VAKnieuws

Peildatum gewone verblijfplaats minderjarige: tijdstip indiening inleidend stuk

Nr: 24097 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1594 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling IPR
Gezag en omgang
8 en 16 Verordening Brussel II-bis; 7 en 17 Verordening Brussel II-ter

Rechtsvraag

Wat is het inleidend processtuk wanneer een verzoek voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan?

Overweging

In deze zaak heeft de vader in eerste aanleg verzoeken gedaan over het ouderlijk gezag, de zorgregeling en een informatieregeling. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag en is gedurende de procedure in eerste aanleg met het kind van partijen naar het buitenland verhuisd. In hoger beroep heeft de vader het hof verzocht de moeder te gelasten met het kind terug naar Nederland te verhuizen. Het hof heeft zijn bevoegdheid getoetst naar het moment waarop de vader het verzoek in hoger beroep heeft gedaan, en geoordeeld dat het kind op dat moment niet zijn gewone verblijfplaats in Nederland had zodat het hof niet bevoegd was om op het verzoek te beslissen. In cassatie ligt de vraag voor welk moment moet worden gezien als 'het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt' in de zin van artikel 8 Brussel II bis Vo en artikel 7 Brussel II ter Vo, en als 'het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend' in de zin van artikel 16 Brussel II bis Vo en artikel 17 Brussel II ter Vo. 

De Hoge Raad oordeelt dat wordt bedoeld – kort gezegd – het stuk waarvan de regelmatige en tijdige betekening of mededeling de verweerder in staat stelt zijn rechten te doen gelden voordat de rechter een uitvoerbare beslissing geeft. Nu de vader het verzoek tot terugverhuizing pas in hoger beroep heeft gedaan, en hij in eerste aanleg niet een vergelijkbaar verzoek heeft gedaan, heeft het hof terecht getoetst waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats had op het moment dat de vader zijn verzoek in hoger beroep deed.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Niet dragend oordeel krijgt geen gezag van gewijsde

Nr: 24098 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1596 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang
Procesrecht
236 lid 1 Rv

Rechtsvraag

Komt aan een oordeel die de beslissing niet draagt ook gezag van gewijsde toe?

Overweging

Het hof heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek over een omgangsregeling, op de grond dat er voldoende gronden zijn family life aan te nemen tussen hem en het kind in de zin van artikel 8 EVRM. Zijn verzoek over de omgangsregeling heeft het hof afgewezen omdat de omgang niet in het belang van het kind zou zijn. De moeder is in cassatie gegaan tegen het oordeel van het hof dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij family life heeft met het kind. Zij stelt dat haar belang bij het cassatieberoep er in is gelegen dat aan het oordeel dat tussen de man en het kind family life kan worden aangenomen, anders gezag van gewijsde toekomt in een ander geding tussen partijen.

De Hoge Raad oordeelt dat aan het oordeel dat tussen de vader en het kind family life ex 8 EVRM kan worden aangenomen, geen gezag van gewijsde toekomt omdat dit niet het dragende oordeel is voor de beslissing van het hof dat het verzoek over de omgangsregeling wordt afgewezen. Op grond van artikel 236 lid 1 Rv komt aan het dragende oordeel gezag van gewijsde toe in een (toekomstige) andere procedure tussen dezelfde partijen, maar niet aan de overige niet dragende oordelen. De moeder heeft daarom geen belang bij haar cassatieberoep.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Passeren bewijsaanbod I: appellant zelf als getuige horen over obligatoire gemeenschap

Nr: 24099 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1598 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Ex-samenwoners
Procesrecht
152 rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd?

Overweging

De man stelt dat tussen hem en zijn (overleden) ex-partner een obligatoire gemeenschap van woning bestond, op grond van een stilzwijgende afspraak. Hij vordert van de erfgenamen verrekening van de overwaarde. De man heeft zijn stelling met verschillende feiten en bescheiden onderbouwd. Het hof heeft de vordering van de man afgewezen, op de grond dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man. 

De Hoge Raad oordeelt dat het hof de beslissing dat het bewijsaanbod wordt gepasseerd, onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad vindt het oordeel van het hof dat de man de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk. Voor zover het hof het bewijsaanbod van de man heeft gepasseerd op de grond dat dit niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex, is dit oordeel eveneens onbegrijpelijk, reeds omdat het bewijsaanbod van de man om zichzelf als getuige te doen horen, ziet op alle door de man gestelde aspecten van het feitencomplex en het hof niet heeft overwogen dat deze, in onderlinge samenhang bezien, de door de man aangevoerde stilzwijgende afspraak niet kunnen dragen.

Lees verder
 

Stellen en betwisten

Nr: 24101 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1601 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
150 Rv

Rechtsvraag

Heeft de man voldoende onderbouwd betwist dat de aandelen van de B.V. in de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gevallen?

Overweging

Partijen zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. De ouders van de man hebben een onderneming opgericht, en de aandelen in die onderneming kwamen aan zijn ouders toe. De man is bestuurder van de onderneming. De ouders van de man zijn inmiddels beiden overleden. De rechtbankt heeft bepaald dat de aandelen in de onderneming aan de man worden toegedeeld, tegen vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de vrouw. In hoger beroep stelt dat man dat de aandelen niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gevallen, onder meer doordat de aandelen nooit aan hem zijn overgedragen. Het hof overweegt dat naar eigen zeggen van de man, de aandelen bij leven van zijn moeder aan hem zijn overgedragen. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende heeft gesteld dat de aandelen wel in de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gevallen, en dat het op de weg van de man had gelegen (omdat i) het gaat om een erfenis van zijn moeder, waarvan hij erkent daartoe gerechtigd te zijn en ii) als niet weersproken vaststaat dat hij bestuurder is van de [B.V.] – hij staat ook als bestuurder ingeschreven in het handelsregister – zijn betwisting (dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren) te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden, vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). Dit heeft de man nagelaten.

De Hoge Raad geeft meerdere delen uit de processtukken van de man weer en  acht het oordeel van het hof dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de aandelen in de ontbonden huwelijskgemeenschap zijn gevallen, onbegrijpelijk. De man heeft duidelijk naar voren gebracht dat hij in hoger beroep zijn standpunt heeft gewijzigd, in die zin dat hij niet langer meent dat de aandelen bij leven van zijn moeder aan hem zijn overgedragen.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

Lees verder
 

Passeren bewijsaanbod II: getuige horen over geboortedatum

Nr: 24100 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1599 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht
Algemeen
1:25d BW; 152 Rv.

Rechtsvraag

Mocht het hof het bewijsaanbod passeren?

Overweging

De vrouw heeft in een p rocedure tot wijziging of aanvulling van gegevens in een vervangende geboorteakte verzocht om de geboortedatum in haar paspoort te wijzigen. Zij stelt dat bij haar aankomst in Nederland de verkeerde datum als haar geboortedatum is geregistreerd. Zij biedt aan om haar moeder als getuige te horen over de vraag op welke datum zij is geboren. De rechtbank en het hof hebben dit bewijsaanbod gepasseerd. Het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van de vrouw niet terzake doende is. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel van het hof niet in stand kan blijven.  De Hoge Raad overweegt dat dat oordeel onjuist is voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat een procedure op de voet van art. 1:25d BW zich niet leent voor het leveren van bewijs door het horen van getuigen, zoals voorzien in art. 166 Rv, en dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is voor zover het hof heeft geoordeeld dat het door verzoekster in hoger beroep gedane bewijsaanbod onvoldoende specifiek is of de door haar te bewijzen aangeboden feiten niet tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.

Lees verder
 

Taxatierapport woning

Nr: 24102 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1602 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 152 lid 2 Rv

Rechtsvraag

Kon het hof aan de door de vrouw geuitte bezwaren tegen het taxatierapport voorbij gaan? 

Overweging

De vrouw heeft in hoger beroep bezwaren geuit door het taxatierapport van de door partijen op grond van de beschikking van de rechtbank gezamenlijk gekozen taxateur. 

De Hoge raad overweegt dat d e uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep. 

Lees verder
 

Onduidelijkheid over de verdeling van de kosten van het kind geen reden voor wijziging van de hoofdverblijfplaats

Nr: 24093 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2024 ECLI:NL:GHARL:2024:6727 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW; 1:377e BW.

Rechtsvraag

Kunnen de financiën een rol spelen bij de wijziging van de hoofdverblijfplaats?

Overweging

In deze zaak twisten de ouders over de hoofdverblijfplaats van hun jongste kind. De ouders hebben twee kinderen en bij iedere ouder staat een kind ingeschreven. Zij hebben aanvankelijk in het ouderschapsplan een co-ouderschapsregeling afgesproken, maar dat nooit zo uitgevoerd. De kinderen hebben steeds enkel in de weekenden  en een deel van de vakanties  bij de vader verbleven . De moeder verzoekt wijziging van de hoofdverblijfplaats van het jongste kind, zodat het jongste kind bij haar kan worden ingeschreven en zij aanspraak kan maken op het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Het oudste kind staat bij de moeder ingeschreven maar is inmiddels meerderjarig. De moeder krijgt daarom geen kindgebonden budget en kinderbijslag meer. Het hof oordeelt dat het verzoek van de moeder enkel met financiële redenen is onderbouwd. De ouders twisten over wie welke kosten van het kind draagt, en beiden vinden dat zij het meerendeel van de kosten dragen. Het hof oordeelt dat de ouders met elkaar in gesprek moeten over de financiën en daar duidelijkheid over moeten creëren, en dat een procedure over het wijzigen van de hoofdverblijfplaats daar niet de aangewezen weg voor is. Het hof acht  het wegvallen van kindgebonden budget en kinderbijslag aan de zijde van de moeder, doordat het oudste kind 18 is geworden,  niet een zodanige wijziging van omstandigheden dat de hoofdverblijfplaats van jongste dient te worden gewijzigd. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitleg huwelijkse voorwaarden

Nr: 24096 Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2990 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:93 BW; 1:94 BW.

Rechtsvraag

Wat zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen?

Overweging

Partijen zijn in 2020 gehuwd, met huwelijkse voorwaarden waarin staat dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen geldt. De man stelt dat de woning buiten de gemeenschap valt. Omdat partijen van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, moet deze uitleg volgens vaste rechtspraak plaatsvinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gegeven. Bij toepassing van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan wat de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en komt gewicht toe aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval.

Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018. Indien partijen geen huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen dan was tussen hen de wettelijke beperkte gemeenschap ontstaan. In dat geval zou de woning als een voorhuwelijks privégoed van de man buiten de huwelijksgemeenschap zijn gevallen evenals de aan de financiering van de woning verbonden schulden. Om te bereiken wat de man kennelijk voor ogen stond, het bij het sluiten van het huwelijk doen ontstaan van een beperkte gemeenschap waar de woning als privégoed en de hypotheekschuld als privéschuld van de man buiten zouden vallen, had de man geen huwelijkse voorwaarden overeen hoeven te komen met de vrouw. Het hof is van oordeel dat partijen met hun huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad om de wettelijke beperkte gemeenschap uit te breiden tot een algehele gemeenschap van goederen.

Lees verder
 

Toepasselijk recht op verzoek afgifte bruidsgave

Nr: 24085 Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2024 ECLI:NL:HR:2024:1474 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Huwelijksvermogensrecht
10:8 BW

Rechtsvraag

Biedt artikel 10:8 BW de conflictregel voor de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot afgifte van de bruidsgave?

Overweging

Het hof heeft artikel 10:8 BW gezien als de conflictregel voor de vraag welk recht van toepassing is op het nevenverzoek van de vrouw (in de echtscheidingsprocedure) om de man te veroordelen tot afgifte van de bruidsgave. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof op dit punt en verwijst de zaak terug. De Hoge Raad overweegt daarbij dat artikel 10:1 BW bepaalt dat de in boek 10 BW vervatte regels van internationaal privaatrecht de werking van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen onverlet laten. Dit betekent dat de rechter eerst moet onderzoeken of een dergelijke internationale of communautaire regeling van toepassing is. Als dat zo blijkt te zijn kan de Nederlandse rechter artikel 10:8 BW enkel toepassen indien dat in het concrete geval verenigbaar is met de toepasselijke internationale en communautaire regeling.

Lees verder
 

Ontzegging omgang. Minder strikte maatstaf dan in het strafrecht.

Nr: 24095 Gerechtshof Den Haag, 09-10-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:2023 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a BW

Rechtsvraag

Bieden de door de moeder gestelde feiten en omstandigheden voldoende grond voor  ontzegging van de omgang?

Overweging

Het hof overweegt dat de regels van de bewijslastverdeling in civiele zaken, ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In de artikelen 149 en 150 Rv zijn de stelplicht en bewijslast geregeld. Artikel 149 Rv bepaalt dat de rechter slechts de feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtgevolgen van door hem of haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

Het hof concludeert dat de moeder voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen dat een omgangsregeling op dit moment in strijd komt met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Alhoewel de strafrechtelijke aangiftes uit 2022 en uit 2024 (van de vader van de moeder) (nog) niet tot strafvervolging hebben geleid, wil dit niet zeggen dat het hof in deze civielrechtelijke procedure geen enkele waarde kan hechten aan die aangiftes, evenals aan de geschetste gang van zaken waarbij over een periode van ruim twee jaar veelvuldig aangifte is gedaan tegen de vader en dit niet heeft geleid tot een verandering in zijn gedrag. Het enkele betoog van de vader dat die aangiftes ‘haar verklaring tegenover zijn verklaring’ bevatten en dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd, doet daaraan niet af. De stelplicht, bewijslast en bewijswaardering in een civiele procedure kennen immers een minder strikte maatstaf dan in het strafrecht.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

In Turkije uitgesproken adoptie niet voor erkenning vatbaar in Nederland

Nr: 24089 Rechtbank Den Haag, 08-10-2024 ECLI:NL:RBDHA:2024:16360 Jurisprudentie Rechtseenheid Afstamming en adoptie 10:108 BW; 10:109 BW.

Rechtsvraag

Kan de in Turkije uitgesproken adoptie in Nederland worden erkend?

Overweging

De rechtbank oordeelt dat de adoptie in Turkije rechtsgeldig is uitgesproken. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de adoptie in Nederland kan worden erkend.  Vervolgens beantwoordt de rechtbank de vraag of deze adoptie op grond van het Haagse Verdrag inzake de bescherming van kinderen en samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie van 29 mei 1993 (hierna ook: HAV) van rechtswege in Nederland wordt erkend.

De rechtbank is van oordeel dat er op moment van adoptie geen sprake was van een interlandelijke adoptie waarbij de geadopteerde kinderen door de adoptiefouder (verzoekster) naar een andere Verdragsluitende Staat zou worden overgebracht. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de adoptie een binnenlandse adoptie betreft, die niet valt onder het materiële en formele toepassingsgebied van het HAV. Dit betekent dat het Verdrag niet van toepassing is en de adoptie niet op grond van dit Verdrag kan worden erkend in Nederland.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de Turkse adoptie in Nederland kan worden erkend op grond van de commune internationaalrechtelijke wetgeving zoals geregeld in titel 6, afdeling 3 van Boek 10 BW. De rechtbank toetst of erkenning kan plaatsvinden op grond van artikel 10:109 BW. De rechtbank stelt vast dat  de bepalingen van Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) niet in acht zijn genomen. Ook oordeelt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de adoptie in het  kennelijk    belang van de kinderen is. Dat zij graag bij verzoekster in Nederland willen wonen is daartoe onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat verzoekster niet bij de kinderen in Turkije kan gaan wonen. De rechtbank concludeert daarom dat de adoptie niet in Nederland kan worden erkend.

Lees verder
 

Gewezen echtgenoot geen belanghebbende bij verzoek vaststelling vaderschap overleden man

Nr: 24079 Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2024 ECLI:NL:HR:2024:1370 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht
Afstamming en adoptie
Vaststelling vaderschap
798 Rv; 1:207 BW.

Rechtsvraag

Is de vrouw belanghebbende bij de behandeling van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van haar gewezen echtgenoot?

Overweging

De zoon heeft vaststelling van het vaderschap van zijn inmiddels overleden biologische vader (de man) verzocht. Dit is door de rechtbank toegewezen. Toen de man overleed was hij getrouwd met de vrouw. De vrouw wordt door de vaststelling van het vaderschap van haar gewezen echtgenoot in haar vermogensrechtelijke positie geraakt, en stelt daarom belanghebbende te zijn. 

De Hoge Raad overweegt: "De onderhavige zaak betreft de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon en daarmee de vestiging van een afstammingsrelatie tussen de man en de zoon. De kring van personen die een daartoe strekkend verzoek kunnen doen, is in art. 1:207 lid 1 BW beperkt tot de moeder en het kind. De kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, beperkt zich tot de moeder, het kind en degene van wie verzocht wordt het ouderschap vast te stellen; buiten deze kring vallende personen zijn niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv. De vrouw behoort niet tot deze kring. De omstandigheid dat de vrouw als gevolg van de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon wordt geraakt in haar vermogensrechtelijke belang als erfgenaam van de man leidt niet tot een ander oordeel. Dat betreft niet een belang waarop de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Daarop stuiten alle klachten van het middel af."

Lees verder