in redelijkheid kunnen uitgaan van een verdeling bij helfte bij een echtscheiding naar Marokkaans recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De klacht mist feitelijke grondslag voor zover wordt betoogd dat het hof tot het bestreden oordeel is gekomen zonder rekening te houden met de stellingen van de man. Het hof heeft in rov. 5.3 van zijn tussenbeschikking van 21 november 2013 geoordeeld dat art. 49 Mudawwana mede omvat de werkzaamheden die een echtgenoot heeft verricht in de huishouding, waarbij het hof in rov. 2.10 van de bestreden beschikking in dit verband een citaat uit het proefschrift van L. Jordens-Cotran heeft aangehaald. In dit citaat wordt aangegeven dat het aan de rechter is om de soort inspanning en werkzaamheden die tot een verdeling leiden te beoordelen en dat de Marokkaanse regering tijdens de parlementaire behandeling erop heeft gewezen dat art. 49 Mudawwana ruim is geredigeerd om de rechter de mogelijkheid te geven allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Hiertegen is geen klacht gericht. Het hof heeft vervolgens in rov. 2.11 van de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw bijna een derde van het totale inkomen van partijen verdiende en dat zij tijdens het huwelijk (het grootste deel van) de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en het huishouden heeft verzorgd, zodat het hof het redelijk acht in dit geval bij de verdeling van de vermogensaanwas uit te gaan van een verdeling bij helfte.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
18088
81 RO: partneralimentatie en afbouwregelingHoge Raad der Nederlanden, 13-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:594 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 81 RO, 1:157 lid 1 BW Rechtsvraag Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden door “een (soort van) afbouwregeling” betreffende verlaging partneralimentatie vast te stellen met ingang van 1 januari 2019, terwijl een afbouwregeling geen onderdeel uitmaakte van het geschil in beroep? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Nee. Hoewel de man geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en geen expliciete grief heeft gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door hem (subsidiair) verzochte afbouwregeling, heeft hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep kenbaar gemaakt dat hij nog steeds achter de door hem in eerste aanleg geformuleerde afbouwregeling staat. Het oordeel van het hof in rov. 5.17 dat de man een “verdere afbouw” van de partneralimentatie heeft bepleit, is in het licht van de hiervoor geciteerde passage uit het proces-verbaal dan ook niet onbegrijpelijk. Overigens kan de vraag worden gesteld of het hof wel een “echte afbouwregeling” heeft vastgesteld. In wezen is daarvan geen sprake. Een eenmalige wijziging in de toekomst in de hoogte van een eerder vastgestelde alimentatie op grond van een toegedichte verdiencapaciteit aan de zijde van de onderhoudsgerechtigde kan moeilijk een afbouwregeling worden genoemd.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
18096
Antwoord op prejudiciële vragen: rechter die inmiddels raadsheer is geworden kan geen uitspraken doen als rechterHoge Raad der Nederlanden, 13-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:604 Jurisprudentie - RechtseenheidArbeidsprocesrecht 5 Wet RO, 40 Wet RO, 392 Rv Rechtsvraag Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechters van wie een van de drie geen rechter meer is bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO vanwege een overstap naar het hof? OverwegingJa. Art. 5 lid 2 RO bepaalt dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in (onder meer) burgerlijke zaken op straffe van nietigheid worden gewezen met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken, zijn senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervangers (art. 40 lid 1 RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 RO). Een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank. Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd. Uit art. 5 lid 2 RO volgt dat een beschikking, vonnis of arrest kan worden uitgesproken nadat een rechter die de zaak heeft behandeld is gedefungeerd, mits die beschikking, dat vonnis of dat arrest voordien is gewezen (vastgesteld). Uit een oogpunt van controleerbaarheid verdient het aanbeveling in zodanig geval onderaan de uitspraak te vermelden op welke datum de beschikking, het vonnis of het arrest is gewezen of vastgesteld (zoals bijvoorbeeld is gebeurd in het dictum van HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354). Een beschikking, vonnis of arrest uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd voordat de beschikking, het vonnis of het arrest was gewezen, is ingevolge art. 5 lid 2 RO nietig (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (hierna tezamen: de zaak Meavita); HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561). |
|
18097
Schadebeperking bij tekortkoming in inleenovereenkomst van uitzendkrachtenHoge Raad der Nederlanden, 13-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:603 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlgemeen 6:97 BW Rechtsvraag Heeft het hof ten onrechte in het midden gelaten hoeveel uitzendkrachten zouden worden overgenomen en waarom niet met hulp van uitzendkrachten van andere bureaus de productie weer op orde zou kunnen hebben, ook niet voor zover werkgeefster uitzendkrachten zou hebben overgenomen? OverwegingDe stellingen onder b, c en d, waarnaar inleenster/eiseres c.s. verwijzen (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14) houden, samengevat, in dat het in juli heel moeilijk was om voldoende uitzendkrachten in te huren omdat het vakantie was. Gelet op de vaststaande feiten dat verweerster voor 6 juli 2012 gemiddeld de helft van het aantal bij eiseres c.s. werkzame arbeidskrachten leverde en dat in de periode van juli 2011 tot begin juli 2012 verweerster wekelijks 100 tot 135 uitzendkrachten aan eiseres c.s. ter beschikking stelde (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), had het hof niet mogen voorbijgaan aan de hiervoor bedoelde stellingen van eiseres c.s. Het oordeel van het hof dat eiseres c.s. na dinsdag 10 juli 2012 met de hulp van uitzendkrachten van andere uitzendbureaus de productie weer op orde hadden kunnen hebben, is derhalve ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus. (zie ook nr 18034 eerdere behandeling van Conclusie A-G) |
|
18111
Conclusie A-G over cao-verhoging aan boven-cao-werknemersConclusie AG, 13-04-2018 ECLI:NL:PHR:2018:410 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingCAO-Recht 7:611 BW, 6:248 BW Rechtsvraag Heeft het hof terecht en voldoende begrijpelijk geoordeeld dat de door werkgever jarenlang toegekende cao-verhoging aan boven-cao-werknemers geen arbeidsvoorwaarde (verworven recht) is? OverwegingA-G: De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het hof in het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de periodieke loonsverhoging volgens de CAO-Houthandel voor de boven-cao-werknemers als een arbeidsvoorwaarde moet worden gekwalificeerd. (...) Naar mijn mening is het hof hierbij hetzij van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan als het niet als toetsingskader heeft gehanteerd dat het erom gaat wat partijen over en weer hebben verklaard (daaronder begrepen de verklaringen die juist achterwege zijn gebleven), en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten afleiden, ten aanzien van het karakter van de hen gedurende een zeer lange tijd toegekende CAO-verhogingen.
- De boven-cao-werknemers hebben de periodieke CAO-verhogingen gedurende (in de eigen woorden van het hof) zeer lange tijd ontvangen (FNV heeft onweersproken gesteld dat dat was vanaf de aanvang van het dienstverband van deze werknemers); - In de stellingen van FNV ligt besloten dat voor de werknemers niet duidelijk was dat sprake was van een onverplicht voordeel, omdat Pontmeyer (werkgeefster) dat nooit kenbaar heeft gemaakt. Ook het hof is daarvan uitgegaan. Het hof overweegt in rov. 3.11 immers “
dat over deze toezeggingen
[daarmee doelt het hof op de CAO-verhogingen voor de boven-cao-werknemers]
niet apart werd gecommuniceerd
.” Er dient derhalve vanuit te worden gegaan dat er door Pontmeyer geen mededelingen zijn gedaan aan de groep van boven-cao-werknemers over het onverplichte karakter van de periodieke CAO-verhogingen;
|
|
18119
Afwijking van wettelijke maatstaven kinderalimentatieRechtbank Den Haag, 19-04-2018 ECLI:NL:RBDHA:2018:5357 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Is er sprake van een miskenning van de wettelijke maatstaven kinderalimentatie nu partijen er bewust van zijn afgeweken? OverwegingNee. De man en de vrouw hebben in [jaartal] de gevolgen van de echtscheiding in onderling overleg – met behulp van de advocaat mr. A.M.M. Hompus als scheidingsmediator – geregeld. Hiertoe zijn onder meer besprekingen geweest tussen de ouders met de scheidingsmediator. Tijdens de besprekingen is ook de behoefte en de berekening van de behoefte aan de orde gekomen. De behoefte van de minderjarigen hebben de ouders met behulp van hun advocaat en na een door de vrouw opgevraagde second opinion bij De Scheidingsplanner conform de destijds geldende Tabel Eigen Aandeel Kosten van Kinderen [jaartal] uitgaande van een maximaal netto besteedbaar gezinsinkomen volgens de tabel van € 5.000,-- (of meer) per maand en het aantal kinderbijslagpunten vastgesteld op € 1.185,-- per maand. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor de kinderen. Als sprake is van bijzondere omstandigheden – bijvoorbeeld kosten voor topsport of extra hoog schoolgeld – kan het tabelbedrag volgens het rapport alimentatienormen worden aangepast. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden die het corrigeren van de behoefte van de minderjarigen rechtvaardigde. Het enkele feit dat het netto gezinsinkomen hoger was dan € 5.000,-- per maand kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat de kosten van de minderjarigen ook hoger lagen dan gemiddeld € 1.185,-- per maand. Bovendien is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet dan wel onvoldoende gebleken dat de ouders ook daadwerkelijk meer geld uitgaven aan de kinderen dan het tabelbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is, voor wat betreft de behoefteberekening, dan ook niet gebleken dat sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven op grond waarvan een wijziging van de overeengekomen alimentatie zou moeten plaatsvinden. Ten aanzien van de verdeling van de kosten naar draagkracht overweegt de rechtbank als volgt. De afspraken tussen partijen zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan, waarin is opgenomen dat de man met ingang van [datum] aan de vrouw een bijdrage zal voldoen van € 592,50 per kind per maand. De man en de vrouw hebben hierbij onder artikel 1.2 het volgende opgenomen: ‘Hierbij is ervan uitgegaan dat de vrouw met haar eigen arbeidsinkomen geen draagkracht heeft en de man voldoende draagkracht heeft.’ De ouders hebben dus – de rechtbank begrijpt vanwege het grote inkomensverschil tussen de man en de vrouw toentertijd – afgesproken dat de man een dusdanige bijdrage aan de vrouw zou voldoen waarmee geheel in de behoefte van de minderjarigen zou worden voorzien. Dit terwijl de vrouw blijkens het echtscheidingsconvenant ten tijde van het opstellen en ondertekenen van deze afspraken een eigen inkomen van € 25.645,-- bruto per jaar had. Gelet op het inkomen van de vrouw had zij feitelijk dus wel de draagkracht om conform de wettelijke maatstaven naar rato een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de ouders bij de vaststelling van de door de man te betalen kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door in het echtscheidingsconvenant af te spreken dat de vrouw, ondanks dat zij beschikte over draagkracht, geen bijdrage zou leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan de – gemotiveerd weersproken en niet onderbouwde – stelling van de vrouw dat de ouders onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook voor wat betreft de overeengekomen (verdeling van de kosten naar) draagkracht van partijen geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, nu partijen bewust en juist geïnformeerd daarvan zijn afgeweken.
Binnenkort:
Kinderalimentatie en het samengestelde gezin |
|
18084
Bopz: betekenis mondelinge uitspraak van artikel 30p RvHoge Raad der Nederlanden, 20-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:650 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingBopz Procesrecht 30p Rv, 5 EVRM, Wet Bopz Rechtsvraag Is de regeling van artikel 30p Rv een exclusieve regeling voor het doen van een mondelinge uitspraak? OverwegingHR: Nee. Onder het voorheen geldende recht was de mondelinge uitspraak alleen wettelijk geregeld voor tussenvonnissen (art. 232 lid 2 (oud) Rv). In de praktijk komt de mondelinge uitspraak evenwel voor bij alle soorten van uitspraken, dus ook einduitspraken, en wel in het geval dat een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht en de uitspraak dus aanvankelijk alleen in mondelinge vorm kan worden gedaan. Dit betreft (dus) niet alleen het kort geding, maar ook andere soorten procedures. De beslissing op een verzoek tot vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz vormt daarvan een voorbeeld: in veel gevallen zal alleen al in verband met het karakter van deze beslissing en ook met de korte termijnen die gelden op grond van de Wet Bopz, het hiervoor bedoelde spoedeisend belang bij een mondelinge uitspraak bestaan. (...) Naar kan worden afgeleid uit de op art. 30p Rv gegeven toelichting, is met die bepaling evenwel niet beoogd om af te doen aan de bestaande praktijk met betrekking tot de mondelinge uitspraak. (...) Ofschoon de toelichting ook passages bevat die in een andere richting wijzen, moet daarom worden aangenomen dat de bestaande praktijk (...) naar de bedoeling van de wetgever onder het huidige recht voor die gevallen kan worden voortgezet. De bepaling van art. 30p Rv ziet, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, kennelijk met name op eenvoudige zaken, waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak behoeft te bestaan en waarin de hiervoor voorschriften praktisch toepasbaar zijn. De rechter kan dus zowel overeenkomstig de bestaande praktijk, als op de voet van art. 30p Rv mondeling uitspraak doen, in eerstgenoemd geval als een spoedeisend belang bestaat zoals hiervoor omschreven, in laatstgenoemd geval als het gaat om een beslissing die zich daarvoor leent. (Zie ook Conclusie A-G van 16 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:300 en 301)
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
18085
Alimentatieschuld heeft geen invloed gehad op draagkracht alimentatieplichtigeHoge Raad der Nederlanden, 20-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:653 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:157 BW, 1:401 BW, 1:404 BW Rechtsvraag Is bij de berekening van de draagkracht ten onrechte rekening gehouden met een schuld ter zake van achterstallige alimentatie? OverwegingHet onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 5.11 overweegt het hof dat het uitgaat van de door de man onweersproken gestelde schulden van € 68.000,-- aan vrienden en familie en € 5.000,-- aan zijn advocaat. Daarbij acht het hof van belang dat niet is gebleken dat deze schulden nodeloos zijn aangegaan of dat de man de mogelijkheid heeft zich van deze schulden te bevrijden of hiervoor een betalingsregeling te treffen. In verband met dat laatste (“hierbij”) neemt het hof in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,-- à € 800,-- per maand. Daarmee bedoelt het hof klaarblijkelijk dat, gelet op dat beslag, niet onaannemelijk is dat de man voormelde schulden heeft moeten maken en geen mogelijkheid heeft zich daarvan te bevrijden of daarvoor een betalingsregeling te treffen.
Binnenkort:
Kinderalimentatie en het samengestelde gezin |
|
18086
Erfrecht: processueel ondeelbare rechtsverhouding en oproeping partijenHoge Raad der Nederlanden, 20-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:649 Jurisprudentie - RechtseenheidErfrecht 4:1 BW, 3:166 BW, 30g Rv, 112 Rv Rechtsvraag Dienen mede-erfgenamen bij de procedure tot verdeling van de nalatenschap aangespannen door een van de erfgenamen te worden betrokken vanwege de processuele ondeelbaarheid van de rechtsverhouding? OverwegingJa. De door [verweerster 1] ingestelde vordering tot verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder betreft rechtsverhoudingen waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhoudingen betrokkenen, in dit geval [verweerster 1] , [eiser] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] . Indien sprake is van een dergelijke processueel ondeelbare rechtsverhouding kan de rechter de beslissing over die verdeling slechts geven in een geding waarbij allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden opgeroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties. (Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81, rov. 3.4.) (...) Overeenkomstig rov. 3.6.1 van het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad dient [eiser] gelegenheid te worden gegeven om [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] alsnog als partij in het geding in cassatie te betrekken door hen daartoe op te roepen. In deze zaak is in cassatie het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie (Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16). De hiervoor bedoelde oproeping dient derhalve te geschieden op de voet van art. 30g Rv. Ingevolge art. 30g, laatste volzin, Rv is art. 112 Rv niet van toepassing op de oproeping van derden. Dit betekent dat de oproeping met de procesinleiding en het onderhavige arrest bij exploot dient te worden betekend, en dat dit niet kan geschieden door bezorging op andere wijze als bedoeld in art. 112 lid 1 Rv.
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
18095
Antwoord op prejudiciële vraag inzake AOW en recht op transitievergoedingHoge Raad der Nederlanden, 20-04-2018 ECLI:NL:HR:2018:651 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingWWZ Ontslag en ontbinding 7:673 BW Rechtsvraag Prejudiciële vraag: is artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder b, BW in strijd met richtlijn 2000/78/EG? OverwegingUit hetgeen in de wetsgeschiedenis is vermeld, moet worden afgeleid dat de transitievergoeding bedoeld is voor werknemers die zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien. Daarop wijst in de eerste plaats dat met de transitievergoeding wordt beoogd om de werknemer met de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken(...). Ook de aldaar vermelde bedoeling om de werknemer door middel van de transitievergoeding compensatie te bieden voor het ontslag, moet gezien worden in verband met de omstandigheid dat hij nog is aangewezen op het verrichten van arbeid om in zijn levensonderhoud te voorzien; de transitievergoeding compenseert aldus (in zekere mate) het wegvallen van het voor zijn levensonderhoud benodigde inkomen uit arbeid. Daarmee strookt dat de verplichting om een transitievergoeding te betalen wordt gezien als een invulling van de zorgplicht die de werkgever heeft ten opzichte van een werknemer die wordt ontslagen of van wie het tijdelijke contract niet wordt verlengd, welke zorgplicht zich volgens de regering niet uitstrekt tot gevallen waarin de werknemer wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in beginsel niet langer voor het voorzien in zijn inkomen is aangewezen op het verrichten van arbeid. Voorts is gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in art. 7:673-673d BW vermelde omstandigheden. (...) Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord dat de in art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, BW opgenomen bepaling dat de transitievergoeding niet verschuldigd is indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst geschiedt in verband met of na het bereiken door de werknemer van de AOW-leeftijd, niet in strijd is met Richtlijn 2000/78/EG.
Binnenkort:
De zieke werknemer |
|
18125
Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoedingRechtbank Noord-Holland, 24-04-2018 ECLI:NL:RBNHO:2018:3077 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingOntslag en ontbinding 7:669 BW, 7:671b BW Rechtsvraag Kan een werknemer worden ontslagen ondanks weigering ontslagvergunning UWV en wat is de eventuele schadevergoeding? OverwegingJa. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de billijke vergoeding te begroten op een bedrag van € 628.000,00 bruto. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat naar haar oordeel niet vast is komen te staan dat de functie van werknemer komt te vervallen, dan wel dat werknemer door ATP Services niet herplaatst zou kunnen worden. De kantonrechter is van oordeel dat het – gelet op het inmiddels vijfendertigjarige dienstverband van werknemer bij ATP Services en het feit dat altijd sprake is geweest van goed functioneren (hetgeen door ATP Services niet is weersproken) – er geen aanleiding is om te veronderstellen dat, indien ATP Services jegens werknemer niet ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld, werknemer tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd (die hij bereikt in september 2027) in dienst zou zijn gebleven bij ATP Services, met bijbehorend salaris en pensioenopbouw. De kantonrechter ziet onder de gegeven omstandigheden dan ook aanleiding om bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding aansluiting te zoeken bij de inkomens- en pensioenschade die werknemer (schattenderwijs) zal lijden tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Deze schade zou hij immers niet hebben geleden indien ATP Services jegens hem niet ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld. De kantonrechter verwacht niet dat werknemer, gelet op de omstandigheden van dit geval, gedurende de periode waarin hij recht heeft op een WW-uitkering (29 maanden) aanvullend inkomend zal genereren. Na die periode zal werknemer wellicht nog inkomen genereren (als ZZP-er?), maar het is – gelet op de leeftijd van werknemer, zijn eenzijdige werkervaring (werknemer heeft sinds zijn drieëntwintigste bij ATP Services specialistische ICT-werkzaamheden verricht) en het feit dat hij na zijn middelbare school (VWO niveau) geen vervolgopleiding gedaan, niet aannemelijk dat werknemer nog een baan zal vinden waarin hij een gelijkwaardig salaris zal verdienen met een gelijkwaardige pensioenopbouw. De kantonrechter is er bij de berekening van de billijke vergoeding vanuit gegaan dat werknemer na ommekomst van de WW-periode in staat zal zijn een inkomen te verwerven gelijk aan het minimumloon.
Binnenkort:
De zieke werknemer |
|
18141
Geen vernietiging van vaststellingsovereenkomst wegens overtreden nevenwerkzaamhedenbedingGerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-04-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:1744 Jurisprudentie - Human ResourceAlgemeen Arbeidsrecht Ontslagrecht Samenvatting Werknemer is op 28 februari 2007 bij werkgeefster in dienst. In de arbeidsovereenkomst zijn een relatiebeding, een nevenactiviteitenverbod en een geheimhoudingsbeding opgenomen. Werknemer zegt op een gegeven moment zijn arbeidsovereenkomst op en sluit een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) met werkgeefster. In deze vso is gekozen voor finale kwijting, maar deze finale kwijting ziet niet op het relatiebeding en geheimhoudingbeding. Tevens wordt in deze vso uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht om (een gedeelte van) de vso te vernietigen. Werkgeefster komt er enige tijd later achter dat werknemer op eigen initiatief (vóór het sluiten van de vso) al was gestart met een eigen concurrerend administratie- en belastingadvieskantoor. Werkgeefster vordert vernietiging van de vso voor wat betreft de finale kwijting en stelt dat er sprake was van dwaling.
De kantonrechter wijst de vordering af, waarna werkgeefster in hoger beroep gaat. Het Hof oordeelt dat In artikel 8.3 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat partijen uitdrukkelijk afstand doen van ieder recht om (gedeeltelijke) vernietiging van de werking van de vaststellingsovereenkomst te bewerkstelligen. Daarmee heeft werkgeefster, die zelf als professionele partij dit artikel heeft opgenomen, haar beroep op dwaling prijsgegeven. Werkgeefster heeft werknemer, nadat hij zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd, meteen vrijgesteld van het verrichten van werk en heeft die middag zelf een vaststellingsovereenkomst opgesteld, waarin partijen elkaar 'algehele en finale kwijting' zouden verlenen 'van al hetgeen zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en/of ter zake van de beëindiging daarvan te vorderen mochten hebben, dan wel te vorderen mochten krijgen'. Werkgeefster heeft hierop alleen een uitzondering gemaakt voor het relatie- en geheimhoudingbeding, maar niet voor het verbod op nevenactiviteiten. Werknemer heeft toegelicht dat er geen overleg is gevoerd over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, die hij de ochtend na zijn opzegging al om 09:00 uur heeft moeten ondertekenen op het hoofdkantoor. Werknemer heeft tijdens zijn dienstverband met werkgeefster vier zzp’ers en particulieren geholpen met privéaangelegenheden, die zich het hoge tarief van een accountantskantoor niet konden permitteren. Niet is gebleken dat hij werkgeefster bewust heeft willen benadelen. Mede gelet op de relatief geringe hoogte van de omzet van werknemer is de gebondenheid van werkgeefster aan de vaststellingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Advies aan HR: Goed om te weten |
|
18170
Verzoek aanpassing arbeidsduur naar 1 dag toegewezenRechtbank Noord-Holland, 25-04-2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:2033 Jurisprudentie - Human ResourceArbeidsrecht Ontslagrecht Performance management Ziekte Samenvatting Verzoek van een 'superintendent' bij een rederij om één dag per week minder te mogen werken wordt door de rechter toegewezen. De kantonrechter is onder meer van oordeel dat niet gebleken is van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. De werkgever heeft niet voldoende onderbouwd dat er ernstige problemen ontstaan voor de bedrijfsvoering bij herbezetting van de vrijgekomen uren. Ook de argumenten van de werkgever over de veiligheid en de invulling van het rooster helpen de werkgever niet. Evenmin is voldoende onderbouwd dat de aanpassing van de uren zal leiden tot ernstige problemen van financiële of organisatorische aard (artikel 11 Wfw). Advies aan HR: Goed om te weten |
|
18142
Staking in streekvervoer kon doorgaan: geen aanleiding voor verbod of beperking van de aangekondigde actiesRechtbank Midden-Nederland, 26-04-2018 ECLI:NL:RBMNE:2018:1786 Jurisprudentie - Human ResourceArbeidsrecht Samenvatting De Vereniging Werkgevers Openbaar Vervoer (VWOV) en de CNV en FNV hebben sinds het najaar van 2017 onderhandeld over een nieuwe cao. Op 15 januari 2018 is een onderhandelingsresultaat bereikt, waarbij FNV en CNV het voorbehoud hebben gemaakt dat hun achterban met het resultaat akkoord moest gaan, wat voor CNV niet het geval was, bleek op 9 maart 2018. Op 18 april 2018 liet CNV aan VWOV weten dat zij zich op haar eerdere ultimatum beroept en dat wanneer VWOV hieraan geen gehoor zal geven, er acties volgen. Op 22 april 2018 is er door VWOV tevergeefs nog een laatste tegenvoorstel gedaan aan CNV. VWOV heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de aangekondigde stakingen niet mogen plaatsvinden, nu a) er geen sprake is van een collectieve actie in de zin van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH ; b) deze actie moet worden verboden ter bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden (artikel G ESH), en; c) deze actie moet worden verboden omdat dit zal tot nadelige gevolgen voor met name de reizigers, juist in de meivakantie.
De voorzieningenrecht geeft de VWOV hier ongelijk. De voorzieningenrechter oordeelt dat dergelijke acties als de onderhavige kunnen bijdragen aan de collectieve onderhandelingen en aan het totstandkomen van een evenwichtig akkoord, ook als verder overleg nog mogelijk is, waardoor het onder het bereik valt van artikel 6 ESH. Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat het aan VWOV is om aannemelijk te maken dat een verbod naar de maatstaf van artikel G ESH gerechtvaardigd is. Dit is slechts het geval wanneer beperkingen van het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat VWOV niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat het verbieden van de aangekondigde staking maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is.De aangekondigde staking zal zeker hinder voor veel reizigers veroorzaken, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk dat die hinder zo groot zal zijn dat een verbod of een beperking op zijn plaats is. Advies aan HR: Geen directe actie nodig, denk erover na |
|
18115
Accountmanager geeft korting zonder toestemming: verwijtbaar handelenRechtbank Midden-Nederland, 30-04-2018 ECLI:NL:RBMNE:2018:1871 Jurisprudentie - Human ResourceArbeidsrecht Ontslagrecht Samenvatting Werknemer is sinds 1 mei 2006 in dienst van Mitel Netherlands B.V. als Accountmanager. In die functie is hij verantwoordelijk voor de communicatie met en het behartigen van de belangen van een cliënt van Mitel, te weten: Zetacom B.V. Bij Mitel geldt een zogeheten ‘Authorization Level Policy’ (hierna: ALP), waarin (kort gezegd) is opgenomen dat het aangaan van elke financiële verplichting op een passend niveau wordt beoordeeld en geen verplichtingen mogen worden aangegaan, voordat daarvoor een machtig is verleend.
Werkgever heeft verwijtbaar gehandeld in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW door toezeggingen te doen die buiten zijn bevoegdheid liggen en door daarover geen openheid van zaken te geven. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Aangezien er geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid wordt een transitievergoeding toegekend en wordt het verzoek van de werkgever om een schadevergoeding toe te kennen afgewezen. De billijke vergoeding wordt afgewezen, aangezien de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Verder geldt binnen Mitel een Code of Business Conduct-richtlijn (hierna: CBC), waarin onder meer staat vermeld dat medewerkers altijd om advies moeten vragen wanneer zij niet zeker zijn van hun zaak. in 2013/2014 zijn er onenigheden tussen Mitel en Zetocom ontstaan, die zijn opgelost door het verlenen van kortingen aan Zetacom. In augustus 2017 heeft werknemer, zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, Zetacom een extra korting gegeven van respectievelijk € 75.000 en € 70.000. Op 4 oktober 2017 heeft werknemer dit aan zijn leidinggevenden medegedeeld. Daaropvolgend is werknemer geschorst. Mitel verzoekt thans ontbinding op de e-grond, vordert schadevergoeding uit hoofde van artikel 7:661 BW. Werknemer verzoekt een transitievergoeding. De rechter stelt vast dat werknemer de CBC en de ALP heeft overtreden door de inhoud van de met Zetacom gevoerde gesprekken, waarin onder andere prijsafspraken zijn gemaakt en korting is gegeven, bewust niet met zijn leidinggevenden te delen. Daarnaast was werknemer niet bevoegd de extra korting te geven, nu werknemer daartoe geen toestemming had van zijn leidinggevende. De stelling van werknemer dat hij altijd goedkeurig kreeg als hij daarom vroeg, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien is op basis van de in het verleden gekregen toestemmingen evenmin gebleken dat werknemer zelfstandig (extra) kortingen mocht verlenen. Verder oordeelt de kantonrechter dat werknemer (enerzijds) onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom hij Zetacom in haar stellingen ter zake van de verleende korting heeft gevolgd zonder enige vorm van consultatie, afstemming of goedkeuring binnen zijn eigen bedrijf, terwijl (anderzijds) de aard van de onderhavige situatie juist meer dan ooit noopte tot het vragen van goedkeuring en afstemming.
Het ontbindingsverzoek op grond van de verwijtbaar handelen wordt daarom ingewilligd. De rechter oordeelt verder dat dat de door Mitel geleden schade niet het gevolg is van opzet, in de zin van een vooropgezet plan om Mitel schade te berokkenen, dan wel van bewust roekeloos handelen van werknemer, waardoor de werknemer niet aansprakelijk is voor de geleden schade. Met betrekking tot de transitievergoeding oordeelt de rechter dat, hoewel er sprake is van verwijtbaar handelen, er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, waardoor de werknemer een transitievergoeding toekomt. Advies aan HR: Goed om te weten |