personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
AG: informele rechtsingang van kind kan in hoger beroep worden voortgezetRechtsvraagHeeft het hof de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis miskend waaruit volgt dat een minderjarige die het niet eens is met een beslissing van de rechtbank op een informeel verzoek als bedoeld in art. 1:377g BW niet op dezelfde informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden door een bijzondere curator in hoger beroep kan komen? OverwegingA-G: Het is juist dat een minderjarige niet op dezelfde informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden van een ambtshalve gegeven beslissing op grond van art. 1:377g BW in hoger beroep kan komen. In deze procedure is het evenwel niet de minderjarige die in hoger beroep is gekomen, maar de vader. De minderjarige heeft vervolgens een brief gestuurd naar het hof, die het hof heeft opgevat als een informeel verzoek aan de rechter om een beslissing te geven over de omgang. De minderjarige is daarbij gehoord op grond van art. 809 Rv. Voorts geldt dat het hof – ambtshalve - een bijzondere curator heeft benoemd om de minderjarige in en buiten rechte te vertegenwoordigen, waardoor de minderjarige toch vertegenwoordigd is in de procedure in hoger beroep. Daarnaast meen ik dat het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De ratio van de informele rechtsingang is immers de minderjarige de mogelijkheid te bieden om zich op eenvoudige wijze te richten tot de rechter. Het lijkt mij dan ook in lijn met de strekking van de bepaling dat als er een procedure in hoger beroep is aangevangen – zoals in dit geval door het instellen van het hoger beroep door de vader – de minderjarige zich ook tot de rechter in appel kan wenden op grond van art. 1:377g BW. Niet alleen vanwege het belang van de minderjarige, die zeker in deze procedure niet gebaat is met nog meer procedures en een nieuwe informele gang naar de rechtbank, maar eveneens ter voorkoming van meerdere procedures bij meerdere rechters en mogelijke tegenstrijdige beslissingen. Daarnaast geldt voor de vaststelling van een omgangsregeling dat deze dient te zijn gebaseerd op de omstandigheden zoals deze zijn tijdens de uitspraak van de rechter en dat partijen, en de minderjarige, er belang bij hebben dat de uitspraak berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Door zijn bevoegdheid te baseren op art. 1:377g om de omgang tussen de minderjarige en de vader in volle omvang te beoordelen, doet het hof dan ook recht aan de situatie. Nu sprake is van een beslissing op grond van art. 1:377g BW geldt dat het hof de inhoud van zijn beslissing niet behoefde te geven op de grondslag van de door de vader verzochte omgangsregeling in hoger beroep. Sprake is immers van een ambtshalve beslissing. Het hof is dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden en heeft de devolutieve werking van het hoger beroep niet miskend. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie AG over bewust afwijken wettelijke maatstaven bij partneralimentatieRechtsvraagIs het hof uitgegaan van een juiste rechtsopvatting ten aanzien van de term ‘bewuste’ bij een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de partneralimentatie? OverwegingA-G: De door partijen overeengekomen alimentatie kan in het geval van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven slechts op dezelfde zwaardere gronden worden gewijzigd als in het geval van het niet-wijzigingsbeding, terwijl daarvoor niet de veiligheidskleppen gelden. Bovendien is in het geval van een niet-wijzigingsbeding intrekking/wijziging op grond van art. 1:401 lid 5 BW nog mogelijk, terwijl dit bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven niet het geval is. Een niet-wijzigingsbeding ziet immers op toekomstige – gewijzigde – omstandigheden en niet op de vraag of de overeenkomst betreffende de alimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Overigens is het ook mogelijk dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen en ook bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De lagere rechtspraak beoordeelt de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven op uiteenlopende wijze, zoals ik – evenals A-G Keus voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad over de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in 2015, constateer (red.: conclusie bevat overzicht van 10 uitspraken lagere rechtspraak). Soms wordt – zoals A-G Keus uiteen heeft gezet - gekozen voor een subjectieve benadering, dat wil zeggen: “hebben partijen afwijking van de wettelijke maatstaven beoogd?”, terwijl in andere uitspraken de benadering meer objectief is, in die zin dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de afspraken die partijen hebben gemaakt met het resultaat waarop zij zouden zijn gekomen als zij de wettelijke maatstaven zouden hebben gevolgd. Ik constateer in zijn algemeenheid dat als partijen kennis hebben gehad van de wettelijke maatstaven en zij zijn bijgestaan door een deskundige (advocaat en/of mediator), het beroep in de lagere rechtspraak op bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in zijn algemeenheid slaagt. Deze zaak illustreert weer het belang dat mediators en advocaten in het echtscheidingsconvenant vermelden a) wat de omstandigheden zijn van partijen tijdens het opstellen van het convenant, b) wat de bedoeling is van de door hun overeengekomen alimentatie, en c) dat partijen zijn gewezen op de gevolgen van de (bewuste) afwijking van de wettelijke maatstaven. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Conclusie AG over onderlinge band echtscheiding en nevenvoorzieningenRechtsvraagKunnen de van de echtscheidingsbeslissing afhankelijke nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard in dezelfde beschikking als de echtscheidingsbeslissing die naar zijn aard niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, omdat dit onverenigbaar is met het systeem? OverwegingA-G: Dat kan. Nauta (T&C Rv) heeft in dit kader het volgende opgemerkt: “De wet schrijft niet voor op welk moment de rechter de beslissing over de gevraagde nevenvoorzieningen moet geven. Gelet op de doelstelling van de wetgever om te komen tot een vlotte afhandeling van de scheidingsprocedure (vgl. de geconcentreerde behandeling, art. 818) ligt het voor de hand om de band tussen het verzoek tot scheiding en de verzochte nevenvoorzieningen te handhaven en in de scheidingsbeschikking ook de beslissing over de nevenvoorzieningen op te nemen. Noodzakelijk is dat niet, zodat het in de praktijk aan het beleid van de rechter is overgelaten deze band al dan niet te verbreken.” Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de beslissing over de nevenvoorzieningen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard zou kunnen worden, omdat de echtscheidingsbeschikking niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard en dat dit derhalve onverenigbaar is met het systeem. Asser/De Boer (deel 1-II 2016/681) merkt op over het omgekeerde geval (een hoger beroep tegen de nevenvoorziening verhindert niet dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat): “Een hoger beroep tegen een nevenvoorziening, bijv. tegen de hoogte van de alimentatie, verhindert niet dat de echtscheidingsbeslissing in gewijsde gaat, aldus – m.i.v. 1 januari 1993 – art. 820 lid 4 Rv. De inschrijving is een constitutief vereiste voor de ontbinding van het huwelijk. Hiervoor is gekozen met het oog op de wenselijkheid dat de registers van de burgerlijke stand zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de burgerlijke staat van de daarin opgenomenen. Voor derden is dit van groot gewicht. … Na verloop van de termijn voor inschrijving ‘verliest de beschikking haar kracht’ en is zij derhalve niet meer voor inschrijving vatbaar. Mocht deze toch plaatsvinden, dan kan doorhaling op grond van art. 1:24 BW worden verzocht. Wordt de echtscheidingsbeschikking niet binnen de termijn van zes maanden ingeschreven, dan leidt een inmiddels ingesteld hoger beroep tegen een nevenvoorziening tot niet-ontvankelijkverklaring in het verzoek daartoe wegens het ontbreken van een rechtsgrond en belang.” Het is derhalve aan het beleid van de rechter overgelaten of de beslissing op het echtscheidingsverzoek en de beslissing op de nevenvoorzieningen in dezelfde beschikking worden opgenomen. Dit leidt niet tot ‘onverenigbaarheid met het systeem’ of discrepantie zoals het middel stelt. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G: adoptie en rechtsmacht Nederlandse rechterRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat het geen rechtsmacht heeft ten aanzien van adoptie van een Braziliaanse minderjarige van een echtpaar dat in Brazilië woont en bestaat uit een Nederlandse man en een Braziliaanse vrouw, en waarbij er al is geadopteerd naar Braziliaans recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Bij beschikking van 10 augustus 2016 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat de door de Braziliaanse rechter uitgesproken adoptie van de minderjarige voor erkenning in Nederland in aanmerking komt volgens de ongeschreven regels van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht zoals die golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht adoptie (hierna WCAd). 3 Het verzoek om de adoptie van de minderjarige naar Nederlands recht uit te spreken is bij gebrek aan belang afgewezen. Verzoekers zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag onder aanvoering van twee grieven. De eerste grief hield in dat de rechtbank door tot erkenning van de Braziliaanse adoptie over te gaan, is getreden buiten de grenzen van hetgeen is verzocht, namelijk het uitspreken van de adoptie van de minderjarige naar Nederlands recht. De tweede grief hield in dat verzoekers wel degelijk een zwaarwegend belang hebben bij het verzoek tot adoptie, welk belang is gelegen in het nationaliteitsgevolg. (...) De ambtshalve toepassing van de bepalingen inzake rechtsmacht betekent niet dat de rechter in zijn uitspraak steeds moet motiveren welke bepalingen hij niet heeft toegepast en waarom die toepassing buiten beschouwing is gebleven. De rechter gaat in het Nederlandse procesrecht bij het vaststellen van zijn bevoegdheid immers uit van de stellingen van de eiser in de dagvaarding dan wel in het geval van een verzoekschrift van de stellingen van de verzoeker. In de onderhavige zaak hebben verzoekers in het verzoekschrift in eerste aanleg louter aangevoerd dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van art. 3 Rv. De rechtbank heeft voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer aanwezig geacht om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank heeft de volgende aanknopingspunten genoemd: de Nederlandse nationaliteit van verzoeker, de stelling van verzoekers dat zij zich mogelijk ooit als gezin in Nederland willen vestigen, dat zij al eerder in Nederland hebben gewoond en dat zij in Nederland zijn gehuwd. Het hof heeft in rov. 5 van de bestreden beschikking deze omstandigheden onvoldoende geacht en de stellingen van verzoekers ‘niet redengevend genoeg en bovendien te weinig concreet’ voor het aannemen van rechtsmacht. Zoals gezegd, wordt hierover in cassatie niet geklaagd. Anders dan het middel betoogt, kan van de rechter in het kader van de ambtshalve toepassing van de bepalingen inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet worden verlangd dat hij treedt in allerlei mogelijke scenario’s van de consequenties waartoe een onbevoegdverklaring aanleiding zou kunnen geven. Hierop stuit het middel mijns inziens af. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over beroepsaansprakelijkheid notaris bij afwikkeling erfenisRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de notaris is komen te vervallen doordat de echtgenote van erflater een vaststellingsovereenkomst met de kinderen heeft gesloten zonder de notaris daarin te betrekken? OverwegingA-G: Nee, nadere motivering nodig. Het hof heeft het door de notaris c.s. aan de echtgenote tegengeworpen gedrag niet kenbaar betrokken in de rov. 33-58 waarin het hof oordeelt over de onrechtmatigheid van het handelen van de notaris, maar komt in rov. 58 wel tot de slotsom dat de notaris jegens (curs. A-G) de echtgenote een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden. Wellicht kan hieruit worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Ik constateer verder dat het hof in rov. 59 het relativiteitsverweer noemt en dat het hof rov. 61 aanvangt met het oordeel dat de echtgenote hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst te sluiten zonder de notaris daarbij te betrekken. Aan de andere kant heeft het hof zijn oordelen in de rov. 59-62 onder de noemer “Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie” geplaatst en wordt in rov. 61 overwogen dat de echtgenote in het kader van de redelijkheid en billijkheid een schadebeperkingsplicht jegens de notaris c.s. heeft, hetgeen zou kunnen duiden op toepassing van art. 6:101 BW. Nu een duidelijk beroep is gedaan op het relativiteitsvereiste, de rechter zijn oordeel daaromtrent zorgvuldig moet motiveren en uit het arrest niet valt op te maken op welke grond het hof zijn oordeel in rov. 62 heeft gebaseerd dat de schadevergoedingsplicht van de notaris geheel komt te vervallen, meen ik dat de daarop gerichte klachten van het principaal cassatieberoep (o.a. II.3) en van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep slagen. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over prejudiciële vragen inzake ondertoezichtstellingRechtsvraag1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot artikel 1:263a BW (oud) onverkort van toepassing op artikel 1:265f BW? 2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing? (Andere drie vragen niet opgenomen, zie randnr. 1.4 van de Conclusie) OverwegingA-G: 1. Ofschoon dit niet met zoveel woorden in de parlementaire geschiedenis wordt uitgesproken, acht ik het – met Wortmann, Elferink en de rechtbank Noord-Nederland – verdedigbaar dat art. 1:265g BW als een lex specialis ten opzichte van de algemene regeling van de schriftelijke aanwijzing moet worden beschouwd. Dit brengt mee dat in een geval waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij een van zijn met het gezag belaste ouders (en er dus geen sprake is van een uithuisplaatsing) de gecertificeerde instelling (enkel) op grond van art. 1:265g, eerste lid, BW de kinderrechter kan verzoeken, voor de duur van de ondertoezichtstelling, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen (of te wijzigen), voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Er kan door de gecertificeerde instelling niet op de voet van art. 1:265f BW een contact beperkende aanwijzing worden gegeven met betrekking tot de andere met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige niet zijn hoofdverblijf heeft. In zoverre zijn de overwegingen van Uw Raad in de beschikking van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1019) met betrekking tot art. 1:263a BW (oud) mijn inziens niet onverkort van toepassing op art. 1:265f BW. 2. Op grond van art. 1:265f, eerste lid, BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind voor de duur van de uithuisplaatsing beperken, tenzij er reeds een zorgregeling – waaronder een regeling als bedoeld in art. 1:265f BW, tweede lid, BW – door de rechter is vastgesteld. In dat geval kan de gecertificeerde instelling (enkel) de kinderrechter verzoeken voor de duur van de ondertoezichtstelling deze regeling te wijzigen, voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is (art. 1:265g BW, eerste lid, BW). Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over omvang huwelijksgemeenschap en toepasselijkheid BWRechtsvraagIs het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te oordelen of art. 1:94 BW (oud) een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters? OverwegingA-G: Bij de behandeling van dit onderdeel kan worden vooropgesteld dat het voor de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, zoals hier aan de orde is, geen wezenlijk verschil maakt of die rechtsgronden gelegen zijn in het nationale recht, of, zoals hier, in bepalingen van het EVRM en de daarbij behorende protocollen. De bepalingen (grondrechten) van het EVRM zijn over het algemeen niet van openbare orde; dat geldt in ieder geval voor het hier aan de orde zijnde artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in combinatie met art. 14 EVRM en voor artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikelen die op zichzelf reeds beperkingen toelaten of waaraan beperkingen inherent zijn. De vraag of de rechtsgronden door de rechter kunnen (en dus moeten) worden aangevuld, dient dan ook gewoon volgens de regels van art. 24 en 25 Rv te worden beantwoord. Van een (volledige) ambtshalve toetsing aan het EVRM (buiten het partijdebat om) – zoals dat in beginsel wel het geval is bij het uit EU-richtlijnen voortvloeiende consumentenrecht – is naar Nederlands recht dan ook geen sprake, en deze wordt evenmin door het EVRM of de rechtspraak van het EHRM vereist. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over de verhouding tussen de verschillende voorlopige voorzieningsprocedures bij echtscheidingRechtsvraagKan in een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv worden verkregen in een geval waarin een voorlopige voorziening op de voet van art. 821 – 826 Rv niet (meer) mogelijk is? OverwegingA-G: Dat de regeling van de scheidingsprocedure in art. 821 – 826 Rv zich als een bijzondere regeling ( lex specialis ) verhoudt tot de algemeen geldende regel van art. 223 Rv, lijkt niemand te betwisten en ligt ook mijns inziens voor de hand. De discussie spitst zich toe op de vraag of – en, zo ja, in welke gevallen – toepassing van de algemene regel in art. 223 Rv de bijzondere regeling in art. 821 – 826 Rv doorkruist. De meest resolute oplossing is die van het gerechtshof Amsterdam, dat iedere toepassing van art. 223 Rv uitsluit in een scheidingsprocedure als bedoeld in art. 821 – 826 Rv. In die strikte rechtsopvatting zal zich nooit de situatie kunnen voordoen dat toepassing van de algemene regel van art. 223 Rv de bijzondere regel doorkruist. De wettelijke systematiek komt in wezen neer op toepassing van het beginsel dat een voorlopige voorziening slechts wordt getroffen voor de periode totdat de bodemrechter een beslissing heeft gegeven en die beslissing door partijen moet worden nageleefd. (...) Voor voorlopige voorzieningen met betrekking tot onderhoudsbijdragen is dit: de dag waarop de beslissing van de bodemrechter over de daarmee corresponderende nevenvoorziening vatbaar is geworden voor tenuitvoerlegging. De thans bestreden beslissing doorkruist deze bijzondere regeling. Daartegenover staat de omstandigheid dat de bijzondere regeling van de scheidingsprocedure, ook na alle wijzigingen daarvan, een lacune laat bestaan. Anders dan door overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv of een afzonderlijk kort geding kan in een geval als het onderhavige geen voorlopige voorziening omtrent een bijdrage in de kosten van levensonderhoud worden verkregen voor de duur van het geding in hoger beroep. Uitgedrukt in andere woorden: de bij voorraad uitvoerbare beslissing van de bodemrechter in eerste aanleg fixeert de rechtstoestand met betrekking tot de maandelijkse onderhoudsbijdrage, tot het moment waarop het gerechtshof de grieven daartegen heeft behandeld en die appelbeslissing ten uitvoer kan worden gelegd. Weliswaar zal de rechter die over een gevraagde voorlopige voorziening een beslissing moet nemen zich in de regel richten naar hetgeen de bodemrechter heeft beslist, maar een casus als de onderhavige toont het betrekkelijke daarvan. Indien de verwachting van de rechtbank dat de vrouw vanaf 1 december 2015 zelf in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien feitelijk niet uitkomt, kan de vrouw dringend behoefte hebben aan een voorlopige vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud voor de duur van de scheidingsprocedure in hoger beroep. In de thans bestreden beschikking heeft het gerechtshof Den Haag ruimte gelaten voor toepassing van art. 223 Rv, langs welke weg aan deze behoefte tegemoet kan worden gekomen. Het komt mij voor dat een oplossing voor deze problematiek zou moeten komen van de wetgever, waarbij een wettelijke regeling binnen het scheidingsprocesrecht naar mijn mening meer in de rede ligt dan de door het gerechtshof gekozen constructie via art. 223 Rv. Hoe dan ook, gewenst is dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de toelaatbaarheid van de hier door het gerechtshof Den Haag gekozen overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv. Cursussen binnenkort: |
|
Borgtocht accountant jegens bank en normale uitoefening van beroepRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat het aangaan van het krediet ten behoeve van de intreding in een maatschap door betaling van een goodwill-som ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is voor de normale uitoefening van het beroep van accountant in de zin van art. 1:88 lid 5 BW? OverwegingA-G: Aan het hof lag voor te beoordelen of de borgstelling voor de geldlening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap, was verleend ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Acca in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Daartoe diende het te bezien of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, en of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening. Ten aanzien van deze laatste vraag, de vraag of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening – de nuancering uit de bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad dat, kort samengevat, ook de lening zelf ‘gebruikelijk’ moet zijn –, lijken in het onderhavige geval in ieder geval geen noemenswaardige problemen te bestaan. In het bestreden arrest komt nergens naar voren dat op het moment van het afsluiten van de financierings- en kredietovereenkomst, de borgstelling of de herfinanciering met handhaving van zekerheden, sprake was van de in deze arresten aan de orde zijnde of vergelijkbare omstandigheden, dan wel van een uitzonderlijk karakter of risico van de financiering of (ernstige) financiële moeilijkheden in het algemeen, die in de weg zouden kunnen staan aan de toepassing van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd (al is dat omdat verweerder in cassatie niet is verschenen). De ernstige financiële problemen van de [A], en bijgevolg Acca, zo heeft het hof – eveneens in cassatie onbestreden – vastgesteld, zijn ontstaan nadat haar grootste cliënt ongeveer een jaar na de herfinanciering failliet ging. Opmerking verdient bovendien nog dat met de herfinanciering de reeds borg staande verweerder geen groter risico op zich nam dan hij met de oorspronkelijke financierings- en kredietovereenkomst al had gedaan (namelijk een borgstelling tot een bedrag van € 350.000,- voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben). Dergelijke, in de lijn van deze jurisprudentie liggende overwegingen kan het hof derhalve niet, in ieder geval niet zonder enige nadere motivering, aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegd. Blijft over de vraag of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, kan subonderdeel 1.1 – dat is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – ook voor zover het betoogt dat het hof hierbij onvoldoende of een onjuiste waarde heeft gehecht aan de statutaire doelstellingen van Acca en de overige stellingen van Rabobank over de normale bedrijfsuitoefening van Acca, niet tot cassatie leiden. Voor de overige subonderdelen geldt het volgende. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie AG: mondelinge uitspraak 30p Rv in Bopz-zaak zonder aanwezigheid alle partijen kan (relativiteitsbeginsel)RechtsvraagHeeft de rechtbank in strijd met art. 30p Rv en art. 5 lid 1 EVRM gehandeld door ter zitting mondeling uitspraak te doen hoewel niet alle partijen daarbij aanwezig waren (de officier van justitie als verzoeker ontbrak)? OverwegingA-G: Nee. Indien het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv dat slechts mondeling uitspraak mag worden gedaan “indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen”, wordt opgevat als een rechtsregel van openbare orde, mag de Bopz-rechter geen mondelinge uitspraak doen in gevallen waarin de officier van justitie niet ter zitting aanwezig is. Bij die uitleg zou het cassatiemiddel slagen. Ik neem evenwel het standpunt in, dat het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv uitsluitend strekt ter bescherming van het belang van de partij die niet ter zitting is verschenen. Bij die interpretatie kan de patiënt geen beroep doen op het feit dat de officier van justitie ter zitting ontbrak. Ik zie dit als een toepassing van het relativiteitsbeginsel: het voorschrift zelf maakt weliswaar deel uit van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid van de betrokken patiënt – hetgeen een strikte en ambtshalve toepassing door de rechter veronderstelt −, maar het voorschrift is door het feit van de afwezigheid van de officier van justitie niet geschonden in het nadeel van de patiënt. Om deze reden ben ik van mening dat dit gedeelte van de rechtsklacht faalt. (Zie ook ECLI:PHR:2018:301.) |
|
Conclusie A-G: Uitleg finaal verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden bij overlijden manRechtsvraagGeldt het finale verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden ook indien echtscheiding is uitgesproken en een echtgenoot overlijdt voordat de echtscheidingsbeschikking kon worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand? OverwegingA-G: De man heeft in eerste aanleg (in reconventie) twee vorderingen ingesteld, beide gegrond op het finaal verrekenbeding in de akte van huwelijkse voorwaarden. De executeur heeft in eerste aanleg (in conventie) vorderingen ingesteld die ertoe strekken dat aan dit verrekenbeding geen rechtsgevolg wordt verbonden. De vorderingen van de executeur berustten op twee grondslagen: enerzijds een bepaalde uitleg van het verrekenbeding, anderzijds de stelling dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man een beroep op het verrekenbeding zou kunnen doen (art. 6:248 BW). De rechtbank heeft deze tweede stelling van de executeur gevolgd. Daartegen was de eerste grief van de man gericht. Het hof heeft de juistheid van deze tweede stelling van de executeur in het midden gelaten en de (eerste) stelling van de executeur omtrent de uitleg van het verrekenbeding gevolgd. Vervolgens heeft het hof geconstateerd dat grief 1 van de man niet tot een andere beslissing leidt dan die, welke de rechtbank had genomen. Om proceseconomische redenen kan een appelrechter de behandeling van een ander verweer onderscheidenlijk een andere grondslag van de vordering naar voren halen en voorbij gaan aan het verweer of de grondslag waarop de aangevoerde grief betrekking heeft 6 . Dat is wat hier is gebeurd. De uitleg die het hof aan grief 1 heeft gegeven (en waarin het hof, zoals gezegd, twee onderdelen heeft ontwaard) is niet onbegrijpelijk in het licht van de wijze waarop de man zijn grief had geformuleerd. Ik werk dit laatste hieronder nader uit. Het hof heeft (in rov. 4.9.3) gesignaleerd dat de executeur aan zijn vorderingen niet alleen de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten grondslag heeft gelegd, maar óók dat een juiste uitleg van het verrekenbeding meebrengt dat de man geen recht heeft op finale verrekening: een grondslag die de rechtbank volgens het hof heeft verworpen, althans niet heeft behandeld, en die in de loop van het geding niet door de executeur is prijsgegeven. Volgens het hof noopte het tweede deel van grief 1 tot beantwoording van de vraag of de vordering van de executeur op deze grondslag toewijsbaar is. Een blik op hetgeen de executeur aan zijn vorderingen in conventie ten grondslag had gelegd, leert dat de executeur inderdaad zijn vorderingen mede heeft gebaseerd op een bepaalde uitleg van het beding die meebrengt dat, bij aanvaarding van die uitleg, de man geen recht heeft op de door hem verlangde nakoming van het verrekenbeding. Hierop voortbouwend, heeft het hof de vordering van de executeur op deze grondslag gegrond geacht en om die reden onderdeel (i) van grief 1 onbesproken gelaten en kunnen laten. Deze werkwijze is niet onbegrijpelijk en geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de devolutieve werking van het appel. De middelonderdelen 1 en 2 stuiten op het voorgaande af. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over erfrecht en boedelschuldRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte niet het verweer van eisers heeft besproken dat de vordering van A op de erfgenamen vanaf in elk geval 1 juli 1998 (de datum van de als productie 2 bij MvA overgelegde brief van verweerder) is omgezet in een schuld die alleen verweerder (zijnde een van de erfgenamen) aangaat? OverwegingA-G: Het middel kan reeds niet tot cassatie leiden, omdat in cassatie niet is opgekomen tegen de hierboven onder 1.8 geciteerde rov. 2.7 van het tussenarrest van 31 maart 2015, waarin het hof een oordeel heeft gegeven over de gevolgen die het verbindt aan het al dan niet slagen van de aan verweerder gegeven bewijsopdracht. Het hof heeft in die rechtsoverweging, gelezen in onderlinge samenhang met rov. 2.5, geoordeeld dat indien verweerder slaagt in het bewijs dat het aan A betaalde bedrag in elk geval deels het gevolg was van een schuld die al ten tijde van het overlijden van erflater in 1993 bestond, tot het beloop van de ten tijde van het overlijden bestaande schuld moet worden aangenomen dat de betaling aan A een betaling van een boedelschuld was, waarvoor verweerder, naar rato van ieders draagplicht, verhaal op eisers toekomt. Nu tegen deze bindende eindbeslissing in cassatie niet is opgekomen, moet in cassatie van dit oordeel worden uitgegaan. Het hof heeft vervolgens, eveneens in cassatie onbestreden, in het eindarrest geoordeeld dat verweerder is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, en heeft – in lijn met zijn oordeel in rov. 2.7 van het tussenarrest van 31 maart 2015 – de vordering jegens eisers toegewezen. Hierop stuiten de klachten van het middel af. Ten overvloede merk ik op dat het middel met zijn klacht dat het hof niet is ingegaan op het verweer van eisers dat, in ieder geval met ingang van 1 juli 1998, een partiële verdeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden, voorts feitelijke grondslag mist. Het hof heeft immers in het (eerste) tussenarrest van 17 december 2013 als vaststaand feit aangemerkt (rov. 2) en vervolgens als vaststaand tot uitgangspunt genomen (rov. 3.3.1) dat de boedel, te weten de nalatenschap van erflater, nog niet is verdeeld. In het (tweede) tussenarrest van 31 maart 2015 heeft het hof vervolgens overwogen dat de boedel van vader (en moeder) kennelijk nog steeds niet is verdeeld en afgewikkeld (rov. 2.7). In deze oordelen van het hof, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen, ligt besloten dat het hof het (door verweerder bestreden) standpunt van eisers dat de nalatenschap partieel is verdeeld, heeft verworpen. Cursussen binnenkort: |