VAKnieuws 2020

Beoordeling arbeidsovereenkomst

Nr: 20159 Hoge Raad der Nederlanden, 06-11-2020 ECLI:NL:HR:2020:1746 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW, 7:400 BW

Rechtsvraag

Hoe moet de kwalificatie van een overeenkomst worden gedaan in het licht van Groen/Schoevers?

Overweging

Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.

De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie)

Lees verder
 

GGZ: mate van motivering inbewaringstellingsbeslissing burgemeester en schadevergoeding

Nr: 20148 Rechtbank Rotterdam, 06-11-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:9822 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 29, 44 Wzd

Rechtsvraag

Is er reden tot schadevergoeding nu uit de beschikking van de burgemeester tot inbewaringstelling niet blijkt dat er sprake was van verzet?

Overweging

Uit de beschikking van de burgemeester blijkt niet dat sprake was van verzet. De advocaat stelt dat in de medische verklaring ook geen toelichting van het verzet is opgenomen, behalve het aankruisen van het verzetscriterium. Ook voert de advocaat aan dat de noodzakelijkheid, geschiktheid en het gebrek aan minder ingrijpende mogelijkheden om het ernstig nadeel af te wenden niet worden genoemd in de beschikking van de burgemeester. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 29 lid 3 Wzd schrijft voor dat in de beschikking van de burgemeester wordt ingegaan op het verzet en de andere criteria voor het nemen van een inbewaringstelling, die worden genoemd in artikel 29 lid 2 Wzd. In de medische verklaring wordt beschreven dat bij verzoekster geen sprake is van ziekte-inzicht en ziektebesef, dat medicatie wordt geweigerd, dat inzet van de thuiszorg en casemanagement niet voldoende was en dat eerder is geprobeerd om verzoekster op te laten nemen met een rechterlijke machtiging. Ook is beschreven dat een opname binnen 24 uur noodzakelijk is, dat thuis het vallen, het gedrag en de verwaarlozing opnieuw zouden plaatsvinden en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn. Daaruit blijkt voldoende dat voldaan was aan de criteria voor de burgemeester om een beschikking tot inbewaringstelling te kunnen geven. Hoewel de beschikking van de burgemeester als zodanig onvolledig is, dient die beschikking in samenhang te worden gelezen met de medische verklaring, waarin wel is beschreven dat is voldaan aan de criteria van artikel 29 leden 2 en 3 Wzd. Daarom volgt de rechtbank verzoekster niet in haar betoog ter onderbouwing van haar verzoek tot schadevergoeding.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Raad voor de kinderbescherming: extreme partnerstrijd is vorm van kindermishandeling

Nr: 20146 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3442 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Hoe dient de zorgregeling voor de kinderen te worden vastgesteld nu ouders aanhoudend en voortdurend in strijd met elkaar blijven?

Overweging

De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat de ouders een verbod zouden moeten krijgen om over de kinderen te procederen. Het wordt tijd dat de ouders hun verantwoordelijkheden als ouders gaan nemen. De ouders zijn alleen maar bezig met ex-partnerproblematiek. Zij zoeken de oplossing niet bij zichzelf, maar voortdurend bij de ander en laten daarbij geen zelfreflectie zien. Volgens de raad hebben de ouders eerst persoonlijke hulp nodig. Het gaat bij beide ouders over de belangen van hen zelf en niet over die van de kinderen. Dit is een vorm van kindermishandeling. Het is dankzij de kracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat deze kinderen nog geen problemen hebben. Op enig moment is het op; de ouders krijgen als de kinderen ouder worden de rekening gepresenteerd. De raad adviseert de ouders dringend om het boek van Vanessa Maes “Blijven staan ondanks de storm” te lezen. Er is geen sprake van kindeigen problematiek bij de kinderen. Op pedagogisch gebied is er met de ouders niets mis. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn veilig aan hun moeder en vader gehecht. Over de verzochte regelingen, kan de raad niet adviseren. Het hof moet er een klap op geven. De vrees bestaat dat er desondanks toch ruzie en discussie zal komen, als de ouders niet inzetten op verandering van hun eigen gedrag.

(...)

Het hof is van oordeel dat de regeling van de rechtbank in beginsel voldoende tegemoet komt aan de belangen van de kinderen. De vader heeft wekelijks contact met overnachting(en) met de kinderen en de vakanties zijn bij helfte gedeeld. De ouders kunnen echter de verantwoordelijkheid niet aan om de door de rechtbank getroffen regeling in onderling overleg met elkaar verder in te vullen. Het hof ziet dit bevestigd in de wijze waarop zij zich in de processtukken hebben uitgedrukt en de zeer getailleerde verzoeken die zij beiden ter beoordeling van het hof hebben voorgelegd. Illustratief hiervoor is ook de wijze waarop de ouders uitvoering hebben gegeven aan dit onderdeel van de rechtbankbeslissing “de ouder bij wie het kind op de verjaardag niet verblijft, kan het kind op de verjaardag om 10.00 uur bellen”. Dit heeft op de verjaardag van [minderjarige 2] tot zoveel problemen geleid dat zelfs de advocaten hierbij werden betrokken. Het is bedroevend dat de ouders zelfs niet in staat zijn om er samen voor te zorgen dat hun kind op zijn verjaardag een onbelast belcontact kan hebben met de andere ouder. Het hof ziet bij beide ouders een gebrek aan fatsoenlijke communicatie, samenwerking en constructief overleg. Het hof hecht waarde aan de visie van de raad op het gezinssysteem en maakt zich zorgen over wat het effect hiervan is, dan wel zal zijn, op [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Het kan niet anders dan dat zij last gaan krijgen van de manier hoe de ouders nu met elkaar omgaan. Het is aan de ouders om hiervoor nu individueel hulp te accepteren. Beide ouders hebben het hof verzocht om een meer gedetailleerde regeling vast te leggen, waaraan het hof zal voldoen. Het hof zal om die reden de bestreden beschikking vernietigen en de zorgregeling in het belang van de kinderen vaststellen op een wijze die het hof juist acht, waarbij het hof waar nodig tijden en details zal vastleggen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: Ondercuratelegestelde mag zelfstandig contract met advocaat sluiten

Nr: 20147 Hoge Raad der Nederlanden, 05-11-2020 ECLI:NL:PHR:2020:873 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 81 RO; 1:381 lid 6 BW

Rechtsvraag

Brengt de procesbekwaamheid van een ondercuratelegestelde mee dat de ondercuratelegestelde bekwaam is om een overeenkomst van opdracht te sluiten met de advocaat?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 januari 1994, NJ 1994/687 overwogen dat de curandus het recht heeft zelfstandig in rechte op te treden hetgeen tevens betekent dat hij aan zijn advocaat in een dergelijk geval een opdracht kan geven. 

In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de vier door [verweerder] voor de vader gevoerde procedures zaken van curatele betreffen in de zin van art. 1:381 lid 6 BW. Niet gebleken is dat de curator het vrij verkeer met de advocaat heeft verboden omdat dit onverantwoord werd geacht met het oog op de gezondheid van de curandus. In cassatie is dan ook het uitgangspunt dat de vader zelfstandig in rechte kon optreden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontstaan van een keten bij verplichte aanbieding vaste omvang

Nr: 20156 Rechtbank Amsterdam, 05-11-2020 ECLI:NL:RBAMS:2020:5420 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht Vormt een schriftelijke vastlegging wijziging arbeidsovereenkomst o.g.v. verplicht aanbod vaste urenomvang als bedoeld in art. 7:628a BW een nieuwe arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:668a BW

Rechtsvraag

Vormt een schriftelijke vastlegging wijziging arbeidsovereenkomst o.g.v. verplicht aanbod vaste urenomvang als bedoeld in art. 7:628a BW een nieuwe arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:668a BW

Overweging

Het is een wijziging geweest van de lopende oproepovereenkomst voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren, voor de resterende bepaalde tijd van de eerdere oproepovereenkomst. De arbeidsovereenkomst zelf bepaalt dat ook, terwijl [verzoeker] door de brief van 28 januari 2020 wist dat de WAB meebracht dat NOB de daartoe aanleiding gevende oproepovereenkomsten, als de oproepkracht dat tenminste zelf wenste, zou omzetten in een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren. [verzoeker] heeft daarvoor gekozen. Dat die omzetting gepaard gaat met het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst is nergens bepaald, integendeel er is steeds meegedeeld dat het om een omzetting ging voor de resterende duur van de oproepovereenkomst. Dat de arbeidsovereenkomst daarnaast - mede als gevolg van de nieuwe CAO - een extra bepaling bevat, maakt dit niet anders.

11. [verzoeker] heeft er dan ook niet op mogen vertrouwen dat hem een nieuwe vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd aangeboden. Het enkele feit dat de aanbiedingsbrief van 21 april 2020 ‘in vaste dienst‘ vermeldt, is niet van voldoende gewicht om te beslissen tot een nieuwe, vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dus een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het was en bleef een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd. Reden waarom [verzoeker] een WW - uitkering heeft aangevraagd.

Lees verder
 

Slapend dienstverband en informatieverplichting

Nr: 20157 Rechtbank Gelderland, 04-11-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:5890 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Hoe ver reikt de informatieverplichting van de werkgever in het kader van slapende dienstverbanden in het zicht van pensionering?

Overweging

Zo [gedaagde] [eiser] in of omstreeks maart 2019 naar aanleiding van zijn verzoek om de eindafrekening al niet deugdelijk had moeten informeren, had zij dat zeker na 8 november 2019, toen de Xella-uitspraak door de Hoge Raad werd gedaan, moeten doen.

Zij had daarna contact met [eiser] moeten opnemen teneinde te verifiëren wat hij met zijn verzoek om een eindafrekening beoogde, een einde van het dienstverband met uitbetaling van de transitievergoeding of niet. Gegeven het verzoek om de eindafrekening kan het verweer van [gedaagde] dat [eiser] , anders dan zijn collega, niet expliciet om beëindiging van de arbeidsovereenkomst en uitbetaling van de transitievergoeding heeft verzocht niet slagen.

Bovendien, [eiser] was met de e-mail van zijn gemachtigde van 18 november 2019, daags voordat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, op tijd, net op tijd.

Zo [gedaagde] al niet eerder, zoals hiervoor overwogen, [eiser] juist had moeten informeren en/of contact met hem had moeten zoeken had zij zeker direct op de mail van 18 november 2019 positief moeten reageren.

Dat daarin een reactie termijn was opgenomen die lag na datum pensionering, en dus na einde dienstverband van rechtswege was op zijn zachtst gezegd onhandig. [gedaagde] kan zich daar in dit concrete geval, tegen de achtergond als hiervoor geschetst, evenwel in redelijkheid niet op beroepen. Dat die e-mail van de gemachtigde van [eiser] die dag niet door [gedaagde] gelezen is komt voor haar rekening en risico. De e-mail was immers tijdig door haar ontvangen.

Lees verder
 

Draagkrachtvaststelling bij overgang van VOF naar BV

Nr: 20145 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-11-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:9045 5.10 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Dient het inkomen van de man op een andere manier te worden vastgesteld dan door de rechtbank vastgesteld, namelijk op basis van de gewijzigde structuur van VOF naar BV-constructie met een vast directeurssalaris?

Overweging

Het hof constateert dat de VOF is omgezet in een BV-structuur, bestaande uit meerdere B.V.'s. De accountant van de man verklaart hierover dat de man en zijn broer als voormalige firmanten ieder een eigen persoonlijke holding hebben en participeren in een vastgoed BV (tussenholding) met daaronder een dochter BV (werkmaatschappij) die de activiteiten van de VOF voortzet. Verder legt de accountant uit hoe een eventuele dividenduitkering in zijn werk gaat en geeft de accountant aan dat de vrij uitkeerbare reserves op 1 januari 2018 nihil zijn.  

De man heeft geen jaarstukken van de besloten vennootschappen ingediend. Hierover heeft de man verklaard dat zijn broer bezwaar heeft tegen het in het geding brengen van deze financiële gegevens. Dit is echter geen verklaring voor het feit dat de man ook geen financiële stukken van zijn persoonlijke holding heeft overgelegd. Nu het hof geen beschikking heeft over stukken van de persoonlijke holding en de andere BV’s kan het hof niet beoordelen of de man over een hoger inkomen kan beschikken dan uitsluitend het voornoemde DGA-salaris van € 45.000,-, terwijl de man de voorliggende jaren toen de onderneming nog een VOF was een hoger inkomen heeft genoten. De bewijsstukken van grote uitgaven die de man als productie 16 in hoger beroep in het geding heeft gebracht en de rekening-courantschuld van de man zijn daarvoor onvoldoende.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bewijslevering via getuigenverhoor, rechterswisseling en mededelingsplicht

Nr: 20140 Hoge Raad der Nederlanden, 30-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1711 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 155 RvHeeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebr

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebreke van een mededeling van een rechterswisseling, daarvan mocht uitgaan? 

Overweging

Nee. Hoewel, voor zover het gaat om bewijsgaring ter zitting, ook aan de regel van art. 155 lid 1 Rv het onmiddellijkheidsbeginsel ten grondslag ligt, is het belang daarvan voor dat geval niet zozeer gelegen in het daadwerkelijk kunnen meewegen in de uitspraak van de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting, maar veeleer in het bevorderen van waarheidsvinding. Art. 155 Rv bevat voor het geval bewijslevering plaatsvindt ten overstaan van een rechter, een uitwerking van de eisen van een behoorlijke rechtspleging waarmee in de rechterlijke organisatie rekening moet worden gehouden, maar die bepaling geeft een partij geen aanspraak op beslissing van de zaak of waardering van het bewijs door de rechter ten overstaan van wie het bewijs is geleverd. Dat in dat kader aan het onmiddellijkheidsbeginsel geen absolute gelding toekomt, volgt niet alleen uit de regeling van art. 155 Rv, maar ook uit de rechtspraak van het EHRM. De omstandigheid dat een uitspraak wordt gedaan door een rechter die niet heeft deelgenomen aan de getuigenverhoren, leidt volgens die rechtspraak op zichzelf niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Of sprake is geweest van een eerlijk proces dient te worden beoordeeld voor de procedure als geheel. Daarbij is onder meer de vastlegging van het verzamelde bewijs van belang.

Daaruit volgt dat het hof niet gehouden was om voorafgaand aan het wijzen van het eindarrest aan partijen mee te delen dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren waren gehouden, niet aan het wijzen van het eindarrest zou meewerken.

Lees verder
 

Invloed van de coalitie-ouder bij loyaliteitsconflict en ouderonthechting

Nr: 20141 Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:8551 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a BW; 254 Rv

Rechtsvraag

Is er aanleiding in kort geding te gelasten de vastgelegde omgangsregeling na te komen? Uitleg effect van coalitie-ouder.

Overweging

Vast is komen te staan dat de moeder al langdurig eenzijdig de omgangsregeling wijzigt en beperkt. Ook afspraken die door tussenkomst van hulpverlenende instanties waren gemaakt, heeft de moeder veranderd. Ter zitting heeft de moeder te kennen gegeven dat zij graag zou zien dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] anders loopt. Op dit moment ziet zij echter nog steeds zorgelijke signalen bij [minderjarige] , die door de vader niet worden (h)erkend. 

In het kader van de beoordeling in deze procedure wijst de voorzieningenrechter ouders erop dat het volgende – in soortgelijke gevallen gesignaleerde – gedrag ernstige zorgen baart: vanuit een heftig loyaliteitsconflict kan door het kind op den duur voor één van de ouders gekozen worden en wordt de andere ouder buitengesloten, wat kan leiden tot ouderonthechting. De korte termijn gevolgen van ouderonthechting voor het kind (zoals onrust en stress, verschillende boodschappen over dezelfde kwestie of gebeurtenis aan de coalitie-ouder en de buitengesloten ouder, onhandelbaar gedrag, bespelen van ouder(s) en schuldgevoelens) en de lange termijn gevolgen van ouderonthechting (meer psychosomatische problemen, vaker depressie, angst en middelenmisbruik, onveilige hechting, minder zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen, disfunctionele coping vaardigheden, minder carrière en een beschadigde identiteit) kunnen ernstig zijn. Anders gezegd: ouderonthechting heeft langdurige en (zeer) ernstige consequenties voor het kind en de latere volwassene.

Het coalitiegedrag (van de coalitieouder) dat tot de ouderonthechting leidt kan bewust en onbewust plaatsvinden en daarnaast zowel doelgericht als niet-doelgericht zijn. Er zijn coalitie-ouders die zich er bewust op richten om een zo close mogelijk ‘bondje’ met het kind te krijgen ‘waar de andere ouder niet meer tussen komt’ en coalitie-ouders die uit (te) grote liefde en zorg een nauwe band met hun kind nastreven zonder dat zij zich ervan bewust zijn dat de andere ouder daardoor nauwelijks meer een kans krijgt. Er zijn coalitie-ouders die doelgericht proberen de band tussen het kind en de andere ouder kapot te maken en coalitie-ouders, waarvan het gedrag ertoe leidt dat de band met de andere ouder wordt beschadigd zonder dat zij dat ook op het oog hadden. De voorzieningenrechter besteedt reeds nu, in dit vroege stadium, aandacht aan deze verschillen, omdat het begrip ouderonthechting in de samenleving snel wordt geassocieerd met het bewust en doelgericht kapot maken van de band van het kind met de buitengesloten ouder door de coalitie-ouder. Veelal echter zijn er bij ouderonthechting géén schuldigen en alleen maar verliezers, in de eerste plaats het kind en de buitengesloten ouder, maar uiteindelijk niet zelden ook de coalitie-ouder.

In het licht van de voorgaande rechtsoverwegingen concludeert de voorzieningenrechter dat de vader bij de gevraagde voorziening een dermate spoedeisend belang heeft dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de bodemprocedure afwacht. 

(Volgt veroordeling van de moeder tot nakoming van de vastgelegde omgangsregeling inclusief een dwangsom.)

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bewijslastverdeling verrekening huwelijksvermogen

Nr: 20135 Hoge Raad der Nederlanden, 16-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1631 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling die art. 1:141 lid 3 BW meebrengt, dat wil zeggen heeft het hof voldoende de niet-gemotiveerde en steeds wisselende stellingen van de man tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw voldoende begrijpelijk gemotiveerd?

Overweging

De man heeft in feitelijke instanties gesteld dat kapitaal is afgestempeld en dat dit mogelijk is gemaakt door de herwaardering van onroerende zaken. Uit de opbrengsten daarvan is de lening van Stork ter financiering van de aandelen in [A] afgelost. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat de man wisselende standpunten heeft ingenomen over de vraag hoe de verhoogde waarde van de onroerende zaken liquide is gemaakt, zodat een bedrag van ƒ 2.500.000,-- aan de man kon worden uitgekeerd. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat onroerende zaken ter waarde van ƒ 7 ton na herwaardering ƒ 4,8 miljoen waard waren, en dat vervolgens door het bedrijf ƒ 2,5 miljoen is geleend en afstempeling op de aandelen heeft plaatsgevonden (p-v zitting 23 oktober 2008). Ook heeft hij gesteld dat het vollopen van het aandelenkapitaal (na herwaardering) werd gerealiseerd door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,-- (brief van mr. Ribot van Ernst & Young van 16 juni 2009 - bijlage 9 bij de brief van de man aan de rechtbank van 7 september 2009). In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat als gevolg van leningen en leverancierskredieten de vennootschap beschikte over voldoende middelen om een bedrag van ƒ 1.890.000,-- uit te keren (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018). In hoger beroep is tevens verwezen naar de hiervoor genoemde brief van mr. Ribot, waarin staat vermeld dat de middelen waren verkregen door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018).

De vrouw heeft onder verwijzing naar een brief van haar accountant [betrokkene 2] van 9 september 2009 gesteld dat in de periode 1988 tot en met 1992 grote operationele winsten zijn genoten die zonder meer voor uitkering vatbaar zijn (brief van de vrouw aan de rechtbank van 9 september 2009). De vrouw heeft bovendien aangevoerd dat een waardestijging van onroerende zaken geen liquiditeiten oplevert, dat de intern opgemaakte stukken elkaar tegenspreken en dat uit de cijfers van de jaren 1991 en 1992 blijkt dat de operationele resultaten ruim voldoende waren om het afstempelen te financieren (brief van de vrouw aan het hof van 16 juli 2018).

In het licht van de wisselende stellingen van de man over de gevolgde constructie bij de verkrijging van de aandelen in [A], het gebrek aan afdoende onderbouwing van deze constructie en de onderbouwde betwisting van die stellingen door de vrouw is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de onroerende zaken zijn overgedragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,--, waardoor binnen [A] liquide middelen beschikbaar kwamen .   In het licht van het voorgaande, en ondanks de vooropstelling in rov. 5.11, geeft het uit rov. 4.17 blijkende oordeel van het hof dat de man is geslaagd in de weerlegging van het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, ofwel blijk ervan dat het hof de in die bepaling neergelegde verdeling van stelplicht en bewijslast niet heeft toegepast, dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof had daarbij niet zonder motivering eraan voorbij mogen gaan dat de man niet heeft voldaan aan een meermaals gedaan verzoek van de vrouw op de voet van art. 1:143 lid 1 BW om een beschrijving van het te verrekenen vermogen van de man. De hiervoor in 3.1 vermelde klachten slagen derhalve.

(Zie ook r.o. 4.1 t/m 4.4 inzake incidentele beroep tegen afstorting pensioenrechten.)

Lees verder
 

Invloed van schuldaflossing op toepassing hofnorm bij bepalen behoeftebepaling

Nr: 20142 Gerechtshof Den Haag, 14-10-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:1971 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Dient voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te worden uitgegaan van de hofnorm (60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan), gezien de gestelde invloed van aflossing schulden op het netto besteedbaar inkomen?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft het aflossen van (voorhuwelijkse) schulden invloed op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. Aflossen van schulden raakt direct de levensstandaard van partijen. Als bijvoorbeeld € 500,- per maand wordt aangewend voor aflossing van schulden kan van dat bedrag niet op vakantie worden gegaan. Nu partijen fundamenteel van mening verschillen over de wijze waarop de hofnorm moet worden toegepast, zal het hof in de onderhavige zaak aansluiting zoeken bij de door de Hoge Raad ontwikkelde methodiek op basis waarvan de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld. Het hof verwijst hier naar Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379. Bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde zal de rechter in aanmerking moeten nemen de inkomsten van beide partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk waarin zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daarnaast zal hij een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Voorts is relevant hetgeen de alimentatiegerechtigde stelt concreet nodig te hebben.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Draagkracht, inkomen uit onderneming en verdiencapaciteit

Nr: 20144 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8415 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Hoe dient in het kader van partneralimentatie de startende onderneming en de verdiencapaciteit van de man te worden gewogen?

Overweging

Hoewel de onderneming van de man tot op heden verlieslijdend is geweest, kan naar het oordeel van het hof op dit moment nog niet van de man worden verlangd dat hij zijn onderneming beëindigt en volledig op andere wijze een inkomen gaat genereren om aan zijn onderhoudsplicht te kunnen voldoen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een startende onderneming de eerste jaren hoge kosten heeft en dat enige tijd nodig is alvorens de onderneming winstgevend kan zijn. De resultaten van de onderneming van de man laten een stijgende lijn zien. Zijn werkzaamheden worden sinds enige tijd vanuit de basisverzekering vergoed en de man is inmiddels diverse samenwerkingsverbanden aangegaan, waaruit omzet kan worden gegenereerd. Uit de door de accountant van de man opgestelde prognose voor 2020 blijkt dat de onderneming zich - los van de gevolgen van de coronacrisis - ten positieve ontwikkelt qua omzet en aanwas van nieuwe klanten. Ook zijn de zakelijke schulden inmiddels afgelost. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat aan de man in redelijkheid nog tot 1 november 2021 de tijd dient te worden gegund om de onderneming verder op te bouwen en rendabel te maken. 

Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man per 1 november 2021 uitgaan van een verdiencapaciteit van € 30.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Een dergelijk inkomen acht het hof redelijk, gelet op het opleidingsniveau en de werkervaring van de man. Voor zover de man er niet in slaagt dat inkomen als ondernemer te verwerven, kan van hem worden verwacht dat hij zich inspant om een dergelijk inkomen in loondienst te krijgen. Wat betreft de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 november 2021 overweegt het hof als volgt. De man is sinds eind 2018 naast zijn werkzaamheden als ondernemer werkzaam als taxichauffeur tegen een fiscaal loon van € 5.667,- per jaar. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man, gelet op zijn opleidingsniveau en werkervaring en met het oog op zijn onderhoudsverplichting tegenover de vrouw, geacht kan worden een hoger (aanvullend) inkomen te verwerven. Het hof gaat in die periode in redelijkheid uit van een verdiencapaciteit van de man van 60% van de hiervoor genoemde verdiencapaciteit, oftewel € 1.8.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de man op de arbeidsmarkt, als ook aan zijn inspanningsplicht om zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder