VAKnieuws 2021

Samenloop van alimentatieverplichtingen

Nr: 21017 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1218 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 lid 1 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de kinderalimentatie worden berekend bij een samenloop van onderhoudsverplichtingen?

Overweging

De draagkracht van de man moet naar behoefte worden verdeeld over alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Tussen partijen is niet in geschil dat de man – naast zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] – ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige4] . De man voert aan dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige5] . De man heeft in zijn beroepschrift met grief 3 aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [E] , maar deze grief is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken en behoeft geen bespreking meer.

Gelet op artikel 1:395 BW is de man als stiefouder gedurende zijn huwelijk verplicht levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Het hof is van oordeel dat in hoger beroep is komen vast te staan dat tussen de man en [E] in Algerije een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Uit de stukken volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit huwelijk op 15 september 2020 heeft verwerkt in de Basisregistratie Personen. Naar het oordeel van het hof is ook gebleken dat [de minderjarige5] tot het gezin van de man en [E] behoort, zodat de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige5] . Het hof ziet geen aanleiding om deze stiefouderonderhoudsplicht buiten beschouwing te laten vanwege een mogelijke toekomstige wetswijziging, zoals de vrouw heeft verzocht. 

Nu [de minderjarige4] en [de minderjarige5] beiden in het gezin van de man en [E] opgroeien, neemt het hof aan dat hun behoefte gelijk is. Het hof gaat bij het berekenen van de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] uit van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en [E] van afgerond € 2.672,- per maand na aftrek van de door de man betaalde kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Uitgaande van de behoeftetabel 2019 voor twee kinderen en van vier kinderbijslagpunten, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] op € 533,- per maand of afgerond € 267,- per kind per maand.

 

De draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bedraagt in totaal € 1.407,-. De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond:

  • -voor [de minderjarige1] : (€ 291,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 187,- per maand;
  • -voor [de minderjarige2] : (€ 291,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 187,- per maand;
  • -voor [de minderjarige3] : (€ 291,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 187,- per maand;
  • -voor [de minderjarige5] : (€ 267,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 172,- per maand;
  • -voor [de minderjarige4] : (€ 267,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 172,- per maand;

Naast de man is [E] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bij te dragen en is [F] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] bij te dragen. Of de man de aan zijn zijde voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] beschikbare draagkracht volledig voor hen dient aan te wenden, hangt af van de draagkracht van [E] en – voor [de minderjarige5] – van [F] .

De man voert aan dat [E] niet werkt omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en de zorg voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] draagt, zodat zij geen draagkracht heeft. De vrouw stelt dat [E] inmiddels wel werkt en in staat geacht moet worden bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] . Gelet op de stellingen van partijen en gelet op het ontbreken van inkomensgegevens van [E] , acht het hof het redelijk om uit te gaan van een geschatte draagkracht van € 25,- per kind per maand of € 50,- in totaal. Daarbij sluit het hof aan bij de minimumdraagkracht zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen.

Het hof gaat voor de draagkracht van [F] ten behoeve van [de minderjarige5] uit van de in de uitspraak van de rechtbank van Oran, Algerije van 21 september 2005 vastgestelde kinderalimentatie van 4.000 Algerijnse dinar. Omgerekend naar euro’s bedraagt de draagkracht van [F] gelet hierop afgerond € 25,- per maand. Dat [F] en [E] onderling hebben afgesproken dat de vastgestelde kinderalimentatie niet langer wordt voldaan, maakt naar het oordeel van het hof niet dat met deze draagkracht geen rekening dient te worden gehouden.

De voor [de minderjarige5] beschikbare draagkracht van de man, [E] en [F] bedraagt in totaal € 222,- per maand. De voor [de minderjarige4] beschikbare draagkracht van de man en [E] bedraagt in totaal € 197,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] van € 267,- per kind per maand te voorzien. Dat betekent dat de man het deel van zijn draagkracht dat beschikbaar is voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] volledig voor hen dient aan te wenden en dat hij dat deel van zijn draagkracht dus niet kan gebruiken om in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Proceskostenveroordeling wegens nodeloos procederen

Nr: 21025 Rechtbank Noord-Holland, 11-02-2021 ECLI:NL:RBNHO:2021:1414 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 223, 822 Rv

Rechtsvraag

Is er ruimte voor een proceskostenveroordeling gelet op de aanhangige 223 Rv-procedure en de lopende echtscheidingsprocedure?

Overweging

De vrouw heeft tijdig vóór de zitting van 25 januari 2021 het verweerschrift tevens zelfstandige verzoek van de man ontvangen. Daarin is, onder vermelding van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad zoals hierboven geciteerd en literatuur, aangegeven dat de vrouw gedurende de bodemprocedure echtscheiding geen verzoek op grond van artikel 223 Rv kan doen. Desondanks heeft de advocaat van de vrouw de onderhavige procedure toch doorgezet, zonder dat hij met andersluidende jurisprudentie c.q. literatuur is gekomen, waaruit zou blijken dat het wel mogelijk zou zijn om in een echtscheidingsprocedure verhoging van alimentatie te verzoeken op grond van artikel 223 Rv. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat het niet de bedoeling is om met dit verzoek ‘verkapt’ hoger beroep in te stellen van de beschikking van 12 november 2020 omdat dit immers niet mogelijk is van een beschikking op grond van artikel 822 Rv. Nu het voor de advocaat van de vrouw duidelijk had moeten zijn dat de onderhavige verzoeken geen kans van slagen hadden, had het de advocaat gepast om - in ieder geval na ontvangst en bestudering van het verweerschrift van de advocaat van de man - de voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 Rv in te trekken voor de mondelinge behandeling.

Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de onderhavige procedure heeft geëntameerd en heeft voortgezet terwijl een (goede) juridische grond ontbrak. Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu aan de zijde van de vrouw sprake van misbruik van procesrecht (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233). De advocaat van de vrouw had op voorhand moeten begrijpen dat de onderhavige verzoeken geen kans van slagen hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van het nodeloos in rechte betrekken van de man. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om af te wijken van compensatie van proceskosten zoals gebruikelijk in familiezaken en zal het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in zijn werkelijke proceskosten zoals gespecificeerd in het verweerschrift dan ook toewijzen tot na te melden bedrag.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

GGZ: opvolgende machtiging Wzd en te laat ingediend verzoek

Nr: 21018 Hoge Raad der Nederlanden, 12-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:227 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 39 Wzd

Rechtsvraag

Kan er een opvolgende machtiging verblijf Wzd van twee jaar worden verleend als het verzoek ná het verstrijken van de eerdere machtiging is ingediend?

Overweging

Ja. Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft.

Lees verder
 

Niet-wijzigingsbeding partneralimentatie en coronacrisis

Nr: 21024 Rechtbank Rotterdam, 12-02-2021 ECLI:NL:RBROT:2021:1213 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de coronacrisis aanleiding dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding partneralimentatie kan worden gehouden?

Overweging

Omdat de rechtbank niet kan vaststellen wat het inkomen voor de coronacrisis was en wat dat inkomen tijdens de coronacrisis redelijkerwijs kan zijn, komt niet vast te staan wat de inkomensachteruitgang aan de zijde van de man is als gevolg van de coronacrisis. De rechtbank kan daarom ook niet beoordelen dat de coronacrisis een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden veroorzaakt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding.

Bovendien stelt de vrouw terecht, voor het geval de inkomensachteruitgang wel zo ingrijpend is, dat de man de rechtbank niet in staat stelt te beoordelen of van de man in redelijkheid kan worden gevergd om één of meerdere goederen te verkopen om op die manier € 100.000,- bruto te kunnen betalen. Dat bedrag komt overeen met wat de man moet betalen in de 20 maanden waarvoor hij wijziging verzoekt. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling stelt de man dat dit niet kan omdat al zijn onroerend goed is bezwaard met een hypotheek, maar hij onderbouwt dat niet nader met stukken.  

Overigens rust op de man de plicht, gelet op onder andere artikel 20 lid 2 en artikel 21 Rv, om zijn stellingen direct, althans zo snel als mogelijk, te onderbouwen. Daarom zijn de verzoeken van de man tijdens de mondelinge behandeling om na de mondelinge behandeling een nadere onderbouwing te geven – waarop de vrouw dan zou moeten kunnen reageren en die de rechtbank met partijen nader zou moeten kunnen bespreken – te laat. De man heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad, ook na het verweerschrift van de vrouw van 29 juli 2020.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toelaatbaarheid concurrentiebeding

Nr: 21054 Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:513 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7 653

Rechtsvraag

Kan een concurrentiebeding gebruikt worden als arbeidsmarktinstrument?

Overweging

Een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van een werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen. Het gaat daarbij om het beschermen van bedrijfsgeheimen en andere concurrentiegevoelige informatie en/of het voorkomen dat een ex-werknemer bepaalde, al dan niet door hem onderhouden relaties met gebruikmaking van de door hem via zijn ex-werkgever bij die relaties verworven bekendheid meeneemt naar zijn nieuwe werkgever, met wie de ex-werkgever in een concurrentieverhouding staat. Het concurrentiebeding is daarmee niet bedoeld om - al dan niet in een krappe arbeidsmarkt - werknemers te binden. Het binden van personeel en het voorkomen van precedentwerking maakt daarom op zichzelf geen onderdeel uit van het met een concurrentiebeding te beschermen belang van de werkgever en kan dan ook in de hier aan de orde zijnde belangenafweging niet in relevante mate ten gunste van Ambucare wegen.

De enkele omstandigheid dat een werknemer vertrekt naar een concurrent betekent nog niet dat een werkgever (rechtstreeks) in zijn debiet is aangetast. Van zo’n aantasting is pas sprake als de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de voormalige werkgever in het voordeel is doordat de werknemer essentiële informatie meeneemt over producten, diensten en/of werkprocessen dan wel doordat de werknemer zodanige klantbinding heeft dat bepaalde klanten overstappen van de oude naar de nieuwe werkgever.

Ambucare heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] beschikt over concurrentiegevoelige informatie waarmee TMI haar voordeel kan doen of zodanige binding met klanten heeft dat zij moet vrezen voor een overstap van klanten naar TMI. [geïntimeerde] is - zo is onomstreden - als ambulanceverpleegkundige uitvoerend werkzaam en niet betrokken bij commerciële contacten van Ambucare met haar opdrachtgevers. 

Lees verder
 

81 RO: samenlevingsovereenkomst en wijziging op grond van art. 1:401 BW

Nr: 21022 Hoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:PHR:2020:891 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:401 BW

Rechtsvraag

Wat is de rol van artikel 1:401 BW bij een samenlevingsovereenkomst?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Art. 1:401 BW is opgenomen in titel 17 van Boek 1 BW over levensonderhoud. Deze titel is in beginsel ook toepasselijk op het levensonderhoud door een gewezen echtgenoot verschuldigd, met uitzondering van de bepalingen in deze titel die beperkt zijn tot levensonderhoud verschuldigd door bloed- en aanverwanten. Waar dit niet het geval is, moet de inhoud van titel 17 Boek 1 BW ook toepasselijk worden geacht op gewezen echtgenoten. Dit geldt bijvoorbeeld voor art. 1:401 BW.

 

Van een  wettelijke  onderhoudsplicht zoals die geldt voor gewezen echtgenoten op grond van art. 1:157 BW is bij ex-ongehuwd samenlevers geen sprake. Voor gehuwden geldt immers de plicht elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW), welke plicht na verbreking van het huwelijk wordt omgezet in een alimentatieplicht.

Gelet op het voorgaande kan voor ex-ongehuwd samenlevers de wettelijke bepaling van art. 1:401 BW nooit rechtstreeks van toepassing zijn. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: geen toepassing noodzorg vereist bij wijziging zorgmachtiging

Nr: 21021 Hoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:272 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 8:11, 8:12 Wvggz

Rechtsvraag

Is een wijziging van een zorgmachtiging alleen mogelijk als er tijdelijke verplichte noodzorg is toegepast?

Overweging

De in art. 8:12 lid 3 Wvggz voorziene mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot wijziging van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging (hierna: machtiging), bestrijkt naar de letter alleen het geval dat de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg, bedoeld in art. 8:11 Wvggz, na een periode van maximaal drie dagen moet worden voortgezet. Het gaat dan om het geval dat de tijdelijke verplichte zorg, waarin de machtiging niet voorziet, gedurende maximaal drie dagen is verleend ter afwending van een noodsituatie als bedoeld in art. 8:11 Wvggz. 

Een redelijke, op de belangen van de betrokkene afgestemde wetsuitleg brengt mee dat ook een verzoek tot wijziging van een machtiging op de voet van art. 8:12 lid 3 Wvggz kan worden ingediend in het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van art. 8:11 Wvggz is of wordt verleend maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet. Deze uitleg van art. 8:12 lid 3 Wvggz bevordert dat verplichte zorg zoveel mogelijk wordt verleend op grond van een rechterlijke machtiging, en dat de in art. 8:11 Wvggz voorziene verlening van zorg waarin de machtiging niet voorziet, tot een minimum wordt beperkt.

Lees verder
 

Intrekking grieven tegen uithuisplaatsing betekent ook geen deskundigenonderzoek

Nr: 21041 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1877 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW, 810a Rv

Rechtsvraag

Wat dient er te gebeuren met het verzoek om deskundigenonderzoek nu de grieven met betrekking tot de uithuisplaatsing zijn ingetrokken?

Overweging

Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Zaken over een uithuisplaatsing vallen volgens vaste rechtspraak ook onder deze bepaling.

Uit artikel 810a lid 2 Rv volgt dat het onderzoek een vraag moet betreffen die relevant is voor het oordeel van de rechter in de desbetreffende zaak. Omdat aan het hof nu niet langer de behandeling van een verzoek betreffende uithuisplaatsing voorligt waarin het hof een beslissing moet nemen, en waarbij een onderzoek zoals door de moeder verzocht zou kunnen bijdragen aan een beslissing in een dergelijke zaak, zal het hof de moeder in haar zelfstandige verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Spanningsveld tussen contractsvrijheid en kinderalimentatie

Nr: 21034 Rechtbank Gelderland, 01-03-2021 ECLI:NL:RBGEL:2021:999 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Zijn de contractuele afspraken over de kinderalimentatie – waarbij de man geen kinderalimentatie hoeft te betalen omdat partijen gelijk netto besteedbaar inkomen hebben en verblijfsoverstijgende kosten delen – nietig?

Overweging

Kortom: de afspraken die partijen maken zijn niet zonder meer geldig, maar de rechter mag hier ook niet zomaar van afwijken. Als de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat rekening is gehouden met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, en er dus niet is gecontracteerd in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:404 BW, kunnen de afspraken in stand worden gelaten. De rechtbank merkt hierbij op dat deze regels er zijn om ervoor te zorgen dat kinderen niet tekort komen als gevolg van de afspraken tussen hun ouders.

(...)

Uit het voorgaande blijkt dus dat de kinderen tekort worden gedaan door de gemaakte afspraak uit het ouderschapsplan. De man draagt niet bij naar zijn draagkracht. De afspraak van partijen is daarom nietig. Daarom zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek en de kinderalimentatie vaststellen als een ‘eerste vaststelling’. De beantwoording van de vraag die in de beschikking van 20 juli 2020 is neergelegd, namelijk of er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, kan daarom achterwege blijven.

De rechtbank heeft hiervoor de hoogte van de kinderalimentatie berekend aan de hand van de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man met € 119 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op de datum van deze beschikking. Gelet op de financiële positie van beide partijen en hun schuldenlast, acht de rechtbank het onwenselijk als aan de zijde van de man nog een schuld ontstaat in de vorm van achterstallige alimentatie. De rechtbank zal daarom geen eerdere ingangsdatum vaststellen zoals verzocht door de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vordering wedertewerkstelling na ziekte

Nr: 21057 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-03-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:639 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7 658a

Rechtsvraag

Slaagt een vordering tot wedertewerkstelling na drie jaar ziekte?

Overweging

Op grond van het bepaalde in artikel 7:658a, lid 2 BW is een werkgever verplicht om in het kader van de re-integratie tijdig zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om de werknemer die wegens ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Aan de primaire vordering van [appellante] ligt ten grondslag dat [geïntimeerde] in dit verband gehouden is haar de functie van beleidsadviseur onderwijs aan te bieden, omdat die functie passend en beschikbaar is. [geïntimeerde] heeft zowel de beschikbaarheid als de passendheid van deze functie betwist. Zij voert daartoe aan dat [appellante] de functie vanuit arbeidskundig oogpunt wel zou kunnen vervullen, maar dat zij de kennis en competenties mist die benodigd zijn voor het vervullen van deze functie. Bovendien wijst [geïntimeerde] op een bestaande vacaturestop.

Aan de beslissing om de primair gevorderde tewerkstelling als beleidsadviseur onderwijs af te wijzen heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat deze functie met ingang van het studiejaar 2020/21 niet, althans niet langer, beschikbaar is vanwege een vacaturestop. Met het bestaan van een vacaturestop is naar het oordeel van het hof niet gezegd dat de functie van beleidsadviseur onderwijs is vervallen. In hoeverre [geïntimeerde] zich in redelijkheid tegenover [appellante] op een vacaturestop kan beroepen is afhankelijk van een afweging van de wederzijdse belangen.

Enerzijds past de rechter daarbij terughoudendheid bij de beoordeling van het (personeels)beleid van een werkgever. Anderzijds wordt die beleidsvrijheid ingeperkt door de in r.o. 6.7 aangehaalde verplichting om mee te werken aan de re-integratie van [appellante] . Het zal uiteindelijk de bodemrechter moeten zijn die die afweging maakt. Naar het oordeel van het hof is naar de huidige stand van zaken niet dermate aannemelijk dat een dergelijke afweging in het voordeel van [appellante] zal uitvallen dat, vooruitlopend daarop, nu al van [geïntimeerde] verlangd kan worden dat zij [appellante] aanstelt in de functie van beleidsadviseur. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat [appellante] in hoger beroep niet bestrijdt dat de vacaturestop een noodzakelijke maatregel is om de door [geïntimeerde] in haar conclusie van antwoord aangevoerde omstandigheden het hoofd te bieden. 

Lees verder
 

Convenant over partneralimentatie en Haviltex

Nr: 21033 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-03-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1939 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de contractuele partneralimentatie-afspraken te wijzigen?

Overweging

Ja. De uitleg van de in het echtscheidingsconvenant vermelde afspraken van partijen dient op grond van vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.

Het hof acht het aannemelijk dat partijen met hun echtscheidingsconvenant een ‘packagedeal’ hebben bedoeld te sluiten. Zij hebben zich beiden bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant laten bijstaan door een eigen advocaat (de advocaten die hen ook in deze procedure bijstaan) en zij hebben een regeling afgesproken waarbij maatwerk is geleverd op heel veel punten. Zonder verrekening is de echtelijke woning die tot de huwelijkse gemeenschap van partijen behoort met de daarmee verband houdende rechten en lasten toegedeeld aan de man, is de lijfrentepolis aan de man toebedeeld en neemt de man de schuld van partijen aan de [E] BV van € 67.482,90 per 1 januari 2017 voor zijn rekening (waarbij de vrouw niet meer aansprakelijk is voor deze vordering). Ten aanzien van de [E] BV hebben partijen in het convenant opgenomen de man dit privévermogen tot zich heeft genomen en dat dit aan hem is verknocht, terwijl dit – anders dan de man stelt – niet in lijn is met de vaste rechtspraak waar het een aanspraak op inkomenssuppletie betreft die bedoeld is voor de huwelijkse periode. Partijen hebben verder de wettelijke pensioenverevening en pensioenverrekening uitgesloten. Waardestijgingen en -dalingen van vermogensbestanddelen komen ten goede, respectievelijk ten laste van degene aan wie het vermogensbestanddeel is toegedeeld. In het geval de beschikking van de rechtbank afwijkt van hetgeen in het convenant is overeengekomen zullen de bepalingen van het convenant gelden boven hetgeen in de beschikking is bepaald, voor zover het niet om dwingend recht gaat. Partijen vermelden aan het eind van het convenant dat zij bij het maken van de afspraken de redelijkheid en billijkheid in acht hebben genomen.

Wat opvalt is dat in het echtscheidingsconvenant wat betreft de partneralimentatie expliciet is vermeld dat partijen ervan op de hoogte zijn dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk en dat ten aanzien van de lijfrentepolis bij de [D] specifiek is vermeld dat deze expireert per februari 2020.

Alle afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen in samenhang overziende, is de stelling van de man dat partijen hebben bedoeld overeen te komen dat zij de hoogte van de partneralimentatie zouden aanpassen op het moment dat de Aegonlijfrentepolis zou expireren naar het oordeel van het hof niet aannemelijk. Dat partijen niet expliciet een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen maakt dit niet anders. Het hof acht het aannemelijk dat partijen het eindigen van de uitkering uit de [D] al als een omstandigheid in het echtscheidingsconvenant in aanmerking hebben genomen. Het gevolg daarvan is dat de man op grond van deze omstandigheid geen verzoek tot wijziging van de partneralimentatie kan indienen.

In de loop van deze procedure is overigens wel gebleken dat de financiële situatie van de man op een aantal andere punten is gewijzigd. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt onder meer dat de hoogte van de ZVW-premie en de hoogte van de hypotheekrente zijn gewijzigd. Deze wijzigingen leiden gezamenlijk echter niet tot een verslechtering van zijn financiële situatie als het eindigen van de uitkering uit de [D] buiten beschouwing wordt gelaten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling gouden sieraden bij ontbinding huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 21035 , 03-03-2021 ECLI:NL:RBMNE:2021:779 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Hoe dienen de gouden sieraden die zijn gegeven tijdens de Turkse bruiloft te worden verdeeld bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap?

Overweging

De rechtbank is van oordeel dat de sieraden in de gemeenschap vallen en dus moeten worden verdeeld. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man namelijk onvoldoende onderbouwd dat de sieraden haar privé-eigendom zijn omdat deze exclusief aan haar zouden zijn geschonken. Weliswaar kan het naar Turks recht of gebruik zo zijn dat de sieraden de vrouw toekomen, maar de rechtbank moet hier oordelen naar Nederlands recht. Partijen wonen in Nederland, zij hebben (ook) de Nederlandse nationaliteit en zij zijn hier getrouwd. Het is hier gebruikelijk dat cadeaus die worden geschonken tijdens een bruiloft beide echtgenoten toekomen. Dat de vrouw de sieraden in ontvangst heeft genomen tijdens de bruiloft, maakt niet dat de sieraden aan haar in privé zijn geschonken en dus haar privé-eigendom zijn. Aan het horen van de gasten van de bruiloft als getuigen, zoals de vrouw heeft aangeboden, komt de rechtbank dan ook niet toe. 

De vervolgvraag is hoe de sieraden moeten worden verdeeld. In beginsel komt ieder de helft van de sieraden toe. Partijen hebben allebei een lijstje gemaakt met de aanwezige sieraden en hoe deze te verdelen. Deze lijstjes corresponderen niet met elkaar, omdat partijen ieder eigen benamingen en omschrijvingen gebruiken. Ondanks een poging daartoe tijdens de zitting, is het voor de rechtbank niet volstrekt helder geworden welke sieraden er precies te verdelen zijn. In dat licht acht de rechtbank het voorstel van de man dat ieder de sieraden krijgt die hen door de eigen familieleden zijn geschonken een redelijk voorstel. Door wiens familie de sieraden zijn geschonken, staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder de sieraden krijgt die hem/haar door de eigen familie zijn geschonken, met de veroordeling deze sieraden aan de ander te geven voor zover deze nog niet in het bezit van de ander zijn.

Lees verder