VAKnieuws

In kort geding is geen ruimte voor een verklaring voor recht

Nr: 23025 Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:503 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 254 Rv

Rechtsvraag

Kan in kort geding een verklaring voor recht over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden gegeven? 

Overweging

Gelet op het voorlopige karakter van het kort geding, kan de kortgedingrechter slechts een voorlopig oordeel geven over de rechtsverhouding tussen partijen, en daarover niet een definitieve uitspraak doen. Dit betekent dat in een uitspraak in kort geding geen plaats is voor een verklaring voor recht. De rechter in hoger beroep moet deze regel, die verband houdt met de taak van de rechter in kort geding en van processuele openbare orde is, binnen de omvang van het hoger beroep zo nodig ambtshalve toepassen.

Lees verder
 

GGZ: immateriële schadevergoeding bij termijnoverschrijding

Nr: 23024 Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:504 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 5:16 Wvggz

Rechtsvraag

Is de behoefte van de rechtspraktijk aan meer duidelijkheid over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz een voldoende belang van de officier van justitie bij het cassatieberoep? 

Overweging

Nee. Het cassatieberoep zal dan ook bij gebrek aan belang worden verworpen.

Om meer duidelijkheid te geven over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz zal de Hoge Raad hierna in 3.4-3.7 naar aanleiding van een aantal klachten van het middel ten overvloede enige overwegingen geven. De Hoge Raad neemt daarbij tot uitgangspunt dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet op de voet van art. 5:5 lid 5 Wvggz gedurende twee weken is geschorst.

Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn. De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. 

Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan.

Geen aanspraak op schadevergoeding bestaat indien en voor zover de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten. De omstandigheid dat de betrokkene enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, vormt geen grond om te oordelen dat de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten.

Op praktische gronden en met het oog op een voortvarende afhandeling van verzoeken om schadevergoeding verdient het aanbeveling daarvoor als uitgangspunt forfaitaire bedragen te hanteren, waarvan op grond van bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeweken.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Wegingsfactoren bij toewijzing DNA-onderzoek biologisch vaderschap

Nr: 23021 Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:520 Jurisprudentie Rechtseenheid Algemeen
Gezag en omgang
1:377a BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Had het hof eerst moeten onderzoeken of het belang van het kind wel gediend is met omgang met/informatieverstrekking aan de mogelijke biologische vader, er van uitgaande dat hij de biologische vader is?

Overweging

Een (beweerde) biologische vader die omgang met zijn kind wenst, kan een beroep doen op art. 8 EVRM ter bescherming van zijn privéleven ( private life ) en ter bescherming van zijn (beoogde) familieleven (( intended) family life ), en kan, indien sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking ( family life ) met het kind, aanspraak maken op een omgangsregeling met het kind (art. 1:377a lid 2 BW), tenzij zwaarwegende belangen van het kind zich tegen omgang verzetten (art. 1:377a lid 3 BW). Een kind heeft recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat (art. 1:377a lid 1 BW). Het recht van een kind en dat van zijn juridische ouders op een ongestoord gezinsleven ( family life ) worden eveneens beschermd door art. 8 EVRM. Voorts is ook het recht van een kind op informatie over de eigen (biologische) afstamming een fundamenteel recht, dat wordt beschermd door – onder meer – art. 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. Bij de beoordeling van een verzoek van de beweerde biologische vader tot medewerking aan een DNA-onderzoek ter verkrijging van zekerheid over de vraag of hij de biologische vader is van het kind, alsmede bij de beoordeling van zijn verzoek om omgang met het kind, dient de rechter de verschillende, door deze fundamentele rechten beschermde belangen in het licht van de omstandigheden van het concrete geval tegen elkaar af te wegen. Daarbij dient de rechter volgens vaste rechtspraak van het EHRM het belang van het kind voorop te stellen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevestiging eerdere jurisprudentie rond verzoek om mondelinge behandeling

Nr: 23026 Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:449 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 87 Rv

Rechtsvraag

Mocht hof bij ongemotiveerde beslissing op de rol verzoek om mondelinge behandeling afwijzen? Heeft rechtspraak over pleidooi zijn betekenis behouden?

Overweging

Tegen deze achtergrond heeft de rechtspraak van de Hoge Raad over een op de voet van art. 134 lid 1 (oud) Rv gedaan verzoek om pleidooi, zijn betekenis behouden voor de vraag of de rechter een op de voet van art. 87 lid 8 Rv gedaan verzoek om een mondelinge behandeling mag afwijzen. Die rechtspraak komt erop neer dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.

Lees verder
 

Mate van bevoegdheid van onder bewind gestelde om zelfstandig te procederen

Nr: 23022 Hoge Raad der Nederlanden, 17-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:429 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Curatele, bewind en mentorschap 1:438 lid 1 BW, 1:441 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de rechthebbende (onder bewind gestelde) terecht ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissing van de kantonrechter om een machtiging te verlenen voor verkoop van de woning van rechthebbende?

Overweging

Het bewind tast niet de bevoegdheid van de rechthebbende aan om zelfstandig in rechte op te treden en dus evenmin zijn bevoegdheid om zelfstandig rechtsmiddelen aan te wenden, tenzij uit het bewind een beperking op die procesbevoegdheden voortvloeit. Een dergelijke beperking kan voortvloeien uit art. 1:438 lid 1 BW, dat ziet op daden van beheer over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de bewindvoerder daartoe bij uitsluiting bevoegd is, waarbij hij de rechthebbende ingevolge art. 1:441 lid 1 BW in rechte vertegenwoordigt. Een dergelijke beperking kan ook voortvloeien uit art. 1:438 lid 2 BW, dat ziet op daden van beschikking over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de rechthebbende deze slechts kan verrichten met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: relatieve bevoegdheid rechtbank

Nr: 23019 Hoge Raad der Nederlanden, 24-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:316 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
GGZ
1:6 lid 1 Wvggz

Rechtsvraag

Hoe zit het met de relatieve bevoegdheid als betrokkene gedurende de procedure wordt overgebracht naar een ander arrondissement?

Overweging

Artikel 1:6 lid 1, eerste zin, Wvggz moet als volgt worden uitgelegd. Op grond van deze bepaling is de rechter van de woonplaats van de betrokkene of de rechter van de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, bevoegd in zaken betreffende de Wvggz (uitgezonderd hoofdstuk 5, paragraaf 6, en hoofdstuk 10). Daarbij is het tijdstip van indiening van het verzoek bepalend. In het geval dat de betrokkene na de indiening van het verzoekschrift zijn woonplaats of de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, heeft verplaatst naar een ander arrondissement, kan de rechter, zo nodig ambtshalve, de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, verwijzen naar de rechter van dat arrondissement. Verwijzing moet op een zodanig tijdstip plaatsvinden dat de bij wet voor de beslissing van de rechter gestelde termijn kan worden gehaald.2 Overeenkomstig art. 270 lid 3 Rv is tegen de beslissing om de zaak naar een andere rechter te verwijzen geen hogere voorziening toegelaten.
Opmerking verdient nog dat het voorgaande onverlet laat de mogelijkheid om de zaak op de voet van art. 40 lid 2 RO te laten behandelen en beslissen door een rechter van het arrondissement waar de betrokkene inmiddels verblijft.

Lees verder
 

Grenzen van de rechtsstrijd bij partneralimentatie

Nr: 23017 Hoge Raad der Nederlanden, 24-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:311 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het de door de man te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld op een lager bedrag dan € 747?

Overweging

De klacht is gegrond. Het verweer van de man in principaal hoger beroep strekt, voor de situatie dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en onder meer te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft. De rechtsstrijd strekte zich voor die situatie dus niet uit tot een bijdrage die lager is dan € 747,--. Door die bijdrage desondanks op € 266,-- bruto per maand vast te stellen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: geen overbruggingsmachtiging als de medische verklaring niet voldoet

Nr: 23018 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:191 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 5:8 Wvggz, 5:17 Wvggz

Rechtsvraag

Kon de rechtbank een zorgmachtiging voor korte tijd verlenen op basis van medische verklaring die mogelijk niet overeenkomt met werkelijkheid? 

Overweging

Het ontbreken van een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene brengt mee dat niet is voldaan aan de (hiervoor in 3.2.1 weergegeven) eisen voor de verlening van een zorgmachtiging. Dit gebrek kon niet worden geheeld door de verklaring die een psychiater in opleiding tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. De rechtbank mocht daarom geen zorgmachtiging verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘een (overbruggings)machtiging’ met aanhouding voor het overige).

Lees verder
 

Mogelijkheid van tussentijdse uitdeling bij vereffening nalatenschap

Nr: 23016 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:145 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:218 BW; 180 lid 1 Fw

Rechtsvraag

In hoeverre is een vereffenaar bevoegd om een tussentijdse uitdelingslijst in te trekken?

Overweging

Nadat een tussentijdse uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 1 BW is neergelegd ter kennisneming van een ieder en op de voet van art. 4:218 lid 2 BW is bekendgemaakt, kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor het verbindend worden van de tussentijdse uitdelingslijst in strijd zou komen met het belang van een ordelijke afwikkeling van de boedel. Belanghebbenden kunnen (onder meer) in verband met dergelijke omstandigheden op de voet van art. 4:218 lid 3 BW in verzet komen tegen de uitdelingslijst.1 Daarmee strookt dat de vereffenaar, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor een ordelijke afwikkeling van de boedel, bevoegd is om de tussentijdse uitdelingslijst in te trekken.

Intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst is slechts mogelijk zolang deze nog niet verbindend is geworden. Intrekking geschiedt doordat de vereffenaar een daartoe strekkende verklaring neerlegt en de neerlegging bekendmaakt op dezelfde wijze als voorgeschreven voor de uitdelingslijst.

Er bestaat geen recht op tussentijdse uitdeling. De intrekking van een tussentijdse uitdelingslijst heeft tot gevolg dat de situatie voorafgaand aan het besluit van de vereffenaar tot tussentijdse uitdeling wordt hersteld. Daarom is er geen grond om aan te nemen dat tegen de intrekking een rechtsmiddel behoort open te staan. Wel kan de kantonrechter of, indien benoemd, de rechter-commissaris de vereffenaar ook ten aanzien van het doen van tussentijdse uitdelingen aanwijzingen geven, die deze moet opvolgen (art. 4:210 BW in verbinding met art. 4:208 lid 2, aanhef en onder a, BW).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erkenning en verkrijging Nederlanderschap minderjarige

Nr: 23006 Hoge Raad der Nederlanden, 13-01-2023 ECLI:NL:HR:2023:27 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 10:100 BW, 10:101 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering beslist dat de door de rechtbank aangenomen erkenning tot gevolg heeft gehad dat de minderjarige het Nederlanderschap heeft gekregen, gelet op het (vermeende) eerdere huwelijk van de man?

Overweging

Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 november 2021 blijkt dat de man heeft bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren. In het licht van die omstandigheden kon de rechtbank niet zonder meer ervan uitgaan dat op 28 december 2010 de man niet gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Indien de man op die datum nog wel gehuwd was met een andere vrouw, diende de rechtbank in verband met het bepaalde in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW (zie hiervoor in 3.4) vast te stellen of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Door zonder meer te oordelen dat de minderjarige door de erkenning per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen, heeft de rechtbank het voorgaande miskend. De hiervoor in 3.1 genoemde klacht slaagt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toetsingskader kinderalimentatie aan ouder zonder hoofdverblijf kinderen

Nr: 23001 Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1924 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:397 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Zijn er bijzondere omstandigheden nodig om kinderalimentatie op te leggen aan de ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben ten behoeve van het verblijf bij de andere ouder?

Overweging

De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft, maar niet zijn hoofdverblijf heeft, jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW). De wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25-2.27, bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat afwijking van die wettelijke maatstaven in een geval als hier aan de orde, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, is voor het opleggen van een verplichting aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, om bij te dragen in de zorgkosten van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: Wvggz biedt geen grondslag voor anticonceptie als verplichte zorg

Nr: 23002 Hoge Raad der Nederlanden, 09-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1850 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 3:2 Wvggz, 8 EVRM

Rechtsvraag

Kan anticonceptie als verplichte zorg worden toegepast?

Overweging

De Wvggz bevat geen bepaling of regeling die specifiek ziet op het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen. In de parlementaire geschiedenis van de Wvggz is geen aandacht besteed aan de vraag of het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen kan gelden als vorm van verplichte zorg onder de Wvggz. Gelet op het vereiste dat gedwongen anticonceptie, als beperking van de aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten, bij wet is voorzien, betekent dit dat, behoudens in de hierna in 3.2.3 te bespreken gevallen, de Wvggz geen wettelijke grondslag biedt voor gedwongen anticonceptie. In het bijzonder biedt de Wvggz geen wettelijke grondslag voor het verplicht toepassen van anticonceptiemiddelen ter voorkoming van zogenoemd onverantwoord ouderschap of van ernstige nadelen die voor de betrokkene zouden zijn verbonden, niet zozeer aan de zwangerschap of de bevalling zelf, maar aan het krijgen van een kind. De Wvggz biedt evenmin een grondslag voor verplichte anticonceptie ter voorkoming van ernstig nadeel voor een toekomstig kind.

Lees verder