arbeidsrecht

VAKnieuws

Vrijheid van meningsuiting bij publicatie boek over bankafdeling met vermelden namen werknemers

Nr: 17070 Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:569 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 7:611 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht de vordering tot onrechtmatig verklaren van de verspreiding van het boek ‘De verpanding’ waarin (oud)werknemers van Rabobank met naam worden genoemd, kunnen afwijzen?

Overweging

Nee. Vast staat dat Rabobank, meer in het bijzonder de afdelingen Bijzonder Beheer daarvan, en haar gedrag het onderwerp zijn van het boek. Het boek is niet gewijd aan de (oud)medewerkers persoonlijk. Wat betreft het belang om de namen van de (oud-)medewerkers te noemen heeft het hof vastgesteld dat dit is gelegen in “de verteltechniek waarbij de lezer als het ware bij de gebeurtenissen aanwezig is en die er door wordt gekenmerkt dat minutieus verslag wordt gedaan van gebeurtenissen en dat personen met naam worden genoemd” en in het feit dat dit een “in haar genre veelgebruikte en voor het uitdragen van de boodschap geschikt geachte vorm” is (rov. 5.7). Een ander belang om de namen te noemen, heeft het hof niet vastgesteld.

Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat de door het hof in aanmerking genomen verteltechniek de aan de orde zijnde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de (oud-)medewerkers van Rabobank kan rechtvaardigen. Bij het gebruik van die verteltechniek had immers, gelet op de onbekendheid van de (oud-)medewerkers, in beginsel even goed kunnen worden volstaan met (deels) geanonimiseerde of gefingeerde namen.

Dat, zoals het hof bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen, het boek mede het algemeen belang dient doordat het een bijdrage levert aan het publieke debat op het door het hof in rov. 5.2 genoemde punt - dat er een serieus probleem bestond of bestaat in de relatie tussen de afdelingen bijzonder beheer van banken en de klanten die met deze afdelingen werden of worden geconfronteerd en dat dit een in ondernemerskringen gevoelde misstand betreft -, levert geen toereikende motivering op. Het hof stelt immers niet vast dat dit algemene belang (ook) is betrokken bij het noemen van de namen van de (oud)medewerkers.

De door het hof vastgestelde en bij zijn oordeel in aanmerking genomen omstandigheid dat geen ernstige gevolgen van de vermelding van de namen van de (oud)medewerkers waren te verwachten, vormt evenmin een toereikende motivering. Ook ingeval geen ernstige gevolgen voor de (oud-)medewerkers waren (of zijn) te verwachten van de publicatie van het boek met vermelding van hun namen, kunnen zij aanspraak maken op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer.

Lees verder
 
17073

Wet minimumloon van toepassing op bepaalde overeenkomsten van opdracht

28-03-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17, 33623
Regelgeving - Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen

Samenvatting

Op 28 maart 2017 heeft de Eerste Kamer de wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aanvaard waarmee de wet van toepassing is op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht. Door deze wetswijziging gaat het wettelijk minimumloon ook gelden voor personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze mensen als fiscaal ondernemer kunnen worden beschouwd. De wetswijziging is bedoeld om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen.


 

Verjaring vordering schadevergoeding weduwe mesothelioomslachtoffer en toegang tot de rechter

Nr: 17058 Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:494 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:758 BW, 3:310 BW, 6:2 BW, 6 EVRM

Rechtsvraag

Heeft het hof in zijn oordeel dat art. 3:310 lid 2 BW niet in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM, miskend dat uit het oordeel van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland volgt dat verjaring van een vordering (in casu inzake schadevergoeding wegens aansprakelijkheid werkgever) waarvan vaststaat dat deze niet binnen de verjaringstermijn kon worden ingesteld, in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM? 

Overweging

Nee. Het arrest van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland (EHRM 11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88) geeft geen aanleiding die beperking van het recht op toegang tot de rechter niet langer met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar te achten. In dat arrest heeft het EHRM allereerst de maatstaven uit het arrest Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk gehanteerd. Mede aan de hand van die maatstaven heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 geoordeeld dat het hier gaat om een beperking die met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar is.

Aan de maatstaven uit het arrest Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM in zijn arrest in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland toegevoegd dat de benadeelde in gevallen van letsel- en overlijdensschade waarin de verjaringstermijn loopt vanaf de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, toegang tot de rechter dient te hebben op het moment waarop hij daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt.

De toegang tot de rechter is in het stelsel voor mesothelioomslachtoffers voldoende gewaarborgd doordat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van dertig jaar een rechtsvordering kunnen instellen en de rechtsgevolgen van een eventueel beroep op verjaring door de aangesproken partij, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen afweren met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. (...)

De benadering van het arrest Van Hese / De Schelde, die ertoe noopt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval aan de hand van gezichtspunten te beoordelen of de verjaringsregel van art. 3:310 lid 2 BW in een geval van letsel- en overlijdensschade buiten toepassing moet blijven, strookt met de noodzaak dat in gevallen als de onderhavige steeds een afweging kan plaatsvinden tussen de belangen die voor de benadeelde en de aangesproken partij zijn gemoeid met rechtsbescherming en rechtszekerheid. Om die belangenafweging kan worden verzocht op een moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt, ook als de verjaringstermijn van dertig jaar is verstreken. Zij geschiedt dan aan de hand van gezichtspunten die de benadeelde in staat stellen uiteen te zetten waarom volgens hem ondanks het verstrijken van de verjaringstermijn de mogelijkheid moet worden geboden voort te procederen over de verwezenlijking van zijn aanspraak. Aldus tast de onderhavige beperking niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aan, dient zij een legitiem doel en is zij proportioneel aan het daarmee nagestreefde doel.

Lees verder
 

81 RO: onderscheid in beloning van verschillende groepen werknemers met gelijke functie

Nr: 17059 Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:17 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 81 RO, 7:611 BW, 6:248 lid 2 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht een onaanvaardbaarheidstoets uitgevoerd nu de ongelijkheid in beloning (bij gelijke functies) niet zozeer is overeengekomen maar voortvloeit uit de toepasselijkheid van twee verschillende cao’s na overname?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het onderdeel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat alleen sprake kan zijn van een overeengekomen ongelijkheid in de zin van het Parallel Entry-arrest, indien de wil van de contractspartijen (mede) op de ongelijkheid zelf is gericht. Die uitleg van dat arrest is, zoals volgt uit mijn inleiding, te beperkt. Er is sprake van een overeengekomen ongelijkheid in de bedoelde zin indien op grond van het beginsel van gelijke beloning afwijking wordt bepleit van een overeengekomen beloning.

Die situatie doet zich in dit geval ook voor. De werknemers streven met hun vorderingen na dat ook op hen de arbeidsvoorwaarden van het Baarda-systeem van toepassing zullen zijn, omdat die volgens hen gunstiger zijn. De werknemers willen dus een afwijking op grond van het beginsel van gelijke beloning van de nu voor hen geldende arbeidsvoorwaarden.

Het hof kon mijns inziens tot het oordeel komen dat sprake is van een overeengekomen ongelijkheid en een onaanvaardbaarheidstoets aanleggen. Ik verwijs hiervoor naar de uitvoerige rov. 3.5, gelezen in samenhang met de eveneens uitvoerige rov. 3.8. Daaruit blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat hier sprake was van een situatie waarin de ongelijkheid is overeengekomen. Ik acht dit niet onjuist of onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Geen rechtsvermoeden van het ontstaan van een arbeidsovereenkomst

Nr: 17090 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:2417 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW; 7:610a BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht het verzoek afgewezen om voor recht te verklaren dat er een arbeidsovereenkomst tussen een inboedelverkoopwinkel en een inkoper/verkoper is ontstaan?

Overweging

Ja, in het kader van zijn beroep op het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW heeft de inkoper/verkoper (hierna: appellant) gesteld dat vast staat dat hij € 4.600,- aan loon uitbetaald heeft gekregen en dat hij een korting op de normaal te betalen commissie voor de verkoop van ingebrachte goederen heeft verkregen. Geïntimeerde/winkeleigenaar (hierna: geïntimeerde) heeft echter betwist dat hij van alle contante betalingen wist en dat de contante betalingen die appellant van de winkelmanager heeft ontvangen moeten worden gezien als loon. In de visie van geïntimeerde waren dit betalingen voor door appellant verkochte goederen. Nu vast staat dat appellant gedurende de periode waarin hij regelmatig in de winkel aanwezig was eigen verkopen heeft gerealiseerd waarvoor betaald werd, en gegeven de oordelen van het hof zoals hiervoor weergegeven, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant in de door hem gestelde omvang contante betalingen heeft ontvangen en een ‘personeelskorting’ op de te betalen commissie heeft ontvangen, dat dit is gedaan namens geïntimeerde én dat dit moet worden gezien als beloning voor zijn werkzaamheden. Bovendien kan naar het oordeel van het hof uit de WhatsApp-berichten niet het bestaan van een gezagsverhouding worden afgeleid. Het hof leest in die berichten veeleer het bestaan van een samenwerking tussen twee ondernemers, die bereid waren elkaar over en weer diensten te bewijzen. Dat aan het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW is voldaan kan niet worden vastgesteld en evenmin is komen vast te staan dat aan alle vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan.

Lees verder
 

Gefixeerde schadevergoeding bij ontslag op staande voet onder de Wwz

Nr: 17060 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-03-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:2401 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:677 BW, 7:678 BW, 7:672 BW, 7:673 BW

Rechtsvraag

Is de regeling van een gefixeerde schadevergoeding bij ontslag op staande voet gewijzigd naar aanleiding van de Wwz?

Overweging

Nee, de omvang van de gefixeerde schadevergoeding wordt bepaald door de opzegtermijn die in acht genomen had moeten worden door de schadeplichtige partij. Dat uitgangspunt gold al onder het oude recht (artikel 7A:1639r (oud) BW, voor inwerkingtreding van Titel 7.10 BW) en dat is sindsdien niet gewijzigd, ook niet bij inwerkingtreding van de Wwz.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 
17083

Compensatie transitievergoeding bij einde dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid

20-03-2017, bron: Kamerstukken II 2016/17, 34699, nrs. 1-3
Regelgeving - Ziekte
Ontslag en ontbinding

Samenvatting

Op 20 maart 2017 is bij de Tweede kamer een wetsvoorstel ingediend dat de kosten van werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding compenseert bij het einde van het dienstverband na langdurige arbeidsongeschiktheid, zonder dat de rechten van werknemers worden aangetast. Veel werkgevers vinden het onrechtvaardig dat zij een transitievergoeding moeten betalen bij ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid. De compensatie zal worden bekostigd door een uniforme premieverhoging.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 

81 RO: rechtmatigheid integriteitsverklaring door werkgever

Nr: 17049 Hoge Raad der Nederlanden, 10-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:131 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 81 RO, 7:656 BW, 3:12 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat eiser er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ABN AMRO de integriteitsverklaring zou verstrekken en hem zou steunen bij het zoeken van een andere baan?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het verwijzingshof is ingegaan op het traject dat heeft geleid tot de beëindigingsovereenkomst en het verstrekte getuigschrift. Het verwijzingshof is tot het oordeel gekomen dat het eiser ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst duidelijk moet zijn geweest dat de bank hem serieuze verwijten maakte op het gebied van integriteit. Naar ’s hofs oordeel kunnen derden door het getuigschrift op het verkeerde been worden gezet. Volgens het verwijzingshof betekent dit echter niet dat eiser – tegen beter weten in – vertrouwen aan het getuigschrift kan ontlenen. (...) In dat licht mist de klacht over het passeren van de stelling over gerechtvaardigd vertrouwen feitelijke grondslag.

Lees verder
 

Transitievergoeding na einde tijdelijke arbeidsovereenkomst en na aanbieding nieuwe functies

Nr: 17102 Rechtbank Limburg, 10-03-2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:2219 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:673 BW

Rechtsvraag

Is werkgever een transitievergoeding verschuldigd nu de tijdelijke arbeidsovereenkomst is geëindigd en er vervangende functies zijn aangeboden?

Overweging

Ja. Bij brief van 5 juli 2016 is door werkgeefster Wiertz aan verzoekster aangezegd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege zou eindigen op 14 november 2016 en dat er nog slechts een ‘eindgesprek’ zou volgen, zodat verzoekster hiervan mocht uitgaan. Mitsdien moet ervan uit worden gegaan dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst kwam van Wiertz.

Alhoewel er via e-mailbericht inderdaad drie functies aan verzoekster zijn ‘aangeboden’, brengt dat niet mee dat daardoor het initiatief tot het einde van de arbeidsovereenkomst bij verzoekster is komen te liggen. Op geen enkele wijze is namelijk geconcretiseerd welke omvang deze functies hadden, met ingang van welke datum betrokkene daar aan de slag kon gaan én tot welke datum die functies (nog) beschikbaar zouden zijn en welke andere voorwaarden werden gesteld. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat het hier uitzendwerk betreft waarvoor volgens Wiertz geen bijzondere kwalificaties vereist zijn, had die nadere concretisering van Wiertz mogen worden gevergd. Voorts – en dat heeft de kantonrechter ook ter zitting aan partijen voorgehouden – heeft het in de brief van 5 juli 2016 aangekondigde eindgesprek nimmer plaatsgevonden. Dat intercedente dit gesprek als eindgesprek aanduidt, is eveneens een zwaarwegend argument om aan te nemen dat het initiatief tot het einde van de arbeidsovereenkomst van Wiertz uitging. Tussen partijen staat vast dat dit eindgesprek – om redenen die niet zijn komen vast te staan – geen doorgang heeft gevonden. Wiertz kan niet worden gevolgd in haar stelling dat dit eindgesprek feitelijk geen eindgesprek was, maar een gesprek was waarin mogelijkheden zouden worden besproken om de arbeidsovereenkomst met verzoekster te continueren. Wegens de ziekmelding van verzoekster op 6 juli 2016, de niet overgelegde verslagen van de bezoeken van verzoekster aan de bedrijfsarts nadien én de erkenning van Wiertz dat verzoekster in ieder geval tot de einddatum 14 november 2016 (ook in de visie van de bedrijfsarts) nog niet tot werken in staat was, had van Wiertz een schriftelijke onderbouwing van die stelling mogen worden verwacht. Dit heeft zij evenwel nagelaten, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het geplande gesprek op 14 oktober 2016 ook daadwerkelijk het karakter van een eindgesprek moest hebben. Transitievergoeding toewijsbaar.

Lees verder
 

WWZ: verwijtbaarheid ontbinding arbeidsovereenkomst (Asscher-escape)

Nr: 17050 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-03-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:958 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669, 7:671B, 7:673 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte ontbonden omdat werkgever Dopharma een situatie heeft gecreëerd die heeft geleid tot een verstoring van de arbeidsrelatie?

Overweging

Het hof acht in beginsel niet van belang aan wie de verstoring van de arbeidsrelatie te wijten is, maar slechts of de verstoring ernstig en duurzaam is. Dat kan anders zijn, wanneer de verstoring van de verhoudingen is gecreëerd met het uitsluitende doel een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren op de g-grond. Een dergelijke situatie mag behoudens uitzonderlijke omstandigheden niet ‘beloond’ worden door toekenning van een dergelijk verzoek.

Kort gezegd komt het betoog van appellant erop neer dat Dopharma heeft getracht hem arbeidsongeschikt te houden, zodat zij hem na twee jaar arbeidsongeschiktheid kon ontslaan, althans hem niet langer het loon hoefde te betalen. Volgens appellant heeft Dopharma tijdens het gesprek op 26 augustus 2015 in niet mis te verstane bewoordingen en toonzetting tegen hem gezegd dat hij niet meer terug kon in zijn eigen functie. Voorts heeft Dopharma zijn loonwaarde op 55% gesteld, zodat hij niet geschikt kon worden geacht voor de bedongen arbeid, aldus appellant.

Het hof acht van ondergeschikt belang of Dopharma heeft getracht appellant als arbeidsongeschikt te blijven aanmerken, omdat, als daar al sprake van is geweest, dat is achterhaald door hetgeen feitelijk heeft plaatsgevonden. Immers, appellant heeft zich op 27 oktober 2015 hersteld gemeld, hetgeen uiteindelijk, na een deskundigenoordeel van het UWV op 2 december 2015, door Dopharma is geaccepteerd. Dopharma heeft appellant ook toegelaten tot het verrichten van de bedongen arbeid. (...)

Het hof acht eveneens van ondergeschikt belang dat Dopharma gedurende lange tijd de loonwaarde op 55% heeft gesteld. Dopharma heeft deze ‘loonwaarde’ bepaald om een bedrag vast te stellen waarmee zij het loon aanvulde waarop appellant tijdens ziekte recht had. Het ging daarbij dus om een bedrag bovenop 70% van het loon. Appellant heeft niet gesteld dat of waarom hij recht had op een aanvulling op het wettelijk recht van 70% van het loon tijdens ziekte.

Lees verder
 
17052

Novelle Wet uitfasering pensioen in eigen beheer door Eerste Kamer aangenomen

07-03-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17 34662, A en 34555, A
Regelgeving - Algemeen

Samenvatting

Op 7 maart 2017 heeft de Eerste Kamer de novelle Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen aangenomen. Deze novelle creëert alsnog een mogelijkheid tot aftrek van de lasten van de toekomstige indexatie van de pensioenaanspraken of van de pensioenuitkeringen.

Het wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer maakt een einde aan de opbouw van eigen pensioen voor directeur groot-aandeelhouders, met name vanwege de matige financiële voordelen, het gebrek aan flexibiliteit en de hoge administratieve lasten. Via een tijdelijke maatregel komt er een mogelijkheid van een fiscaal gefaciliteerde afkoop van het al opgebouwde pensioen gedurende drie jaar.


 

Schriftelijkheidseis relatiebeding is strikte norm

Nr: 17048 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:364 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:653 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat niet is voldaan aan de uit art. 7:653 lid 1 BW voortvloeiende eis dat het personeelsreglement met de arbeidsovereenkomst aan medewerker ter beschikking is gesteld en dat medewerker ook niet uitdrukkelijk heeft verklaard met het relatiebeding in te stemmen?

Overweging

Nee. De eisen uit het arrest HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384, NJ 2008/503 dienen strikt te worden uitgelegd. Voor zover het onderdeel een ruime uitleg of een verruiming van deze eisen bepleit, doet het dat (dus) tevergeefs. Aan die eisen is niet voldaan in de omstandigheden die het onderdeel vermeldt. Opmerking verdient dat de op 1 januari 2015 in werking getreden wijziging van art. 7:653 lid 1 BW voor een geval als het onderhavige geen verandering heeft gebracht in het bestaande recht, en dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetswijziging geen aanknopingspunt biedt voor een versoepeling van de in het genoemde arrest gegeven eisen als door het onderdeel wordt bepleit.

Lees verder