personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Partneralimentatie: geen behoeftigheid bij 61-jarige vrouw met tijdelijk dienstverbandRechtsvraagIs er sprake van behoeftigheid aan partneralimentatie bij een WO-opgeleide 61-jarige vrouw met een tijdelijk dienstverband bij een Hogeschool? OverwegingNee. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een inspanningsverplichting op dat punt. Partijen zijn in de onderlinge regeling van 2 oktober 2015 overeengekomen: “Zoals het er nu naar uitziet zal de vrouw nog twee operaties moeten ondergaan aan haar handen. Nadat alle nodige operaties zijn verricht en de vrouw is hersteld /gerevalideerd heeft de vrouw de intentie om zelf inkomen te genereren om ze (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien”, hetgeen aansluit bij de wettelijke regeling. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De vrouw, thans 61 jaar, heeft een opleiding op WO/masterniveau. Niet gesteld noch gebleken is dat de vrouw lichamelijke dan wel geestelijke beperkingen heeft om arbeid te verrichten, anders dan als visagiste. Tijdens het huwelijk van partijen, althans in ieder geval tot 2008, heeft de vrouw in het beroepsonderwijs gewerkt als pedagoge en onderwijskundige, onder meer bij [Hogescholen] Hogescholen. De vrouw heeft daarna uit belangstelling een opleiding visagie gevolgd. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde medische gegevens (productie 9 bij haar verzoekschrift voorlopige voorzieningen) blijkt dat de vrouw een aantal medische ingrepen aan haar handen heeft ondergaan in de periode van 14 mei 2013 tot 21 januari 2015. Van latere medische ingrepen is niet gebleken. De vrouw heeft gesteld dat zij vanaf 2015 heeft gesolliciteerd om aan het werk te komen, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt vast dat de vrouw van de gestelde sollicitaties geen verificatoire gegevens heeft overgelegd, althans niet tot het jaar 2018, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft enkel een brief van het [het College] overgelegd, waaruit blijkt dat een tijdelijk dienstverband van de vrouw per 1 maart 2018 is geëindigd. Het betrof invalwerk, maar relevante gegevens als duur, salaris en dergelijke heeft de vrouw niet overgelegd. Anders dan dat er sprake is geweest van dit tijdelijke dienstverband is tot 2018 niet gebleken dat de vrouw zich (voldoende) heeft ingespannen om een inkomen te genereren waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon en kan voorzien. Dit klemt temeer nu de vrouw in 2018 en 2019 wel, en met name na indiening van het verzoek van de man in eerste aanleg, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde producties, (meer) is gaan solliciteren en zij, met een relatief beperkte inspanning (de vrouw heeft over de periode van twee jaar slechts tien sollicitatiebrieven geschreven) en binnen relatief korte tijd in dienst is getreden bij [Hogescholen] tegen een salaris waarmee de vrouw, zoals de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich, gelet op haar inspanningsverplichting, in een eerder stadium en ook op grotere schaal dan in deze procedure is gebleken, op de arbeidsmarkt had begeven en zich zodanig had dienen in te spannen dat zij in ieder geval met ingang van 1 oktober 2018 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, althans niet anderszins is gebleken, heeft zij niet aan haar inspanningsverplichting voldaan. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft de vrouw met ingang van 1 oktober 2018 geen behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud: voor de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 wordt de vrouw geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en met ingang van 23 september 2019 voorziet de vrouw ook feitelijk in haar eigen levensonderhoud. De vrouw heeft gesteld dat het dienstverband bij [Hogescholen] per 23 september 2019 een tijdelijk dienstverband betreft en dat geen zekerheid bestaat of zij na 31 juli 2020 deze baan kan behouden, doch het hof overweegt dat de vrouw ook na 31 juli 2020 geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de vrouw, indien zij haar baan bij [Hogescholen] niet zou kunnen behouden, mede gelet op haar opleiding en werkervaring en haar succesvolle sollicitatie ervaringen in de periode 2018/2019, in staat moet worden geacht, zeker indien zij intensief solliciteert, ander werk te vinden met een inkomen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw zal zich daarvoor in ieder geval voldoende dienen in te spannen. Gelet op het voorgaande stelt het hof de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil. Cursussen binnenkort: |
|
Partneralimentatie, onderneming en rekening-courantschuldRechtsvraagDient de rekening-courantschuld te worden meegewogen in de vermogensopstelling van de man ten behoeve van partneralimentatie? OverwegingDe man heeft een vermogensopstelling overgelegd, waarin aan zijn zijde geen andere bezittingen dan de hiervoor genoemde woning zijn opgenomen, maar waarin wel rekening is gehouden met de rekening-courantschuld aan [A] Beheer B.V. Volgens de vrouw behoren tot het te verrekenen vermogen van de man ook zijn aandeel in de [naam maatschap] en de boot [naam boot]. Zij voert aan dat de rekening-courantschuld onnodig is ontstaan en zij acht het onredelijk dat zij zou moeten meedelen in deze schuld, maar niet meedeelt in het vermogen van de vennootschap. Het hof is van oordeel dat het aandeel van man in de [naam maatschap] ondernemingsvermogen betreft, zodat dit aandeel gelet op artikel 9 lid 8 aanhef en onder c van de aanvullende huwelijkse voorwaarden niet in de verrekening wordt betrokken. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat de boot [naam boot] ruim vóór de peildatum is verkocht, zodat deze boot niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Ten aanzien van de rekening-courantschuld overweegt het hof als volgt. De opnamen uit de rekening-courantverhouding zijn aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen. Uit artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de kosten van de huishouding voor rekening van beide partijen komen naar evenredigheid van hun inkomsten of, voor zover deze ontoereikend zijn, op overeenkomstige wijze ten laste van de eigen vermogens van partijen komen. Nu vast staat dat de vrouw geen inkomsten had, diende de man deze kosten primair uit zijn inkomsten te voldoen. De man heeft aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk € 3.000,- netto per maand opnam ten laste van de rekening-courant, welke opnamen werden verrekend met zijn salaris van € 44.064,- bruto per jaar. Daarnaast deden partijen extra opnamen, waardoor volgens de man de schuld is ontstaan. Uit het deskundigenbericht volgt dat de man een aanzienlijk hoger salaris uit onderneming had kunnen genereren. Een redelijke uitleg van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof mee dat in dit geval ook aan de redelijkerwijs te genereren inkomsten van de man betekenis toekomt in die zin dat zijn keuze om zichzelf een te laag salaris toe te kennen in beginsel niet tot gevolg moet hebben dat hij daarmee zijn draagplicht geheel of ten dele afwentelt op de vrouw. In het licht hiervan en gelet op de betwisting door de vrouw, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij de kosten van de huishouding niet uit zijn inkomsten kon voldoen, zonder daarbij een rekening-courantschuld te laten ontstaan. Het hof is gelet hierop van oordeel dat de rekening-courantschuld geheel ten laste van de man dient te komen en buiten beschouwing dient te blijven in het kader van het finale verrekenbeding. Daarbij acht het hof ook van belang dat de man, zoals hiervoor overwogen, in staat moet worden geacht het saldo van de rekening-courantschuld te verlagen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Gelijkelijke verdeling zorg voor kinderen en inkomensafhankelijke combinatiekortingRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat in het tweewekelijkse schema van de omgangsregeling wordt voldaan aan de eis dat de dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft zodat er voor beide ouders inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) valt toe te rekenen? OverwegingIn 2015 verbleef de dochter op basis van een omgangsregeling afwisselend bij belanghebbende en bij de moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij belanghebbende verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij belanghebbende en daarna zes dagen bij de moeder. (...) Aan het criterium dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen is doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in het huishouden van de andere ouder. De arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is, staan niet eraan in de weg dat, overeenkomstig de parlementaire geschiedenis van artikel 8.14 en artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001, de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan hiervoor is vermeld. Artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is daarvoor evenmin een beletsel, niet alleen omdat in die bepaling is aangesloten bij die arresten, maar ook omdat die bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van diezelfde parlementaire geschiedenis. De hiervoor vermelde omgangsregeling voldoet aan de eis dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen als hiervoor in 2.4.4 bedoeld. Dat is in het oordeel van het hof miskend. De klacht slaagt. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en zwarte inkomstenRechtsvraagHeeft de man zwarte inkomsten die – naast zijn dienstverband – meewegen in het bepalen van de kinderalimentatie? OverwegingHet hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat bij de man niet alleen sprake is van inkomsten uit dienstverband bij de KLM, maar ook van inkomsten als stukadoor in het bedrijf van zijn broer, gewezen op het schriftje, waaruit zij gedeeltes heeft overgelegd, en appberichten tussen partijen. Volgens de man betreft het de administratie van zijn broer. Hij deed de inmeetwerkzaamheden ten behoeve van de begroting van een klus, waarna zijn broer offertes maakte. Deze verklaring van de man is echter niet geloofwaardig in het licht van de appberichten die de vrouw heeft overgelegd. (...) Voorts kan uit het verslag van de minderjarige over zijn stage bij de broer van de man, in samenhang met het in eerste aanleg als productie 9 door de vrouw overgelegde overzicht over de werkzaamheden van de man, dat door de man niet, althans onvoldoende is betwist, worden opgemaakt dat de man voor zijn broer werkt. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat daarvan nu geen sprake meer is. Het hof gaat ook voorbij aan zijn stelling dat hij door rugproblemen niet in staat is (stukadoors)werkzaamheden te verrichten. Immers, dat hij in 2008 en 2009 aan zijn hernia is geopereerd en in 2010 een brommerongeval heeft gekregen, betekent niet dat hij deze werkzaamheden thans niet zou kunnen verrichten. De hiervoor aangehaalde appberichten wijzen immers uit dat hij nog steeds werkzaamheden verricht. Daarbij komt dat de man zelf in 2015 aan zijn letselschadejurist schrijft dat hij niets mankeert aan zijn rug en dat hij is hersteld van de uitstulping van een tussenwervelschijf. Uit de door de man overgelegde brieven van de bedrijfsarts i.o. bij de KLM en de fysiotherapeut volgt evenmin dat de man thans niet in staat is (stukadoors)werkzaamheden te verrichten, aangezien in deze brieven wordt ingegaan op de klachten uit het verleden. Ook de verklaring van de heer H leidt niet tot een andere beslissing, omdat deze verklaring niet uitsluit dat de man elders werkzaamheden verricht. Uit de appberichten volgt voorts dat de man op verschillende tijdstippen aan het werk is. Zijn ploegendiensten bij de KLM stellen hem daartoe klaarblijkelijk in staat. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat niet aannemelijk is dat sprake is van zwarte inkomsten omdat partijen nog niet afgeloste leningen hebben. Het gaat hier immers om leningen uit 2006/2008 voor geringe bedragen, die volgens de vrouw zijn aangegaan voor een aankoop bij IKEA en BCC. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of en zo ja in welke mate de extra inkomsten zijn besteed aan luxe artikelen, zoals de vrouw heeft betoogd, maar de man heeft betwist. Het hof zal dan ook rekening houden met inkomsten uit (stukadoors)werkzaamheden. Nu de man geen inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn (stukadoors)werkzaamheden, zal het hof deze schatten. Cursussen binnenkort: |
|
Onderbouwing stelling over hoogte alimentatie en onderzoeksplicht hofRechtsvraagHeeft de man voldoende onderbouwd dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde alimentatie? OverwegingTer onderbouwing van zijn wijzigingsverzoek op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, heeft de man in grief II primair een beroep gedaan op de volgens hem tussen partijen in 2017 in het kader van mediation overeengekomen afspraak dat hij aan de vrouw een bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie zou betalen. Het ligt op de weg van de man om het bestaan van deze overeenkomst te onderbouwen, nu de vrouw heeft weersproken dat een dergelijke overeenkomst tot stand gekomen is voorafgaand aan dan wel tijdens de wijzigingsprocedure in 2017 bij de rechtbank. Uit de stukken, meer in het bijzonder een e-mailbericht van de toenmalige advocaat van de vrouw van 23 juni 2017 aan de toenmalige juridisch adviseur van de man, kan slechts worden afgeleid dat de vrouw bereid is geweest alsnog akkoord te gaan met een – eerder tussen partijen in het kader van mediation besproken – bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie, en wel met ingang van 1 april 2017. Dat de man dit aanbod op enig moment ook (onvoorwaardelijk) heeft aanvaard waardoor de door hem gestelde overeenkomst over de wijziging van de kinderalimentatie tot stand zou zijn gekomen, is echter niet gebleken. Het heeft de vrouw dan ook vrij gestaan om in 2017 in de wijzigingsprocedure bij de rechtbank haar verzoek om vaststelling van een bijdrage van € 350,- per maand te handhaven. In elk geval kan hieruit, anders dan de man meent, niet worden afgeleid dat de draagkracht van de man nimmer toereikend is geweest voor de bij de beschikking van 20 juli 2017 vastgestelde bijdrage van € 350,- per maand en dat partijen het daarover ook eens waren. Aldus is hiermee niet komen vast te staan dat de rechtbank destijds is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. (...) De man heeft subsidiair een beroep gedaan op een wijziging van omstandigheden. Hij stelt dat zijn inkomen is verminderd en dat hij de alimentatie niet meer kan betalen. Het hof is van oordeel dat de man, op wie de stelplicht rust van de (relevante) wijziging van omstandigheden, onvoldoende gegevens heeft overgelegd om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn inkomen en draagkracht zodanig is gewijzigd dat de eerder vastgestelde kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof (...) merkt in het bijzonder op dat de man niet de jaarstukken over 2016 heeft overgelegd, hoewel die voor een goede beoordeling noodzakelijk zijn, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn rol in en de inkomsten uit de andere ondernemingen waarbij hij betrokken is, terwijl hij evenmin een draagkrachtberekening in het geding heeft gebracht waaruit een achteruitgang in draagkracht kan worden afgeleid. Het is niet de taak van het hof om een gestelde vermindering van draagkracht te onderzoeken, wanneer de verzoekende partij een degelijke onderbouwing achterwege laat. Dit brengt mee dat niet komt vast te staan dat zich een situatie als bedoeld in artikel 401 lid 1 BW voordoet, zodat het inleidend verzoek van de man ook niet op deze grond toewijsbaar is. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: motivering kinderalimentatieRechtsvraagHeeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven nu onder meer de overheveling van de heffingskorting van de nieuwe partner van de man niet is gemotiveerd? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Bij de behandeling van de klachten dient vooropgesteld te worden dat, volgens vaste jurisprudentie, de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Uw Raad overwoog dat in een uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479. Cursussen binnenkort: |
|
Inspanningsverplichting van LBIO bij alimentatie-inningRechtsvraagWelke inspanning mag van het LBIO verwacht worden, nu de in het buitenland woonachtige man zich niet in het register niet-ingezetenen van het BRP heeft laten registeren? OverwegingHet hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat het LBIO met de openbare betekening van de brief aan de vereisten van artikel 1:408 lid 5 BW heeft voldaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep is niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe. Vast staat dat de man niet zijn (volgende) woonadres in het buitenland heeft laten registreren in het register niet-ingezetenen. Ingevolge artikel 1:408 lid 5 BW wordt, alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan, de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de redenen daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Om een brief te kunnen verzenden, moet het LBIO wel op de hoogte zijn van het adres van de man. Dat de vrouw op de hoogte zou zijn van het adres van de man, zoals de man aanvoert, betekent niet dat ook het LBIO daarvan op de hoogte is. De vrouw heeft aan het LBIO medegedeeld dat zij het adres niet kende. Indien dit echter anders zou zijn, regardeert dit niet het LBIO. Ook de andere verwijten die de man de vrouw maakt, zoals het de man niet informeren over het overdragen aan het LBIO van de inning van de alimentatie, zijn het LBIO niet aan te rekenen. De tweede grief faalt daarom. Nu aan de vereisten van artikel 1:408 lid 5 BW is voldaan en de betekening aan de man op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, is terecht tot invordering overgegaan en zijn de opslag- en beslagkosten terecht bij de man gevorderd. Cursussen binnenkort: |
|
Draagkracht uit vermogen als grondslag voor kinderalimentatieRechtsvraagDient de kinderalimentatieverplichting op nihil te worden gesteld omdat de man geen inkomsten meer heeft door verkoop van zijn pizzeria? OverwegingHet hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er bij de man blijkens de door hem overgelegde brief van GZ-psycholoog E van 12 september 2019 sprake is van een aanpassingsstoornis ('burn-out') en een depressieve stoornis. Tijdens het intakegesprek met de psycholoog zijn tevens veel stemmingsklachten waargenomen. Gelet hierop en de toelichting van de man ter zitting van het hof op zijn psychische en fysieke klachten, acht het hof voldoende onderbouwd dat de man niet in staat is om zijn oude inkomen terug te krijgen en dat evenmin van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid had moeten onthouden, derhalve of het inkomensverlies verwijtbaar is. De man heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij jarenlang zeven dagen per week in zijn pizzeria heeft gewerkt. Volgens de man is dit voor hem zeer stressvol geweest waardoor, zoals ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt, psychische problemen zijn ontstaan en zijn fysieke klachten zijn verergerd. Het hof is van oordeel dat het de man onder deze omstandigheden niet kan worden verweten dat hij zijn pizzeria heeft verkocht. De enkele betwisting hiervan door de vrouw is, gelet op de onderbouwing van de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn huidige situatie. Het hof zal derhalve uitgaan van het vermogen van de man uit de verkoop van zijn pizzeria. Zoals de man ter zitting van het hof zelf heeft verklaard voldoet hij hieruit naast de kosten voor zijn eigen levensonderhoud ook de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 99,-- per kind per maand en een deel achterstallige alimentatiebetalingen. Ter zitting heeft de man verder verklaard dat hij de vastgestelde alimentatie uit zijn vermogen voldoet en ook voorlopig nog vanuit zijn vermogen kan voldoen, maar dat hij op enig moment een uitkering ingevolge de Participatiewet zal (moeten/kunnen) aanvragen. Nu de huidige situatie (geen Participatiewet-uitkering of werk) van tijdelijk aard zal zijn, de man nu nog voldoende draagkracht (uit vermogen) heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen en de kinderen onverkort behoefte aan de door de rechtbank bepaalde alimentatie hebben ziet het hof op dit moment geen reden om deze, zoals door de man verzocht, op nihil te bepalen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Wanneer de financiële situatie van de man op termijn zodanig is dat hij alsnog in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Participatiewet, gaat het hof er van uit dat partijen dan - in overleg en aan de hand van de Tremanormen - naar een aanpassing van de kinderalimentatie gaan kijken. Ook de financiële situatie van de vrouw zal daar dan bij betrokken moeten worden. Cursussen binnenkort: |
|
Geen redelijkheidstoets terugbetalingsverplichting kinderalimentatieRechtsvraagDient het hof de redelijkheid van de terugbetalingsverplichting van het onverschuldigd door de man betaalde bedrag aan kinderalimentatie te toetsen? OverwegingHet hof overweegt als volgt. Het debat tussen partijen betreft de vraag of bij het ontbreken van een verplichting voor de man om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige er bij de terugbetalingsverplichting van de vrouw nog ruimte is voor een redelijkheidstoetsing. Dit is volgens vaste jurisprudentie het geval bij zaken waarin de rechter een onderhoudsverplichting wijzigt of intrekt met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum. In deze zaak is de rechtsgrond voor de onderhoudsverplichting welke gebaseerd was op het verwekkerschap door de man, komen te ontvallen vanwege het feit dat hij niet de biologische vader is van de minderjarige. Hij is dus niet alimentatieplichtig. De betaling door de man is derhalve onverschuldigd gedaan. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat in een dergelijk geval, waarin van een rechtsgrond voor een alimentatieverplichting geen sprake is geweest, niet beoordeeld hoeft te worden in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Vaststaat dat de man op of omstreeks 31 augustus 2017 een bedrag van € 46.923,32 aan het LBIO heeft overgemaakt, welk bedrag door het LBIO is doorgestort naar de vrouw. Op 11 december 2017 heeft de man vervolgens een bedrag van € 1.640,25 aan het LBIO betaald, hetgeen op 13 december 2017 aan de vrouw is doorgestort. Dit betekent dat de vrouw het bedrag van € 48.563,57 dient terug te betalen. Cursussen binnenkort: |
|
Buiten beschouwing laten van draagkracht nieuwe partner bij kinderalimentatieRechtsvraagKan de draagkracht van de nieuwe partner van de man (C) voor hun gezamenlijke kind buiten beschouwing blijven bij de kinderalimentatie die de man moet betalen voor een ander kind bij zijn ex? OverwegingAangezien de onderhoudsplicht van C jegens de minderjarige 2 van invloed is op de voor de minderjarige 1 beschikbare draagkracht van de man, dient overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in beginsel ook de draagkracht van C in de berekening te worden betrokken. Vervolgens geldt als uitgangspunt dat ieders draagkracht wordt verdeeld naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie een onderhoudsplicht bestaat. De man voert aan dat deze benaderingswijze in dit geval tot een onredelijke uitkomst zou leiden, omdat C feitelijk niet kan bijdragen aan de minderjarige 2. Bij gebrek aan kinderalimentatie voor de jong-meerderjarige moet C haar volledige draagkracht namelijk al aanwenden om in de behoefte van de jong-meerderjarige te voorzien, aldus de man. Hij stelt dat het daarom in dit geval redelijk is om zijn draagkracht gelijkelijk over de minderjarige 1 en de minderjarige2 te verdelen en, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de volledige draagkracht van de vrouw aan te wenden voor de minderjarige 1. Dit leidt volgens de man, zo is namens hem ter zitting betoogd, na aftrek van de zorgkorting tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 241,- per maand. Niet ter discussie staat dat de onderhoudsplichtige vader van de jong-meerderjarige in verband met een WSNP-traject niet bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de jong-meerderjarige. Deze kosten komen feitelijk inderdaad geheel ten laste van het gezin van C (en de man). Het hof ziet daarin, mede gezien de hoogte van de (door de rechtbank deels niet benutte) draagkracht van de vrouw, aanleiding om de draagkracht van C in dit specifieke geval bij de berekening van de alimentatie voor de minderjarige 1 buiten beschouwing te laten. Uit na te melden overwegingen zal ook volgen dat dit tot een redelijke uitkomst leidt. Cursussen binnenkort: |
|
19183
Wijziging in duur partneralimentatie17-12-2019, bron: Stb. 2019, 283 jo 352 Regelgeving - AlimentatieSamenvatting Met ingang van 1 januari 2020 wordt de duur van de partneralimentatieverplichting beperkt tot vijf jaar tenzij het huwelijk van kortere duur is geweest. In dat geval wordt de partneralimentatie beperkt tot de helft van de duur van het huwelijk. Op deze wetswijziging bestaan drie uitzonderingen: - Als er kinderen onder de twaalf jaar zijn die uit het huwelijk zijn geboren, eindigt de partneralimentatieplicht niet eerder dan wanneer de kinderen 12 jaar zijn. - Als het huwelijk langer dan 15 jaar heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde minder dan 10 jaar verwijderd is van de AOW-leeftijd eindigt de verplichting maximaal zodra de alimentatiegerechtigde de AOW-leeftijd heeft bereikt. Als het huwelijk langer dan 15 jaar heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde op of voor 1 januari 1970 is geboren én meer dan 10 jaar is verwijderd van de AOW-leeftijd eindigt de verplichting na maximaal 10 jaar.
Binnenkort:
Actualiteiten huwelijksvermogensrecht |
|
Vaststellen inkomen IB-ondernemerRechtsvraagHeeft de rechtbank het inkomen van de man terecht heeft gebaseerd op de winst uit onderneming met betrekking tot het jaar 2017 en als gevolg daarvan of zijn netto besteedbaar inkomen al dan niet te hoog is vastgesteld? OverwegingDe draagkracht van de man is naar het oordeel van het hof van belang vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 16 juli 2019. In 2019 exploiteert de man in de vorm van een eenmanszaak de onderneming onderneming 1 . De eenmanszaak onderneming 1 is de voortzetting van de in de VOF met de vrouw geëxploiteerde onderneming. De VOF tussen de man en de vrouw is gestaakt als gevolg van de echtscheiding. Gezien het feit dat de ondernemingsstructuur drastisch is gewijzigd acht het hof het niet redelijk om met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de man uit te gaan van de winsten die destijds in het kader van de VOF werden gerealiseerd. Het hof zal met betrekking tot het inkomen van de man zich richten op het resultaat wat hij behaalt dan wel kan behalen als zelfstandig ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak zijn onderneming exploiteert. Het hof heeft van de zijde van de man de jaarrekening 2018 van onderneming 1 op 14 oktober ontvangen. In 2018 heeft de man de onderneming onderneming 1 deels als eenmanszaak voortgezet. De man heeft gesteld dat de omzet van onderneming 1 voor wat betreft 2019 niet substantieel zal afwijken van de omzet in 2018. Om te controleren of de stelling van de man – met betrekking tot de omzet in onderneming 1 juist was – heeft het hof conform artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de aangifte omzetbelasting opgevraagd. Daaruit is gebleken dat over de eerste twee kwartalen van 2019 geen sprake is van een omzetstijging. De vrouw heeft de cijfers van de man met betrekking tot 2018 ter discussie gesteld. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een brief van haar accountant, accountant van de vrouw , van 6 augustus 2019 in het geding gebracht. Daarin stelt de accountant dat het boekjaar 2017 nog steeds een prima uitgangspunt is voor de draagkrachtberekening van de man en dat mogelijk kan worden uitgegaan van een gemiddelde van de jaren 2017, 2018 en de begroting 2019, maar dan wel op basis van de door hem gecorrigeerde genormaliseerde resultaten over 2018 en de begroting voor het jaar 2019. Bij brief van 15 oktober 2019 (productie 10) heeft de accountant, accountant van de man zijnde de accountant van de man (in het verleden ook de accountant van de vrouw), een reactie gegeven op alle punten die de accountant van de vrouw in zijn brief aan de orde heeft gesteld. De punten die de accountant van de man in zijn reactie aan de orde zijn gesteld zijn wederom besproken in de pleitnota van de vrouw. Het hof leidt daaruit af dat er verschil in inzicht is bij beide accountants met betrekking tot het administratief toerekenen van kosten aan de omzet (leerstuk van de toerekening). Het hof zal derhalve een oordeel moeten vormen over de cijfers van de man. De man heeft bij brief van 14 oktober 2019 de jaarrekening 2018 van onderneming 1 in het geding gebracht. Uit die jaarrekening volgt dat deze door de accountant is samengesteld. Gezien het feit dat de accountant de jaarrekening heeft samengesteld gaat het hof er vanuit dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de balans en het resultaat. Het feit dat de cijfers door de man zijn aangeleverd doet daaraan niet af. Als de accountant de jaarrekening samenstelt dan brengt zijn functie tevens met zich mede dat hij enige controle heeft toegepast. Het hof heeft de jaarrekening op zitting besproken. Aan de orde is geweest het resultaat over 2018. Er is sprake van een netto gerealiseerde omzet van € 809.544,-. Ter zitting is eveneens de financiële positie van de eenmanszaak aan de orde gesteld en met name de solvabiliteit. Aan de actiefzijde is een post goodwill opgenomen. Deze post goodwill heeft betrekking op een betaling aan twee voormalige vennoten die uit de vof zijn getreden welke vof is voortgezet door de man en de vrouw, en vervolgens na uittreding van de vrouw door de man als eenmanszaak is gecontinueerd. Zolang de man de onderneming onderneming 1 voortzet kan de man deze actiefpost niet in liquide middelen omzetten. Ook bij een staking van onderneming 1 is het onzeker of de goodwill post in geldmiddelen kan worden omgezet. De solvabiliteit van onderneming 1 kwalificeert het hof dan ook als zwak. Voorts zijn de liquide middelen van onderneming 1 beperkt. Het hof erkent, zoals door de vrouw gesteld, dat haar winstaandeel over 2018 van € 76.272,- als overige personeelskosten is opgenomen en dat deze kosten in 2019 niet meer worden gemaakt. Maar het hof acht aannemelijk, nu de vrouw uit de vennootschap is getreden, dat de man een personeelslid in dienst heeft moeten nemen omdat hij zonder de vrouw alleen niet in hetzelfde tempo het bedrijf kan blijven runnen. Het hof gaat er echter van uit dat de kosten met betrekking tot personeel niet veranderen aangezien de vrouw door een ander wordt vervangen. De overige bezwaren die de vrouw tegen de jaarrekening 2018 heeft geuit acht het hof niet zodanig substantieel dat dit tot een hogere winst zou kunnen leiden. Voorts heeft het hof het kasstroomoverzicht 2018 besproken welke was opgenomen in de jaarrekening, onderverdeeld in de investeringskasstroom, de operationele kasstroom en de financiële kasstroom. Het hof acht positief dat de operationele kasstroom positief is, hetgeen relevant is voor de financiën van de investeringskasstroom alsmede voor de financiële kasstroom. De opmerking die het hof heeft gemaakt bij de financiële kasstroom is dat de privé opnamen en stortingen geen betrekking hebben op de exploitatie van de onderneming maar wel op het privé-uitgaven van de man, zij het dat het wel een uitgaande geldstroom is. De uitgaande kasstroom bij de man is echter groter dan de inkomende kasstroom. Het hof is van oordeel dat in samenhang dient te worden beoordeeld de balans, de winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht. In deze zaak vindt het hof het derhalve aanvaardbaar om voor de bepaling van de draagkracht van de man als zijnde IB-ondernemer uit te gaan van de winst van 2018 met betrekking tot onderneming 1 zijnde € 47.565,- echter daarbij moet nog worden opgeteld de winst € 16.616,- uit de eenmanszaak onderneming 2 (welke eenmanszaak in 2018 is gestaakt). De totale winst uit onderneming met betrekking 2018 was € 64.181,-. Met betrekking tot de geprognotiseerde winst van onderneming 1 2019 gaat het hof uit van een winst van € 53.900,-. Omdat de winsten kunnen fluctueren heeft het hof het gemiddelde genomen van € 64.181,- en € 53.900,- zijnde € 59.041,-. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen dient het resultaat in samenhang te worden bezien met de kasstroom. Nu er een positieve operationele kasstroom is, kan in deze zaak ook van een gemiddelde winst worden uitgegaan. Cursussen binnenkort: |