VAKnieuws 2022
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
22106
Toetsingsverzoek verhuizing niet-ontvankelijk, geen gewijzigde omstandighedenRechtbank Noord-Nederland, 29-11-2022 ECLI:NL:RBNNE:2022:4451 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Zijn er relevante gewijzigde omstandigheden naar voren gebracht die rechtvaardigen dat de rechter zich – na drie uitspraken - opnieuw kan buigen over de vraag of de vrouw met de kinderen mag verhuizen? OverwegingTen aanzien van de door de vrouw aangevoerde omstandigheden wordt als volgt overwogen. De rechter neemt in overweging dat het standpunt van de vrouw (i) dat de kinderen zijn geworteld in de woonplaats van de vrouw, voor zover dat al heeft gegolden, inmiddels is achterhaald. De kinderen verblijven immers inmiddels weer in de hen vertrouwde woon- en sociale omgeving bij hun vader. Zij zijn ook weer in hun vertrouwde omgeving naar de school waar zij altijd naar toe zijn gegaan. In zoverre mist de stelling van de vrouw dat sprake is van gewijzigde omstandigheden doel. De tweede feitelijke, gewijzigde omstandigheid die de vrouw stelt komt erop neer dat zij geen geschikte woonruimte in de geografische nabijheid van de man kan vinden. Die stelling heeft de vrouw onvoldoende concreet onderbouwd. De vrouw heeft louter producties in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij gedurende twee maanden woonruimte heeft gezocht (in een voor haar onbereikbare prijsklasse) in een geografische omgeving van de man. Uit wat de vrouw stelt volgt dat zij ook in dit verband zich niet heeft gehouden aan wat het Hof heeft overwogen en beslist. Niet kan blijken dat de vrouw binnen de door het Hof daarvoor gegeven termijn heeft gezocht naar mogelijkheden om terug te verhuizen naar een plek op een zodanige geografische afstand van de man dat, de eerder overeengekomen en eerder door de rechter vastgestelde zorgregeling, kan worden uitgevoerd. In tegendeel; de vrouw is verhuisd naar [woonplaats 1] en heeft op geen enkel moment aantoonbaar getracht terug te verhuizen. Ware dat al anders, dan valt niet in te zien dat de door de vrouw gestelde onmogelijkheid om woonruimte te vinden, die louter het gevolg is van haar eigen beslissing om zich niet te houden aan wat rechters hebben beslist, ertoe zou moeten leiden dat de kinderen dan bij haar zouden moeten komen te wonen, in aanmerking genomen dat de man, die zich wel houdt aan rechterlijke uitspraken, dan zijn rol als verzorgende en opvoedende ouder zou kwijt raken. De man en de Raad hebben een duidelijk standpunt ingenomen. Zij vinden niet dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en zij vinden dat het verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing opnieuw moet worden afgewezen. De man en de Raad baseren hun standpunt op de vaststelling dat de door de vrouw gestelde omstandigheden louter het gevolg zijn van haar eigen beslissing om zich niet te houden aan rechterlijke beslissingen en toch te verhuizen en niets afdoen aan de feiten en omstandigheden die nu tot drie maal toe door de rechters zijn getoetst. De rechter begrijpt dat standpunt en constateert dat wat de man en de raad aanvoeren feitelijk juist is. Een en ander leidt tot de slotsom dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek om vervangende toestemming te verlenen tot verhuizing.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22104
Tweeconclusieregel en verweer bij mondelinge behandelingHoge Raad der Nederlanden, 25-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1758 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie Procesrecht 361 Rv, 1:156 BW, 1:401 BW Rechtsvraag Heeft het hof ten onrechte besloten om in te gaan op het primaire verweer van de man dat er geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen aangezien de man dat verweer pas bij de mondelinge behandeling gevoerd en het verweer daarom op grond van de tweeconclusieregel buiten beschouwing te dient blijven? OverwegingNee. De vrouw heeft pas in hoger beroep een verzoek tot vaststelling van een prestation compensatoire gedaan. De man heeft zich bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep, op het standpunt gesteld dat het verzoek om processuele redenen niet toewijsbaar is en dat, indien hij een prestation compensatoire verschuldigd is, deze € 125.170,-- beloopt. De man heeft daarbij verwezen naar een legal opinion van zijn Franse advocaat. Daarin staat onder meer dat de uiteenzetting over de prestation compensatoire niet mag worden opgevat als een erkenning van het verschuldigd zijn van een prestation compensatoire . In haar verweerschrift in het incidenteel appel heeft de vrouw aangevoerd dat de man zelf ook ervan uitgaat dat hij een prestation compensatoire verschuldigd is en dat partijen nog slechts twisten over het door de rechter vast te stellen bedrag. In reactie daarop heeft de man, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, een aanvullende legal opinion van zijn Franse advocaat overgelegd, waarin wordt uiteengezet welke voorwaarden gelden voor een prestation compensatoire en dat niet vaststaat dat de Franse rechter een prestation compensatoire zou toekennen, omdat aan die voorwaarden niet is voldaan, gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw. Uit de pleitnotities van partijen en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de man zich bij die gelegenheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om enige prestation compensatoire vast te stellen gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw en dat de vrouw in reactie daarop, onder verwijzing naar een uitspraak van een Franse rechter, heeft aangevoerd dat juist bij grote vermogens een prestation compensatoire wordt vastgesteld. Voorts hebben de Franse advocaten van de vrouw en van de man ter zitting toegelicht in welke gevallen en op welke wijze de prestation compensatoire in Frankrijk wordt toegekend. In het licht van dit procesverloop heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vrouw bij de mondelinge behandeling, door zonder voorbehoud in te gaan op het standpunt van de man dat er geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen, ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat dit standpunt alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. De klacht faalt.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
22105
Uithuisplaatsing, positieve ontwikkelingen en rol perspectiefbesluitGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-11-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:10022 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265b BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht een uithuisplaatsing uitgesproken gelet op de positieve ontwikkelingen bij de moeder? Wat is de rol van het perspectiefbesluit daarbij? OverwegingHet hof komt tot dat oordeel op grond van het volgende. [de minderjarige1] heeft in het verleden veel meegemaakt. [de minderjarige1] heeft een laag intelligentieniveau en zij kampt met een groot loyaliteitsconflict in relatie tot haar moeder en de pleegmoeder. De moeder heeft nog niet zo lang geleden, in januari 2022, een poging tot zelfdoding gedaan, mede omdat de verzorging en opvoeding van haar drie kinderen in combinatie met andere zaken teveel van haar vroeg. Het hof heeft wel gezien dat de moeder daarna erg haar best heeft gedaan om de situatie te verbeteren en daardoor een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Deze ontwikkelingen zijn echter nog te pril: omdat de moeder [de minderjarige1] al sinds medio 2020 niet meer helemaal zelf opvoedt en verzorgt is er nog meer verbetering nodig. De raad heeft gezegd dat er vanwege de onrust in het gezin in de afgelopen periode nog geen perspectief onderzoek heeft plaatsgevonden. Met de raad is het hof van oordeel dat een thuisplaatsing van [de minderjarige1] niet aan de orde kan zijn voordat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Er dient zicht te zijn op de belastbaarheid van de moeder en de mate waarin zij kan aansluiten op de behoeften van [de minderjarige1] . Het risico dat het weer mis gaat als de moeder de volledige verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] weer op zich neemt, ligt op de loer. De broertjes van [de minderjarige1] zijn in dat geval een deel van de week samen met [de minderjarige1] bij de moeder thuis en het is nog niet zeker of de moeder haar aandacht over de drie kinderen kan verdelen. Hierbij betrekt het hof dat onder de huidige zorgregelingen de drie kinderen maar twee uur per week samen bij de moeder verblijven. Gedurende de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing kan worden onderzocht of de moeder ook gedurende langere tijd voldoende in staat is om haar drie kinderen duidelijkheid en structuur te bieden, grenzen te stellen, de aandacht over hen te verdelen en [de minderjarige1] toch te bieden wat zij - gelet op haar problematiek - nodig heeft. De bevindingen kunnen worden meegenomen in het (nog) te starten perspectief onderzoek. Gebleken is dat een dergelijk perspectief onderzoek niet kan worden afgerond binnen de huidige termijn van de uithuisplaatsing. Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder in hoger beroep niet kan worden toegewezen zodat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22099
GGZ :beoordelingsruimte na terugverwijzing bij cassatieHoge Raad der Nederlanden, 18-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1701 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 422 Rv, 6:1 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 422 Rv en ten onrechte de door betrokkene na cassatie en terugwijzing ingenomen standpunten niet in de beoordeling betrokken?. OverwegingUit de rechtspraak van de Hoge Raad onder de Wet Bopz (oud) volgt dat ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, de rechtbank haar beslissing dient te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (beoordeling ‘ex nunc’). Indien echter ten tijde van de beoordeling na cassatie en terugwijzing de bij de vernietigde beslissing gegeven machtiging inmiddels is vervallen, moet de rechtbank beoordelen of op het tijdstip dat de vernietigde beslissing werd gegeven voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging (beoordeling ‘ex tunc’). ( Vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, rov. 3.1.2-3.1.3.) Deze rechtspraak geldt ook onder de Wvggz. |
|
22107
Ambtshalve toets belang kinderen bij kinderalimentatieRechtbank Rotterdam, 18-11-2022 ECLI:NL:RBROT:2022:10296 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Wat is de beoordelingsruimte van de rechter bij een verzoek om nihilstelling kinderalimentatie waartegen geen verweer wordt gevoerd? OverwegingHoewel de vrouw geen verweer voert tegen de door de man verzochte nihilstelling vindt de rechtbank het verzoek van de man niet geheel toewijsbaar. Dat wordt hierna uitgelegd. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank moet onderzoeken of de man, op wie als verzoekende partij de stelplicht rust, aan die plicht heeft voldaan. Daar komt bij dat de rechtbank bij de vaststelling (en wijziging) van kinderalimentatie ambtshalve acht moet slaan op de belangen van minderjarige kinderen. In dit verband is ook van belang dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging van de) kinderbijdrage. Met deze uitgangspunten in het achterhoofd overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 1:401 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man stelt onweersproken dat zijn draagkracht niet meer toereikend is om de eerder overeengekomen kinderbijdrage te voldoen. Er is dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 BW. De man heeft niet gesteld dat zijn draagkracht op 7 oktober 2016, dus iets minder dan 2 maanden na de dag van de onderling door partijen getroffen regeling over de kinderbijdrage, al dusdanig laag was dat hij geen enkele kinderbijdrage (meer) kon betalen. De rechtbank kan dat gebrek aan draagkracht evenmin afleiden uit de stellingen van de man. Zo heeft de man niet gesteld wat zijn inkomen in de jaren 2016 tot en met 2020 concreet is geweest, dan wel welke bijzondere omstandigheden er in die jaren waren om te kunnen concluderen dat dit leidde tot een draagkracht van € 0,-. Wel is duidelijk dat de man vanaf 30 juni 2021 een uitkering op basis van de Participatiewet ontvangt. De man meent dat die omstandigheid – in ieder geval – met ingang van 1 juli 2021 tot nihilstelling van de kinderbijdrage moet leiden. Dit is niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen heeft - bijzondere omstandigheden daargelaten - een onderhoudsplichtige ouder (zijnde de niet verzorgende ouder) met een uitkering op basis van de Participatiewet een minimum-draagkracht van € 25,- per maand voor één kind en € 50,- voor twee of meer kinderen. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat hij zelfs niet in staat is om dit minimumbedrag bij te dragen. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de man in zoverre toewijzen dat – met wijziging van de eerdere beschikking – de kinderbijdrage met ingang van 1 juli 2021 zal worden bepaald op € 25,- per maand per kind. Voor het overige zal het verzoek worden afgewezen. |
|
22102
Verschil lidstaat en derde staat bij bevoegdheid Brussel II-bisRechtbank Gelderland, 17-11-2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:6434 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Gezag en omgang 8 Brussel II-bis Rechtsvraag Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake nog onbesliste verzoeken die bij de Spaanse rechter aanhangig zijn? OverwegingDe beslissing van de Spaanse rechter heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt daarmee binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis). Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op het moment dat de verzoeken bij de Spaanse rechter zijn gedaan, had [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats nog in Spanje. Dit wordt door de moeder ook niet betwist. Wel stelt zij dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de procedure in Spanje is gewijzigd naar Nederland. Zij stelt dat de Spaanse rechter daardoor niet langer bevoegd was om nog te beslissen over de daar voorliggende verzoeken. De moeder verwijst in dat kader naar een uitspraak van het Hof van Justitie met kenmerk C-572/21, CC tegen VO. Zij verzoekt voor recht te verklaren dat de Spaanse rechtbank op 29 juni 2021 en/of het Spaanse Gerechtshof op 25 maart 2022 onbevoegd waren om te oordelen over het ouderlijk gezag en/of de omgangsregeling. De rechtbank wijst dit verzoek van de moeder af. Uit de door de moeder genoemde uitspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een rechterlijke instantie van een lidstaat op grond van de Verordening Brussel II-bis bevoegd is om te oordelen over een geding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding. De rechterlijke instantie verliest die bevoegdheid wanneer de gewone verblijfplaats van het kind tijdens het geding wordt overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag. In die zaak ging het om een kind waarvan de gewone verblijfplaats van Zweden (een lidstaat) wisselde naar Rusland (een derde staat). Nu het in de procedure over [de minderjarige] gaat om een wisseling van Spanje naar Nederland, beiden lidstaten , is de door de moeder genoemde uitspraak niet van toepassing op de situatie van [de minderjarige] . De Spaanse rechter is de bevoegdheid niet verloren door de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. De Verordening Brussel II-bis garandeert de erkenning van een uit een andere lidstaat afkomstige beslissing. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen op grond van de uitspraak van de rechtbank in Spanje van 29 juni 2021, bekrachtigd bij vonnis van het Spaanse Gerechtshof van 25 maart 2022, gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] .
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22098
Verdeling woonlasten bij afwikkeling huwelijkse voorwaardenHoge Raad der Nederlanden, 11-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1614 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:142 BW Rechtsvraag Is het oordeel van het hof voldoende duidelijk voor wat betreft de verdeling van de woonlasten, of is er een lezing van de uitspraak mogelijk die impliciet er toe leidt dat de vrouw dient bij te dragen aan de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten? OverwegingOp de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.18 moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding op grond waarvan wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zowel de aan het oordeel van het hof gegeven lezing zoals verwoord in de door de vrouw aan onderdeel 2 verbonden voorwaarde, als de aan dat oordeel gegeven lezing die aan de klachten van het onderdeel ten grondslag is gelegd, mist dus feitelijke grondslag. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 2 af.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22100
Geen hoofdverblijf vastgesteld bij gelijkwaardige zorgverdelingGerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-11-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:3816 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht het hoofverblijf van het kind bij de moeder bepaald? Overweging Het hof volgt het advies van de raad om voor [minderjarige] geen hoofdverblijfplaats vast te stellen. Beide ouders hebben een even belangrijke opvoedersrol in het leven van [minderjarige] , zoals ook blijkt uit de gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken die het hof in deze beschikking zal vastleggen. Door voor [minderjarige] geen hoofdverblijfplaats vast te stellen bij een van de ouders wordt voor hem (en voor de ouders) benadrukt dat beide ouders even belangrijk zijn en dat er geen onderscheid wordt gemaakt in verantwoordelijkheid, invloed en zorgtaken. Hierbij gaat het hof er wel van uit dat de huidige inschrijving van [minderjarige] op het adres van de vader in de Basisregistratie Personen (BRP) ongewijzigd blijft.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22101
Uithuisplaatsing: kansen aan moeder om haar opvoedsituatie te verbeterenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:9670 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265c lid 2 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht de machtiging uithuisplaatsing verlengd, gelet op de kans die de moeder moet krijgen zelf voor de kinderen te zorgen? OverwegingDe GI heeft verteld dat de moeder meerdere kansen heeft gehad om mee te werken aan een gezinsopname. In juni en augustus 2021 heeft de GI de moeder verteld dat zij moest meewerken aan een gezinsopname om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te kunnen voorkomen. In de week van 23 augustus 2021 heeft de GI tijdens drie huisbezoeken de eisen en gevolgen van de gezinsopname uitgelegd. Op 26 augustus 2021 is de moeder aanwezig geweest bij een intakegesprek voor de gezinsopname. Toen is afgesproken dat de gezinsopname op 1 oktober 2021 zou starten. Op die dag zei de moeder dat zij geen spullen had gepakt voor de opname. Daarom heeft de GI met de moeder afgesproken dat de gezinsopname op 8 oktober 2021 zou beginnen. In de tussentijd van een week heeft de moeder ondersteuning gekregen om zich op de gezinsopname voor te bereiden. Desondanks is zij op 8 oktober 2021 – zonder een reden op te geven – niet naar de gezinsopname gekomen. Het hof stelt daarom vast dat de moeder meerdere kansen heeft gekregen om een gezinsopname te ondergaan, maar dat zij niet wilde meewerken. Hetzelfde geldt voor het persoonlijkheidsonderzoek. De GI heeft ook verteld dat al vaak geprobeerd is om een persoonlijkheidsonderzoek op te starten. De moeder heeft een tijd lang geweigerd om daar aan mee te werken. Vervolgens zei de moeder dat ze wel wilde meewerken, maar heeft zij de verwijsbrief voor het persoonlijkheidsonderzoek wekenlang niet aan de GI willen geven. Toen de GI uiteindelijk een intake voor het persoonlijkheidsonderzoek had gepland, is de moeder niet komen opdagen. Het hof stelt vast dat de moeder zowel voor de gezinsopname als voor het persoonlijkheidsonderzoek genoeg kansen heeft gekregen, maar simpelweg niet wilde meewerken. Zowel de gezinsopname als een persoonlijkheidsonderzoek zijn naar het oordeel van het hof dan ook een gepasseerd station.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22103
Voorhuwelijks nihilbeding partneralimentatie blijft nietigHoge Raad der Nederlanden, 05-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1724 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingHuwelijksvermogensrecht 1:158 BW, 1:400 BW Rechtsvraag Heeft het hof heeft miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet van toepassing is op overeenkomsten over partneralimentatie, en dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, mede omvattende alimentatieovereenkomsten voorafgaand aan het huwelijk? OverwegingArt. 1:158 BW bepaalt dat de echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorsteldat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22093
GGZ: verhouding Wlz-indicatie en zorgvormenHoge Raad der Nederlanden, 04-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1582 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 3:1, 8:7, 10:7 Wvggz, 3.1.1 en 3.2.3 Wlz Rechtsvraag Hoe verhoudt de Wlz-indicatie zich tot de verplichte zorgvormen van art. 3:1 Wvggz? OverwegingDe Wet langdurige zorg geeft een verzekerde recht op de in een indicatiebesluit vastgestelde zorg, waartoe kan behoren verblijf in een instelling (art. 3.1.1 en 3.2.3 Wlz). Het indicatiebesluit strekt niet tot het verlenen van verplichte zorg. |
|
22088
Wijze van vastleggen schriftelijk niet-wijzigingsbeding partneralimentatieHoge Raad der Nederlanden, 21-10-2022 ECLI:NL:HR:2022:1493 Jurisprudentie - RechtseenheidAlimentatie 1:159 BW Rechtsvraag Zijn er eisen aan de schriftelijke vastlegging van een niet-wijzigingsbeding bij partneralimentatie? OverwegingNoch uit art. 1:159 lid 1 BW zelf, noch uit de toelichting daarop volgt dat aan het vereiste dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt, slechts kan worden voldaan door een geschrift dat door beide partijen persoonlijk wordt ondertekend. Dat volgt evenmin uit de zojuist aangehaalde uitspraak, waarin het ging om een door partijen ter zitting mondeling gemaakte afspraak. Het in die zaak gegeven oordeel berust erop dat de enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal van de zitting verslag is gedaan van hetgeen op dat punt door partijen is verklaard, nog niet meebrengt dat zij het niet-wijzigingsbeding schriftelijk zijn overeengekomen. In dit geval is het niet-wijzigingsbeding neergelegd in het gemeenschappelijk verzoekschrift van partijen, dat namens hen is ondertekend door de advocaat die hen beiden vertegenwoordigt en die dat verzoekschrift in hun beider opdracht heeft ingediend. Het oordeel van het hof dat daarmee aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 1:159 lid 1 BW is voldaan geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt dan ook.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22092
GGZ: wijze van ondertekenen verzoek gewijzigde zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 21-10-2022 ECLI:NL:HR:2022:1515 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ 8:11-8:13 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat voldaan is aan het vereiste van een ‘door de zorgverantwoordelijke gemotiveerde aanvraag’ als bedoeld in art. 8:12 lid 3 Wvggz nu het ondertekenen van de aanvraag door een ander strijdig is met de wet? OverwegingArt. 8:12 lid 3 Wvggz houdt in dat een zorgverantwoordelijke die van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg moet worden voortgezet na de in art. 8:12 lid 1 Wvggz bedoelde maximumperiode van drie dagen, tot die voortzetting uitsluitend kan beslissen indien de geneesheer-directeur een door de zorgverantwoordelijke gemotiveerde aanvraag tot wijziging van de lopende machtiging, voorzien van zijn advies daarover, bij de officier van justitie heeft ingediend. In de procedure bij de rechtbank is namens betrokkene in twijfel getrokken of was voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste van ‘een door de zorgverantwoordelijke gemotiveerde aanvraag’, nu de desbetreffende aanvraag ‘per order’ was ondertekend door een ander dan de zorgverantwoordelijke. Daarop heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling gecontroleerd of de zorgverantwoordelijke zelf tot de aanvraag had beslist, en geoordeeld – in cassatie niet bestreden – dat dat het geval was. Daarmee kon de rechtbank oordelen dat voldaan was aan het vereiste van een door de zorgverantwoordelijke gemotiveerde aanvraag als bedoeld in art. 8:12 lid 3 Wvggz. De klacht faalt dus. |
|
22094
Rechtbank gaat over perspectief van kinderen bij uithuisplaatsingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-10-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:9041 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265b, 1:265c BW Rechtsvraag Wie bepaalt waar het perspectief van de kinderen ligt als zij uit huis geplaatst zijn? OverwegingDe vraag waar het perspectief van de kinderen ligt, dient onderwerp te zijn van onderzoek door de raad en zal, indien de raad overgaat tot een verzoek tot beëindiging van het gezag, door de rechtbank dienen te worden getoetst. De kinderrechter heeft in deze procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing naar de mening van het hof te snel die conclusie getrokken met de overweging dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt. De rechtbank moet over een verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders in alle vrijheid kunnen beslissen, en niet gebonden zijn aan het oordeel van de kinderrechter. Zolang sprake is van een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing is het uitgangspunt dat de GI hulpverlening moet blijven inzetten
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22097
Risicotaxatierapport en plan van aanpak bij wachttlijst GIRechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-10-2022 ECLI:NL:RBZWB:2022:6158 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:255 BW Rechtsvraag Welke invloed heeft een kinderrechter bij wachtlijsten van de GI voordat een jeugdbeschermer aan de slag kan? OverwegingDe kinderrechter acht het van belang dat er in de startfase van de ondertoezichtstelling een risicotaxatierapport wordt opgesteld alsmede een plan van aanpak. De kinderrechter acht het niet verantwoord dat in deze zaak een wachttijdperiode met zich gaat brengen dat er voorlopig niets gebeurt. De kinderrechter heeft erop gewezen dat in enkele zaken waarin een ondertoezichtstelling lopende is en sprake is van complexe relatieproblematiek een duo van een familierechtsadvocaat en een gedragswetenschapper tezamen genaamd ‘gezinsadvocaat’ is ingezet. De inzet bestaat uit het opstellen van een risicotaxatierapport en een plan van aanpak alsmede het tezamen met de GI voeren van een zeer strakke en intensieve regie op de ouders en het kind. Gedurende een onvermijdelijke wachttijdfase kan de Gezinsadvocaat ouders enige voorlopige begeleiding bieden, teneinde erger te voorkomen. Op basis van het plan van aanpak in te zetten hulpverleningstraject voor ouders en het kind kan de gezinsadvocaat dan wellicht ook bevorderen dat hulpvragen van ouders een gemeenschappelijk en door hen beide gesteund kader krijgen. De kinderrechter heeft ook gewezen op de mogelijkheid tot het inzetten van een schottenaanpak. Gelet op de wachtlijstenproblematiek zal de inzet van de schottenaanpak waarschijnlijk niet tot de mogelijkheden behoren. Het zou wel een interventie zijn die deze ouders baat zou kunnen brengen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22089
Schending hoor en wederhoor bij instellen bewindvoerderHoge Raad der Nederlanden, 14-10-2022 ECLI:NL:HR:2022:1458 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingCuratele, bewind en mentorschap 1:435 BW, 1:448 BW Rechtsvraag Heeft het hof zijn oordeel om de vrouw niet als bewindvoerder te ontslaan onvoldoende gemotiveerd, gezien het standpunt van de man dat sprake is van een absolute vertrouwensbreuk, onder meer als gevolg van het feit dat de vrouw de onderbewindstelling buiten medeweten van de man heeft verzocht? OverwegingHet hof heeft bij de beoordeling van het verzoek van de man tot ontslag van de vrouw als bewindvoerder getoetst of de vrouw ongeschikt is als bewindvoerder en of is gebleken dat zij de vermogensrechtelijke belangen van de man heeft veronachtzaamd. Het hof heeft bij zijn oordeel niet meegewogen de stelling van de man dat de benoeming van de vrouw tot bewindvoerder met schending van hoor en wederhoor tot stand is gekomen, waardoor met de uitdrukkelijke voorkeur van de man geen rekening is gehouden. Evenmin is het hof in voldoende mate ingegaan op het standpunt van de man dat door de handelwijze van de vrouw een absolute vertrouwensbreuk tussen hem en de vrouw is ontstaan. Aldus heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Een gewichtige reden voor ontslag kan erin zijn gelegen dat de rechthebbende niet over de persoon van de bewindvoerder is gehoord voorafgaand aan diens benoeming zodat met zijn uitdrukkelijke voorkeur geen rekening is gehouden, terwijl de rechthebbende zich nadien tegen diens benoeming heeft verzet.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22090
Geen algehele overeenstemming gelet op vaststellingsovereenkomstHoge Raad der Nederlanden, 14-10-2022 ECLI:NL:HR:2022:1450 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 7:900 BW Rechtsvraag Heeft het hof kunnen oordelen dat tussen partijen algehele overeenstemming bestaat het geschil, gelet op de vaststellingsovereenkomst en overgelegde correspondentie? OverwegingDeze klacht slaagt. De vaststellingsovereenkomst houdt ten aanzien van de woning in dat de vrouw haar aandeel in de woning aan de man zal leveren tegenover de verplichtingen van de man om voor 1 september 2021 (a) zorg te dragen voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank en de vennootschap van de man en (b) aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde van de woning te betalen. Met betrekking tot de partneralimentatie houdt de overeenkomst in dat de vrouw afstand doet van haar aanspraak op alimentatie onder de voorwaarde dat de man tijdig voldoet aan zijn hiervoor genoemde verplichtingen met betrekking tot de woning. Uit de genoemde correspondentie blijkt onmiskenbaar dat de vrouw zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de man niet tijdig aan die verplichtingen heeft voldaan en dat zij daarom het hof verzocht heeft een beschikking te geven. |
|
22091
GGZ: motivering acuut levensgevaar bij wilsbekwaam verzetHoge Raad der Nederlanden, 14-10-2022 ECLI:NL:HR:2022:1466 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 2:1 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank het beroep op wilsbekwaam verzet ten onrechte afgewezen omdat de katatonie zelf onvoldoende is om voorbij te gaan aan wilsbekwaam verzet? OverwegingUit art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz volgt dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis alleen voor de betrokkene zelf een aanmerkelijke kans op schade veroorzaakt, tenzij acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwame persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwame persoon zonder psychische stoornis. In het licht van het voorgaande is de door de rechtbank gegeven motivering voor de verwerping van het beroep op wilsbekwaam verzet ontoereikend. Uit die motivering blijkt niet ondubbelzinnig dat de rechtbank heeft beoordeeld of zonder gedwongen medicatie acuut levensgevaar voor betrokkene dreigt. Het onderdeel slaagt. |
|
22095
Geen verzoek zorgverdeling in kinderbeschermingszaakGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:8804 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht Gezag en omgang 1:265b, 1:377a, 1:253a BW Rechtsvraag Kon de moeder een zelfstandig tegenverzoek om vaststelling zorgverdeling in de kinderbeschermingszaak indienen? OverwegingNee. Het hof zal de moeder in haar verzoek een zorgregeling vast te stellen niet-ontvankelijk verklaren omdat een onjuiste juridische weg bewandeld is. De moeder grondt haar verzoek op artikel 1:377a BW dat ziet op het recht op omgang. Verzoeken uit hoofde van dat artikel dienen (net als verzoeken op grond van 1:253a BW, die betrekking hebben op geschillen over omgang tussen ouders die samen met het gezag zijn belast) echter aan de rechtbank te worden voorgelegd en niet, zoals hier in eerste aanleg is gebeurd, aan de kinderrechter die oordeelt over zaken die verband houden met de ondertoezichtstelling.
Binnenkort:
Praktische Update Civiel Jeugdrecht |
|
22084
GGZ: bevindingen geneesheer-directeur nodig bij afgeven zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 07-10-2022 ECLI:NL:HR:2022:1399 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 5:15 lid 2, 6:1 Wvggz Rechtsvraag Kan er een zorgmachtiging worden verleend als de bevindingen van de geneesheer-directeur ontbreken? OverwegingDe geneesheer-directeur beoordeelt of het zorgplan voldoet aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz en draagt daarna zijn bevindingen over aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz). Art. 5:17 lid 3 Wvggz bepaalt dat de officier van justitie bij het verzoekschrift in elk geval de onder a-g genoemde stukken voegt, waaronder (onder e) de bevindingen van de geneesheer-directeur, bedoeld in artikel 5:15 Wvggz. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het voorbereiden van een zorgmachtiging nauw overleg vraagt tussen de officier van justitie en de geneesheer-directeur, omdat de geneesheer-directeur het zorginhoudelijke deel van de zorgmachtiging voorbereidt en de officier van justitie het verzoekschrift opstelt en indient. Gezamenlijk dragen zij er zorg voor dat de rechter beschikt over een volledig dossier, waarin alle relevante informatie, waaronder de zorginhoudelijke, is gebundeld ten behoeve van de rechterlijke toets. Uitgangspunt is daarbij dat de officier van justitie zorg draagt voor een zo volledig mogelijk verzoekschrift waarmee de rechter op basis van een zo breed mogelijk beeld van de betrokkene een beslissing kan nemen. Gelet op het voorgaande volgt uit het wettelijk stelsel dat de rechter geen zorgmachtiging kan verlenen als de bevindingen van de geneesheer-directeur ontbreken. |
|
22087
Alimentatie meerderjarig kind en uitleg convenantGerechtshof Amsterdam, 04-10-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2820 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:395a BW; 6:248 BW Rechtsvraag Kan het meerderjarig kind alleen aanspraak maken op alimentatie als hij in overleg met vader opleiding of studie volgt, gelet op het convenant tussen ouders? OverwegingPartijen zijn het erover eens dat het convenant in artikel 1.6 een beding bevat ten gunste van [kind 1] , waaraan [kind 1] (volgens artikel 1.7) rechten kan ontlenen. De letterlijke tekst van genoemde bepaling houdt in dat de vader verplicht is een (studie)bijdrage te betalen op de voorwaarden dat [kind 1] (1) met redelijke resultaten en (2) in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert. Volgens de vader heeft [kind 1] zich niet aan deze voorwaarden gehouden. Niet in geschil is dat [kind 1] zijn studie filosofie bijna heeft afgerond en dat hij, volgens de door hem overgelegde cijferlijst van 13 februari 2022, alleen maar (ruime) voldoendes heeft gehaald. Naar het oordeel van het hof zijn dit redelijke resultaten. Dat [kind 1] eerst een andere studie heeft gevolgd, maar daarmee na één jaar is gestopt, doet hieraan niet af. Een redelijke uitleg van het beding brengt niet mee dat het zou inhouden dat [kind 1] daaraan slechts voor één studie rechten zou kunnen ontlenen, ook al niet omdat het beding in beginsel geldig is totdat [kind 1] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. Aan de eerste voorwaarde heeft [kind 1] dus voldaan. Vast staat dat voorafgaand aan het volgen van de studies filosofie, aanvang september 2019, en Frans, aanvang 2020, geen overleg tussen [kind 1] en de vader heeft plaatsgevonden over zijn studiekeuzes. Aldus heeft [kind 1] , naar de letterlijke bewoordingen van het beding, niet aan de tweede voorwaarde voldaan. De vraag of dit betekent dat de vader niet langer gehouden is een (studie)bijdrage aan [kind 1] te betalen, beantwoordt het hof, net als de rechtbank, echter ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende. [kind 1] ouders zijn gescheiden toen hij acht jaar oud was. [kind 1] is na de scheiding bij de moeder gaan wonen. De zorgregeling tussen hem en de vader verliep moeizaam en sinds 2012 is het contact tussen hen helemaal verbroken. De vader heeft ter zitting in hoger beroep beaamd dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie, waarin hij ook een aandeel heeft. Als gevolg van deze – in de tekst van het convenant niet verdisconteerde – omstandigheden, die erop duiden dat de ouders van [kind 1] niet in staat zijn gebleken om de gevolgen van hun echtscheiding ten aanzien van de zorgregeling duurzaam in goed overleg te regelen, is het contact tussen de vader en [kind 1] momenteel nagenoeg afwezig. Het hof acht [kind 1] onder deze omstandigheden niet gebonden aan de letterlijke bewoordingen van de hiervoor genoemde tweede voorwaarde, nu die voorwaarde ervan uitgaat dat het daar bedoelde overleg in elk geval mogelijk is. Een redelijke uitleg van deze clausule brengt naar het oordeel van het hof mee dat, nu de verstoorde verhouding tussen de vader enerzijds en de moeder en [kind 1] anderzijds het volgens deze bepaling verplichte overleg over studiekeuzes in de weg staat en de oorzaak daarvan niet, althans niet in overwegende mate aan [kind 1] valt toe te rekenen, [kind 1] daarvan geen nadelige gevolgen mag ondervinden. |
|
22083
Erfrecht: omzetting van natuurlijke verbintenis in afdwingbare verbintenisHoge Raad der Nederlanden, 30-09-2022 ECLI:NL:HR:2022:1339 Jurisprudentie - RechtseenheidErfrecht 4:126 BW, 4:7 BW Rechtsvraag Heeft het hof onjuist geoordeeld omdat slechts sprake is van een quasi-legaat als bedoeld in art. 4:126 lid 2, onder c, BW indien de strekking is dat de verbintenis uitsluitend na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen? OverwegingDe woorden ‘voor zover’ in art. 4:126 lid 2, onder c, BW houden uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat uit een overeenkomst van omzetting zowel aanspraken op prestaties voortvloeien die pas na overlijden opeisbaar zijn, als aanspraken op prestaties die reeds bij leven opeisbaar zijn. Dit brengt mee dat de eerstgenoemde aanspraken als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt, terwijl laatstgenoemde aanspraken buiten het toepassingsbereik van art. 4:126 lid 2, onder c, BW vallen. De strekking van de omzetting behoeft dus niet ertoe te zijn beperkt dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen. Het hof heeft overwogen dat de schuld aan [A] voortvloeit uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis, die in de huwelijkse voorwaarden is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater eindigt. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat voor de, zich voordoende, situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater is geëindigd, sprake is van een quasi-legaat omdat de verbintenis de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof met dit laatste oordeel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt.
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
22085
Verdiencapaciteit bij WW-uitkering onderhoudsplichtige van kinderalimentatieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:8361 Jurisprudentie - RechtseenheidAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Dient bij het bepalen van de draagkracht van de man te worden aangesloten bij zijn verdiencapaciteit of dient uitgegaan te worden van de WW-uitkering? OverwegingIn de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022 heeft de man een WW-uitkering ontvangen. Gedurende die periode achtte het UWV de man dan ook in staat om arbeid te verrichten. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van de man gedurende die periode verwacht kon worden dat hij zich zou inspannen om meer inkomsten te genereren en dat de man dat ten onrechte heeft nagelaten. De rechtbank heeft bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook terecht aangesloten bij zijn verdiencapaciteit. Hier komt bij dat de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft bevestigd dat hij gedurende de tijd dat hij een WW-uitkering ontving geen enkele sollicitatieactiviteit heeft ondernomen, terwijl dat redelijkerwijs wel van hem verwacht mocht worden. Dat de man zijn verdiencapaciteit niet heeft benut, komt dan ook voor zijn rekening en risico.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
22086
Plicht tot terugverhuizing binnen 30 autominuten van de woning van de vaderGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:8287 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Dient de moeder met de kinderen vanuit het noorden van het land terug te verhuizen naar de Achterhoek? OverwegingDe vader is door de grote afstand tussen [woonplaats2] en [woonplaats1] onvoldoende in staat om een substantiële rol in de opvoeding van de kinderen op zich te nemen, terwijl de vader die rol wel graag wil vervullen. De vader heeft in het verleden ook een substantiële rol in het leven van de kinderen vervuld. De moeder heeft dit weliswaar betwist met haar stelling dat de vader zes dagen per week aan het werk was, maar het hof passeert deze stelling nu de vader met de moeder en de kinderen jarenlang een gezin heeft gevormd en heeft samengeleefd, waarbij hij ook heeft bijgedragen aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het is voor de ontwikkeling van deze jonge kinderen belangrijk dat zij ook een goede band met hun vader kunnen onderhouden en uitbouwen en daarvoor is het nodig dat zij vaak bij hem kunnen zijn. Het hof is daarom conform het advies van de raad van oordeel dat het in het belang van de kinderen is om van de moeder te verlangen dat zij weer dichter bij de vader gaat wonen. De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde straal van 30 autominuten acht het hof redelijk en haalbaar. Dat de moeder inmiddels al anderhalf jaar in het noorden van het land woont en daar een in haar optiek rustige situatie heeft gecreëerd staat aan een terugverhuizing niet in de weg volgens de raad. De kinderen gaan terug naar hun vertrouwde omgeving en zijn flexibel genoeg om naar een andere woonplaats en school verhuizen in de Achterhoek, aldus de raad. Daar komt naar het oordeel van het hof bij dat de moeder de lastige situatie zelf heeft gecreëerd, door zonder noodzaak en overleg helemaal in het noorden van het land te gaan wonen. De gevolgen van een terugverhuizing voor [de minderjarige3] kunnen met hulpverlening worden opgevangen en ook de vormen van hulpverlening die voor de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden ingezet, kunnen na de verhuizing naar de Achterhoek worden overgedragen en voortgezet.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22096
Biologische vader geen belanghebbende bij gezagsbeëindiging moederRechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-09-2022 ECLI:NL:RBZWB:2022:5822 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:266 BW, 798 Rv Rechtsvraag Is de biologische vader die (onregelmatig) omgang heeft met het kind belanghebbende in de gezagsbeëindigingszaak van de moeder? OverwegingDe rechtbank is van oordeel dat een beslissing over beëindiging van het gezag van de moeder geen rechtstreekse inmenging in het family life van de vader ten opzichte van [minderjarige] inhoudt, niet in juridisch opzicht en niet in feitelijk opzicht. In juridisch opzicht wordt de mogelijkheid voor de vader om [minderjarige] te erkennen niet beïnvloed door de vraag of moeder het gezag heeft. Ook de mogelijkheid om het gezag over [minderjarige] te krijgen wordt door deze procedure niet geraakt, nu de mogelijkheid om daartoe een verzoek in te dienen (zodra hij [minderjarige] zou hebben erkend) niet wordt beperkt als de moeder geen gezag meer heeft. Ook feitelijk is er geen sprake van een rechtstreekse inmenging in zijn family life ten opzichte van [minderjarige] : zijn wens en mogelijkheden om een grotere rol als ouder in te nemen in het leven van [minderjarige] worden door beëindiging van het gezag van de moeder niet beperkt.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22079
Wijze van verrekenen aandelen bij huwelijkse voorwaardenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:8071 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:114 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht de waarde van de aandelen in een BV in de verrekening van het huwelijksvermogen mogen betrekken, gelet op de schenking bij uitsluiting van ruim 37.000 euro? OverwegingHet hof volgt de man niet in zijn standpunt. De schenking is op 18 maart 1998 bijgeschreven op bankrekening 47.26.86.488. Op deze bankrekening werden ook het salaris van de man, zijn vakantiegeld, zijn bonussen, zijn beleggingsopbrengsten en de kinderbijslag bijgeschreven. Van het saldo op deze bankrekening werden verschillende uitgaven voldaan, waaronder de kosten van de huishouding, vakanties en bijzondere uitgaven zoals beleggingen. Het hof kan het standpunt van de man dat sprake is van een aantal afgescheiden geldstromen met ieder een eigen bestedingsdoel, dan ook niet volgen. In een tijdsverloop van vier jaar (vanaf moment van de schenking tot aan het moment van de volstorting van de aandelen) zijn verschillende kosten voldaan en anders dan de man stelt, is niet duidelijk welke kosten uit welke inkomstenbron zijn voldaan. Indien de man de schenking van zijn oma had willen reserveren voor de financiering van een onderneming, had het op zijn weg gelegen om deze schenking op een afzonderlijke bankrekening te zetten. Dat de volstorting van de aandelen volledig uit (het rendement van) de schenking kan zijn voldaan en dat een lager saldo dan de hoogte van het schenkingsbedrag verklaarbaar is, neemt niet weg dat door het tijdsverloop en uit de verschillende geldstromen niet kan worden afgeleid dat de volstorting van de aandelen is voldaan uit de schenking. Het hof sluit daarom aan bij de overweging van de rechtbank dat sprake is van vermenging. De waarde van de aandelen maakt dan ook onderdeel uit van het te verrekenen vermogen. De eerste en de tweede grief van de man falen. |
|
22080
Fictief inkomen bij onvoldoende stukken om draagkracht te bepalenGerechtshof Amsterdam, 20-09-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2725 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW, 21 Rv Rechtsvraag Heeft de man voldoende stukken overgelegd om zijn draagkracht voor kinderalimentatie te kunnen berekenen? OverwegingDe man is, zoals reeds hiervoor overwogen, op grond van artikel 21 Rv gehouden alle financiële stukken in het geding te brengen die van belang zijn om zijn draagkracht te kunnen bepalen. Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van de genoemde stukken opnieuw niet aan die verplichting heeft voldaan. Een volledig inzicht in zijn financiële positie ontbreekt. Zo heeft hij geen aanslag inkomstenbelasting 2019 en aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2020 overgelegd. [C] B.V. is een werkmaatschappij met als holding [E] B.V., waarvan de man 100 % van de aandelen bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij niet de jaarstukken van [E] B.V heeft overgelegd en evenmin inzicht heeft verschaft in de inkomsten die hij als directeur van deze vennootschappen heeft genoten. Ook in hoger beroep heeft hij geen aanvullende informatie met betrekking tot deze vennootschappen in het geding gebracht. Voorts is zijn stelling dat hij thans als maaltijdbezorger bij een restaurant in [plaats C] werkt volstrekt ongeloofwaardig, ook al heeft de man van die functie salarisstroken overgelegd. De man woont in [plaats B] en heeft geen auto, zodat het voor de hand ligt dat hij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt waarin overal grote behoefte is aan personeel, in de buurt van zijn woonplaats aan het werk gaat. Het is onaannemelijk dat de man, mede gelet op zijn hoge inkomsten in het verleden, in 2022 geen beter betaalde baan dan bezorger bij een restaurant kan vinden. Nu het inkomen van de man op grond van de door hem overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld en hij heeft nagelaten om ter zitting in hoger beroep of anderszins een nadere toelichting te geven, zal het hof het inkomen van de man schatten op het door de vrouw gestelde bedrag van € 15.000,- netto per maand, zoals ook al bij de vaststelling van de behoefte is gebeurd. Het NBI van de man wordt op dit bedrag vastgesteld. (volgt veroordeling in de proceskosten van de man, red.) |
|
22078
Partneralimentatie: duiding langdurig verblijf bij de nieuwe partnerGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:7786 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:160 BW Rechtsvraag Is sprake van samenwoning bij langdurig verblijf van de vrouw bij haar nieuwe partner en gelet op de omstandigheden? OverwegingUiteindelijk heeft het welzijn van [de minderjarige] , de mogelijkheid dat [de minderjarige] ongestoord door kon gaan met haar werk, gecombineerd met de richtlijnen over thuiswerken en afstand houden van elkaar, ertoe geleid dat de vrouw lange tijd niet in haar appartement in [woonplaats2] verbleef. Zij heeft altijd de intentie gehouden terug te keren naar haar appartement en haar verblijf bij haar partner te zien als tijdelijk, noodgedwongen logeren. Ook is er rond oktober/november 2020 een periode geweest dat zij niet terug kon omdat [de minderjarige] positief testte op het coronavirus. Het hof overweegt dat de keuzes die de vrouw in deze periode heeft gemaakt, door [de minderjarige] alle ruimte te geven, begrijpelijk zijn. Achteraf kan de vraag gesteld worden of deze keuzes altijd de juiste zijn geweest, maar gezien de onzekere tijd waarbij vanaf de start in maart 2020 geen overzicht en duidelijkheid bestond over het verloop en duur van de pandemie en de daarmee samenhangende maatregelen, kan naar het oordeel van het hof aan de vrouw niet worden tegengeworpen dat zij bij haar partner verbleef. Dat zij -mocht de mogelijkheid daarvoor al aanwezig zijn geweest, wat de vrouw betwist- ook bij familie of een vriendin had kunnen intrekken, maakt dit niet anders. Het is het hof bovendien gebleken dat de vrouw haar sociale activiteiten in [woonplaats2] heeft aangehouden. Zij bleef lid van het koor, bezocht de tandarts in [woonplaats2] en deed daar ook met enige regelmaat boodschappen. Het hof komt dan ook, gelet ook op het in 5.2 aangegeven restrictieve toetsingskader, tot het oordeel dat de vrouw niet met haar partner heeft samengeleefd als waren zij gehuwd. Zij verbleven langdurig bij elkaar, maar dat was ingegeven door uitzonderlijke omstandigheden en op dat moment begrijpelijke keuzes. |
|
22082
Ambtshalve benoeming bijzondere curator bij loyaliteitsconflict kinderenRechtbank Den Haag, 06-09-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:9262 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:250 BW Rechtsvraag Is er aanleiding om ambtshalve een bijzondere curator te benoemen? OverwegingDe rechtbank ziet in dit geval aanleiding om een bijzondere curator te benoemen. Uit het gesprek met en de brief van [minderjarige 1] is gebleken dat zij klem zit tussen de volwassenen die beslissingen over haar moeten nemen. De rechtbank vindt dat dit ook geldt voor [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de gezinshuisouders maar voelen zich niet op hun gemak. Zij hebben een sterke wens om bij de moeder wonen. [minderjarige 1] heeft het gevoel dat zij niet haar verhaal aan de gezinshuisouders of de jeugdbeschermer kan vertellen. Volgens [minderjarige 1] denken zij dat haar verhalen afkomstig zijn van de moeder. Zij vindt het daarom moeilijk om zich open te stellen en een vertrouwensband op te bouwen; ook voelt zij zich niet gehoord.
Binnenkort:
Praktische Update Civiel Jeugdrecht |
|
22081
Perspectiefbesluit kan worden getoetst via geschillenregelingRechtbank Noord-Nederland, 05-09-2022 ECLI:NL:RBNHO:2022:8195 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:262b BW Rechtsvraag Kan een perspectiefbesluit via de geschillenregeling worden getoetst door de kinderrechter? OverwegingJa. Het perspectiefbesluit is een interne beslissing van de GI die in grote mate bepalend is voor de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling. Als de GI besluit dat het opgroeiperspectief van een kind niet meer bij de ouder(s) ligt, dan is de hulpverlening niet meer op thuisplaatsing gericht, maar op het ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. Ook de duur en frequentie van de omgang wijzigt hierdoor over het algemeen. De ondertoezichtstelling wordt vanaf dat moment dus op een andere manier uitgevoerd en de gevolgen hiervan zijn groot voor de ouders en de minderjarige. In zoverre is sprake van een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Weliswaar komt het perspectiefbesluit (impliciet) aan de orde bij de beoordeling van een verzoek tot gezagsbeëindiging of verlenging van de uithuisplaatsing en kan daarmee beargumenteerd worden dat een andere weg dan de geschillenregeling open staat, maar de rechtbank is van oordeel dat dit de ouders de facto geen effectieve en adequate rechtsbescherming biedt. Doorgaans wordt een verzoek tot gezagsbeëindiging immers pas aanzienlijk later beoordeeld, zodat de kans groot is dat tegen die tijd de in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken. Ook de verlengingszitting vindt in voorkomende gevallen geruime tijd na het perspectiefbesluit plaats (zoals ook in deze zaak). Toetsing van het perspectiefbesluit is dan mosterd na de maaltijd. Verder zijn de ouders gehouden ook na het perspectiefbesluit mee te blijven werken aan de (ingrijpend gewijzigde) uitvoering van de ondertoezichtstelling. Dit kan bezwaarlijk van hen gevergd worden als zij het perspectiefbesluit pas veel later in rechte kunnen betwisten. Het is ook niet doelmatig om de ondertoezichtstelling op deze manier uit te voeren. Het voorgaande betekent dat een effectieve en adequate mogelijkheid om op te komen tegen een perspectiefbesluit (vooralsnog) ontbreekt. De rechtbank acht dit niet wenselijk en is daarom van oordeel dat het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan worden voorgelegd aan de kinderrechter.
Binnenkort:
Praktische Update Civiel Jeugdrecht |
|
22014
Levenstestament en onttrokken gelden aan de erfenisGerechtshof Amsterdam, 31-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2021:2845 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingErfrecht 3:194 lid 2 BW Rechtsvraag Zijn er opzettelijk bedragen verborgen gehouden die tot de nalatenschap behoorden? OverwegingUit de stellingen van partijen en de stukken van het geding volgt dat [appellanten] na het overlijden van de moeder aanvankelijk aan [geïntimeerde] informatie over de nalatenschap van de moeder hebben verstrekt met daarbij een bankafschrift van de rekening van de moeder met het saldo nihil. Vervolgens hebben [appellanten] bankafschriften aan [geïntimeerde] verstrekt waarop een groot aantal gegevens onleesbaar waren gemaakt. Deze gegevens hadden betrekking op de uitgaven, opnames en overboekingen die door [appellanten] ten behoeve van zichzelf waren gedaan. Deze omstandigheden zijn in dezen evenwel onvoldoende voor het oordeel dat [appellanten] het gehele bedrag van € 167.492,- opzettelijk hebben verzwegen of verborgen gehouden. Dat is anders voor wat betreft het navolgende. Nadat [appellanten] was bevolen de schone versies van de bankafschriften te verstrekken, is gebleken dat het bankafschrift met nummer 402 niet uit drie, maar uit vier bladzijden bestond en dat op deze laatste bladzijde 4 is te zien dat een bedrag van € 44.000,- aan [appellanten] is overgemaakt. Op de aanvankelijk overgelegde stukken was op het volgblad nummer drie een sterretje aangebracht waarmee zoals te doen gebruikelijk wordt gemarkeerd dat sprake is van de laatste pagina van een bankafschrift. Bij gebreke aan een afdoende verklaring van de zijde van [appellanten] , moet het ervoor worden gehouden dat dit afschrift door [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] is vervalst en vervolgens door hen samen in het geding gebracht met het kennelijke doel de ontvangst van het bedrag van € 44.000,- aan het zicht te onttrekken. Hiervan uitgaande en omdat [appellant sub 1] gemachtigde was tot de en/of-rekening van de moeder en over een bankpas beschikte, zijn voormelde handelingen aan [appellant sub 1] , als deelgenoot in de nalatenschap van de moeder, toe te rekenen in de zin van artikel 3:194 BW. Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [appellant sub 1] deze tot de nalatenschap behorende gelden opzettelijk heeft verzwegen en/of verborgen gehouden. Dat uiteindelijk het volledige bankafschrift zijn verstrekt en inzage is verkregen, doet daar niet aan af. Inkeer na de verzwijging doet de sanctie niet vervallen.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22072
Toepasselijk huwelijksvermogensrecht kan verschillen per periodeGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-08-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:7616 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 3,4, 5, 6, 7 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Rechtsvraag Welk huwelijksvermogensstelsel is van toepassing bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, Marokkaans of Nederlands? OverwegingVaststaat dat door partijen geen rechtskeuze is gemaakt als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van het Verdrag (Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Het toepasselijk recht moet dan worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van het Verdrag neergelegde verwijzingsregeling. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Een daarvan is neergelegd in artikel 4 lid 2 aanhef en onder 2, sub a van het Verdrag. Daarin is bepaald dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien: - die staat geen partij is bij het Verdrag, - die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en - de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd. Deze uitzondering doet zich hier voor. De man en de vrouw hadden ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk. Marokko is geen partij bij het Verdrag en Marokko is een nationaliteitsland. De eerste huwelijksdomicilie van partijen is gelegen in Nederland, wat onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de vrouw sinds 2 oktober 2000 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats1] . Nederland heeft de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring afgelegd. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt beheerst door Marokkaans recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Het Nederlands recht wordt, in de plaats van het Marokkaans recht, van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen wanneer sprake is van een situatie als beschreven in artikel 7 lid 2 van het Verdrag. Daarin is bepaald: “2. Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk: 1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of 2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad; 3. (…) Partijen hebben, zoals hiervoor is overwogen, geen rechtskeuze gemaakt. Ook hebben zij geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Verder blijkt uit de stukken dat partijen vanaf de huwelijkssluiting, dan wel vanaf 2 oktober 2000, in Nederland hebben verbleven. De man bezat op het moment van de huwelijkssluiting, naast de Marokkaans nationaliteit, tevens de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw na de huwelijkssluiting eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, maar partijen konden, desgevraagd, ter zitting niet aangeven per wanneer dat het geval was. Deze omstandigheden leiden er toe dat op grond van artikel 7 lid 2 onder 2 van het Verdrag in ieder geval op 2 oktober 2010 het Nederlands recht van toepassing is geworden. |
|
22073
Belanghebbende bij machtiging uithuisplaatsingGerechtshof Amsterdam, 30-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2526 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Jeugdrecht 798 Rv, 8 EVRM, 6 EVRM, 1:265b BW Rechtsvraag Is de vader zonder gezag belanghebbende bij een machtiging tot uithuisplaatsing? OverwegingSlechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 van het EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van de kinderen een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belaste) vader als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Met de informatie zoals de vader die wel heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd, kan het hof niet vaststellen in hoeverre er sprake is geweest van familieleven tussen de vader en de kinderen. Zo heeft de vader niet onderbouwd wat de duur en de invulling was van de omgang die hij zegt te hebben gehad met de kinderen. Wat wel vaststaat, is dat sinds de eerste betrokkenheid van de hulpverlening in 2015 geen informatie van de vader beschikbaar was en dat hij niet betrokken is geweest bij de hulpverlening. Sinds 2017 is de huidige gezinsmanager betrokken bij de kinderen en de moeder en ook zij heeft nooit contactgegevens van de vader gehad of op een andere manier contact met hem gehad. Gelet op die feiten is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vader kenbaar betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook voor het overige heeft de vader geen omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van de kinderen een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met de kinderen of dat deze uithuisplaatsing kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22074
Geen verlenging uithuisplaatsing vanwege goede ontwikkelingen en gebrekkige motiveringRechtbank Limburg, 16-08-2022 ECLI:NL:RBLIM:2022:6682 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265c BW Rechtsvraag Dient de machtiging uithuisplaatsing te worden verlengd gedurende de ondertoezichtstelling? OverwegingUit de door de GI ingediende verslagen van de omgangsbegeleiding is gebleken dat de ouders betrokken zijn op [minderjarige] en goed aansluiten bij zijn behoeftes. Ook blijkt daaruit dat sprake is van voldoende opvoedvaardigheden en dat de ouders leerbaar zijn en de adviezen aannemen. Uit het gegeven dat het contract met Cessio over de omgangsbegeleiding per 15 augustus 2022 afliep en niet is verlengd door de GI leidt de kinderrechter af dat ook de GI er blijkbaar vanuit gaat dat de ouders voldoende opvoedingsvaardig zijn. Het had daarom op de weg van de GI gelegen om, gelet ook op de overweging van de kinderrechter in de beschikking van 15 april 2022 ( “De kinderrechter overweegt dat een uithuisplaatsing altijd gericht moet zijn op thuisplaatsing” ), in overleg te gaan met de ouders en met de pleegouders om een traject van thuisplaatsing in te zetten. Thuisplaatsing is immers het doel waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt moet worden. Dit heeft de GI nagelaten. De GI volhardt nu bij haar verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter oordeelt dat de onderbouwing van dat verzoek volstrekt onvoldoende is. De kinderrechter ziet in het gegeven dat de ouders na de thuisplaatsing van [minderjarige] nog begeleiding nodig zullen hebben onvoldoende grond om de uithuisplaatsing te laten voortduren. Evenmin kan de stelling van de GI dat nog onderzocht moet worden waar het reactieve gedrag van [minderjarige] vandaan komt leiden tot de conclusie dat uithuisplaatsing nodig blijft. Gebleken is dat [minderjarige] zowel met de ouders als met de pleegouders een goede warme band heeft. Zowel pleegouders als ouders geven aan dat de huidige situatie, waarin zij noch [minderjarige] weten waaraan zij toe zijn, zeker niet in het belang van [minderjarige] is. Dat alles betekent dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] dient te eindigen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22071
Kinderalimentatie: geen nihilstelling maar minimale draagkrachtRechtbank Rotterdam, 11-08-2022 ECLI:NL:RBROT:2022:6807 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Is er aanleiding de kinderalimentatie op nihil te stellen, gelet op het verzoek om toetreding tot een schuldhulpverleningstraject? OverwegingTijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er veel onduidelijk is. Zo is onder andere niet duidelijk óf de man toe zal treden tot de MSNP, op welke termijn dit plaats zal vinden en met welk bedrag er zal worden afgelost op de schulden. Deze onduidelijkheid zet zich voort in de arbeidsperspectieven van de man: voorheen was de man ziek, is daarna weer gaan werken en is nu weer ziek. Gelet op de geringe inkomsten van de man, de onduidelijkheden over het MSNP-traject en de onvoorspelbare vooruitzichten van de man op het gebied van arbeid houdt de rechtbank in redelijkheid rekening met een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand. Mocht de man in de toekomst een MSNP-traject starten, dan ligt het op zijn weg om een nihilstelling aan te vragen via de rechtbank. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het uitgangspunt is dat schulden onderbouwd en - bij een gemotiveerde betwisting - bewezen moeten worden om een nihilstelling te rechtvaardigen. Het enkele bestaan van de schulden en een verzoek van de gemeente om, vooruitlopend op toelating tot een minnelijk traject, alvast een nihilstelling te vragen aan de rechtbank is niet voldoende. Daarbij komt dat de vrouw onevenredig wordt belast met een nihilstelling (zonder een toelating tot de MSNP), omdat een herleving van de kinderalimentatie enkel zal optreden middels een rechtens relevante wijziging van omstandigheden terwijl bij een nihilstelling ingevolge een MSNP (of WSNP) de kinderalimentatie automatisch wordt hervat. |
|
22077
Status en wijze van toetsen perspectiefbesluitGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-07-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:6492 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingJeugdrecht 1:262b BW Rechtsvraag Kan een perspectiefbesluit via de geschillenregeling worden getoetst door de kinderrechter? OverwegingNee. Het perspectiefbesluit heeft in het huidige systeem van kinderbeschermingswetgeving geen zelfstandige betekenis en kent (derhalve) geen eigen rechtspositieregeling: de ouders kunnen het perspectiefbesluit niet laten toetsen door de kinderrechter. De beantwoording van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, en daarmee de facto de toetsing van het perspectiefbesluit, komt in het huidige systeem aan de orde in het kader van de beoordeling door de rechtbank van een verzoek van de raad om het gezag van de ouders te beëindigen (artikel 1:266 e.v. BW). Tegen het oordeel van de rechtbank staat hoger beroep open, zodat het verzoek tot gezagsbeëindiging (en dus ook het perspectiefbesluit) door twee feitelijke instanties kan worden beoordeeld. Alhoewel er stemmen zijn opgegaan om afzonderlijke toetsing van het perspectiefbesluit mogelijk te maken, wordt daar vooralsnog niet in voorzien, zo blijkt bijvoorbeeld uit de beleidsreactie van de Minister van Justitie en Veiligheid van 25 maart 2021 op het advies ‘Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming’ van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 18 december 2020. (...) Met die geschillenregeling lijkt dan ook een relatief eenvoudige rechtsgang te zijn beoogd voor de oplossing van verschillen van mening over de aanpak van de problemen die de goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen zodanig in de weg staan dat zij de behartiging van de belangen van het kind kunnen belemmeren. De kinderrechter heeft bij de beslechting van het geschil de vrijheid om ‘in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Hij heeft die vrijheid kennelijk ‘in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken’. Wat er van die laatste ‘tegenstelling’ zij, uit de toelichting volgt dat de geschillenregeling is bedoeld voor geschillen die niet in het kader van de beoordeling van andere verzoeken aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. Uit artikel 1:262b BW volgt al dat de regeling evenmin is bedoeld om gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1. van de Jeugdwet aan de kinderrechter voor te leggen. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt niet dat de regeling een zo ruim bereik heeft dat ook geschillen die aan de rechtbank behoren te worden voorgelegd door de kinderrechter, in eerste en enige instantie, kunnen worden beslecht. Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen van oordeel dat een geschil over het door de GI genomen perspectiefbesluit geen geschil is dat door middel van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd, maar pas aan de orde komt bij de beoordeling door de rechtbank van de ver(der) strekkende maatregel tot gezagsbeëindiging.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22067
Curator kan als vertegenwoordiger van onder curatele gestelde huwelijkse voorwaarden laten wijzigenHoge Raad der Nederlanden, 15-07-2022 ECLI:NL:HR:2022:1113 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap 1:118 BW Rechtsvraag Staat art. 1:118 BW eraan in de weg dat de curator bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk optreedt als wettelijk vertegenwoordiger onder curatele gestelde? OverwegingArt. 1:118 BW bepaalt dat de echtgenoot die onder curatele staat, na de huwelijksvoltrekking slechts met toestemming van zijn curator huwelijkse voorwaarden mag maken of wijzigen. Deze bepaling betreft de mogelijkheid dat de onder curatele gestelde zelf optreedt bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Aangenomen moet worden dat deze bepaling – anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 februari 1990 – niet eraan in de weg staat dat de curator bij het staande huwelijk maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden optreedt als vertegenwoordiger van de onder curatele gestelde, daartoe gemachtigd door de kantonrechter. Deze mogelijkheid is van belang zowel wanneer de onder curatele gestelde in het geheel niet in staat is zijn wil te bepalen en daardoor niet zelf kan optreden, als wanneer de onder curatele gestelde weliswaar zijn wil kan bepalen maar hij zijn vermogensrechtelijke belangen niet behoorlijk waarneemt.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22069
Pensioenverevening: afstorten commerciële waarde pensioenaanspraak, alternatieve verzekeringHoge Raad der Nederlanden, 15-07-2022 ECLI:NL:HR:2022:1080 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 2 lid 2 Wvps, 3 lid 1 Wvps Rechtsvraag Heeft de vrouw voldoende betwist dat in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om haar pensioenaanspraak af te storten door te betogen dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man dient te komen? OverwegingHet hof heeft in rov. 24.12 van de eindbeschikking de stelling van de man beoordeeld dat in de BV onvoldoende vermogen aanwezig is om de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw te kunnen afstorten. Volgens het hof dient de man, gelet op de betwisting van deze stelling door de vrouw, aannemelijk te maken dat er onvoldoende kapitaal aanwezig is en de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de rechtspersoon en de ermee verbonden onderneming in gevaar te brengen. Onderdeel II.1 klaagt terecht dat het hof met deze overweging heeft miskend dat de vrouw niet heeft betwist dat er in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om zowel de commerciële waarde van haar pensioenaanspraak af te storten, als voldoende kapitaal achter te laten om de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de man te dekken. De vrouw heeft betoogd dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man moet komen omdat de vertraging in het afstorten aan hem te wijten is, en heeft aangevoerd dat de mogelijkheid van afstorting moet worden beoordeeld per 3 november 2014 (de datum van de echtscheiding) en dat de kans dat afstorting mogelijk zou zijn, destijds groter was. Het standpunt van de vrouw dat de datum van echtscheiding volgens vaste jurisprudentie als peildatum voor de aanwezigheid van voldoende kapitaal geldt, heeft het hof evenwel terecht (...) verworpen. |
|
22068
GGZ: niet tijdig genomen besluit over klachtHoge Raad der Nederlanden, 08-07-2022 ECLI:NL:HR:2022:1042 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 10:7 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank ten onrechte zowel de beslissing van 19 juli 2021 (over de klacht) als de beslissing van 13 augustus 2021 (over de schadevergoeding) vernietigd, gelet op de beroepstermijn van zes weken van art. 10:7 lid 2 Wvggz en het gegeven dat bij het instellen van het beroep de beslissing van 19 juli 2021 al in kracht van gewijsde gegaan? OverwegingAls de klachtencommissie binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz alleen een schriftelijke en gemotiveerde beslissing heeft genomen over de klacht, en de beslissing over de toekenning van schadevergoeding heeft aangehouden, heeft de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, en de zorgaanbieder kunnen in dat geval binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (...), een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz indienen bij de rechter. Het verzoekschrift kan ook worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie alsnog haar schriftelijke en gemotiveerde beslissing over de toekenning van schadevergoeding aan de verzoeker heeft meegedeeld. ln beide hiervoor bedoelde gevallen ligt zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling aan de rechter voor. Daaruit volgt dat de klacht faalt dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 september 2021 de beroepstermijn ten aanzien van de beslissing van de klachtencommissie van 19 juli 2021 al was verstreken en de rechtbank daarom geen inhoudelijke beslissing kon geven over de klachten van betrokkene. Pas met de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021 was immers sprake van een beslissing als bedoeld in art. 10:7 Wvggz over zowel de klacht als het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Het verzoekschrift van 22 september 2021 is ingediend binnen zes weken nadat de beslissing van 4 augustus 2021 aan betrokkene is meegedeeld (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), en derhalve binnen de termijn bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz. |
|
22065
Omvang rechtsgeschilGerechtshof Amsterdam, 28-06-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1889 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 1:377a BW, 283 Rv Rechtsvraag Kan het hof een ruimere omgangsregeling vastleggen dan is verzocht, gelet op het gegeven dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling? OverwegingDe vader heeft in het beroepschrift zijn verzoek - wat de omgangsregeling betreft - beperkt tot eens in de veertien dagen twee uur omgang. Het hof kan daarom niet oordelen over de ter zitting uitgesproken wens van de vader en het advies van de raad om de omgang uit te breiden naar een nacht of een weekend bij de vader, ook omdat de moeder ter zitting niet is verschenen en daarover dus niet kon worden gehoord. De vader heeft op de zitting desgevraagd gemeld dat hij niet wil dat de zaak wordt aangehouden, ook niet om zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Het hof kan daarom slechts oordelen over het aanvankelijke verzoek van de vader in hoger beroep.
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
22076
GGZ: beroep op wilsbekwaamheidRechtbank Gelderland, 24-06-2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:5174 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ 2:1 Wvggz Rechtsvraag Is betrokkene wilsbekwaam ten aanzien van zijn weigering van verplichte zorg? OverwegingDe rechtbank zal allereerst ingaan op het verweer van de advocaat van betrokkene met betrekking tot de wilsbekwaamheid van betrokkene. Artikel 2:1, lid 6, van de Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd, indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:123) overwogen dat het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Dit betekent dat de rechtbank pas toekomt aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid als: - er een voldoende toegelicht bezwaar is gemaakt tegen de voorgestelde verplichte zorg èn - er geen sprake is van een situatie als in bedoeld in artikel 2:1 lid 6 Wvggz. In dit geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voldoende toegelicht bezwaar tegen de afzonderlijke vormen van verplichte zorg. Weliswaar is er bezwaar gemaakt tegen een aantal vormen van verplichte zorg, maar betrokkene heeft niet nader onderbouwd waarom deze vormen van zorg in haar specifieke geval niet nodig zouden zijn. Zo heeft betrokkene ten aanzien van de verplichte medicatie enkel naar voren gebracht dat zij deze zal gebruiken als de arts dat nodig vindt. De rechtbank kan dit niet kwalificeren als een voldoende toegelicht bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid. |
|
22070
Kinderalimentatie: ontslagen man moet in staat zijn zelfde inkomen te verwervenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:5310 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Kan de man de overeengekomen kinderalimentatie betalen nu hij is ontslagen en het eigen bedrijf dat hij is gestart niet oplevert wat hij had gehoopt? OverwegingVast staat dat het dienstverband van de man met ingang van 30 juni 2020 is beëindigd. Het hof oordeelt in dit kader aannemelijk dat de man het ontslag niet heeft aangevochten, omdat hij anders naar Zwitsers recht zijn ontslagvergoeding zou verliezen. Het hof is van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is - althans in ieder geval tot een inkomen van € 5.100,- netto per maand. Niet in geschil is dat de man krachtens Zwitsers recht gedurende achttien maanden na 30 juni 2020 een werkloosheidsuitkering zou hebben kunnen ontvangen, maar deze uitkering niet heeft ontvangen, omdat hij zich blijkens zijn aanvraag niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. De man had aldus na zijn ontslag in ieder geval gedurende achttien maanden een uitkering kunnen ontvangen welke - naar niet in geschil is - hoger lag dan € 5.100,- netto per maand. De man heeft er echter voor gekozen een eigen bedrijf op te zetten en daar zijn tijd aan te besteden en dat heeft aan de toekenning van genoemde uitkering in de weg gestaan. Voor zover de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij na afloop van de werkloosheidsuitkering geen enkel inkomen meer zou hebben gehad, overweegt het hof dat de man deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Uit de stukken blijkt dat de man altijd goed betaald werk heeft gehad in en buiten Nederland. Tijdens de werkloosheidsuitkering had de man vervolgens de kans om in ieder geval zijn inkomen te herstellen tot in ieder geval het inkomen zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet dat de man zich hiervoor - buiten het overnemen van het bedrijf van zijn partner en daaraan zijn tijd te besteden - op enigerlei wijze heeft ingespannen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de keuze van de man om af te zien van een uitkering door de onderneming van zijn huidige partner over te nemen en uit te bouwen, waardoor hij een veel lager inkomen heeft gehad dan een uitkering welke hoger zou zijn geweest dan € 5.100,- netto - gelet op de onderhoudsplicht van de man - niet op de kinderen mag worden afgewenteld. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van de man gevergd kan worden zijn oude inkomen te genereren op basis waarvan de bijdrage in 2011 is vastgesteld, zodat het hof geen rekening zal houden met het inkomensverlies aan de zijde van de man. Dat geldt ook voor de periode na genoemde achttien maanden. De man heeft verklaard dat hij had gedacht binnen een jaar of twee de onderneming uit te bouwen en daaruit een inkomen te genereren waarmee hij het afgesproken bedrag aan kinderalimentatie weer kon betalen, maar dat dat tegen is gevallen. Ook dit gevolg van de keuze van de man kan niet op de kinderen worden afgewenteld. |
|
22057
Afwijking van voorkeursbewindvoerder van rechthebbendeHoge Raad der Nederlanden, 17-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:870 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap 1:435 BW Rechtsvraag Zijn er gegronde redenen die zich verzetten tegen benoeming van de bewindvoerder die de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende heeft? OverwegingHet hof heeft vastgesteld dat sinds 2012 verschillende bewindvoerders zijn benoemd, dat de samenwerking met hen telkens is beëindigd omdat de communicatie met de rechthebbende niet goed verliep (rov. 5.9), dat de rechthebbende nog altijd problematische schulden heeft en dat haar (schulden)positie steeds verder verslechtert doordat zij nieuwe financiële verplichtingen aangaat (rov. 5.10). Het hof heeft, tegen de achtergrond van deze omstandigheden, van belang geacht dat een bewindvoerder wordt benoemd die (i) de continuïteit van de bewindvoering kan waarborgen, (ii) de situatie en het dossier van de rechthebbende kent en (iii) bij de vervulling van zijn taak als bewindvoerder met de rechthebbende kan communiceren. Verder ligt in het oordeel van het hof besloten dat zeker is dat de bewindvoerder aan alle voormelde criteria voldoet, en dat dit niet geldt voor [betrokkene 1]. Dit alles is in cassatie niet bestreden. Aan een en ander kon het hof de conclusie verbinden dat sprake is van gegronde redenen om af te wijken van de voorkeur van de rechthebbende.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22058
GGZ: hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding WvggzHoge Raad der Nederlanden, 17-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:891 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ 10:12 Wvggz Rechtsvraag Is de afwijzing van de verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van art. 5 leden 4 en 5 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz? OverwegingOp het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na terugwijzing niet ‘speedily’ als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM heeft beslist, is art. 10:12 lid 3 Wvggz van toepassing. Hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling wordt in de Wvggz niet uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van dit verzoek tot schadevergoeding. |
|
22059
GGZ: horen bij verzoek om zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 17-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:895 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ 6:1 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank in strijd met de wettelijke hoorplicht een zorgmachtiging verleend? OverwegingDe rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen: “1.2. (…) Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en gaat over tot de inhoudelijke behandeling.” (...) De rechtbank heeft (in rov. 1.2) uit de vaststaande omstandigheden dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen – hoewel hij daarvoor behoorlijk was opgeroepen, hij volgens zijn advocaat op de hoogte was van die mondelinge behandeling en zijn advocaat hem daar verwachtte – en dat het de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling niet is gelukt betrokkene telefonisch te bereiken, afgeleid dat betrokkene bewust ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen. Daaraan heeft de rechtbank kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Een en ander is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de opmerking van de advocaat van betrokkene bij de mondelinge behandeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) dat betrokkene en zijn advocaat hadden afgesproken – kort gezegd – dat betrokkene aanwezig zou zijn bij de mondelinge behandeling, dat hij normaal gesproken op tijd aanwezig is, en de advocaat daarna niet meer van betrokkene had gehoord. |
|
22064
Ouderlijk gezag weer bij de moederGerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-06-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:1918 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:266 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank het gezag van de moeder terecht beëindigd, gelet op de inmiddels gewijzigde omstandigheden? OverwegingUit de overgelegde stukken is gebleken dat situatie wezenlijk is veranderd sinds de bestreden beschikking. Het verblijf van [minderjarige] in het toenmalige pleeggezin bleek niet langer passend te zijn voor [minderjarige] , waardoor [minderjarige] in december 2021 is overgeplaatst naar een ander pleeggezin. In de tussentijd is de detentie van de moeder afgelopen en is de relatie tussen de moeder en [minderjarige] die toentertijd moeizaam verliep, hersteld. Daarnaast heeft [minderjarige] inmiddels goed contact met de vader en zijn de ouders in staat om samen te werken. Hoewel het hof zich zorgen blijft maken om het eisende en controlerende karakter van de moeder en de onrust die zij daarmee de afgelopen jaren voor [minderjarige] heeft gecreëerd, is het hof met de raad van oordeel dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in de huidige omstandigheden het minst belastend zal zijn voor [minderjarige] . Het hof acht de kans groot dat de strijd tussen de GI en de moeder bij voortzetting van de huidige situatie zal blijven voortbestaan, waardoor [minderjarige] belast zal blijven worden met deze strijd en de spanningen die die strijd meebrengt. De moeder zal zich, zo blijkt uit haar houding en uitlatingen, niet neerleggen bij het opgroeien van [minderjarige] in een pleeggezin (een situatie die in haar visie volstrekt niet in het belang van [minderjarige] is). Daarnaast zal [minderjarige] , die graag bij haar moeder wil gaan wonen, teleurgesteld zijn als zij niet thuisgeplaatst wordt. Dit zal leiden tot onrust in het pleeggezin, waar naast [minderjarige] twee jongere pleegkinderen wonen. De pleegouders hebben het hof recent laten weten dat de andere twee pleegkinderen momenteel al moeilijker gedrag laten zien vanwege de onzekerheid over de plaatsing van [minderjarige] . Ook zullen de moeder en [minderjarige] de contacten die zij buiten de afspraken met de GI om hebben, blijven onderhouden, waardoor [minderjarige] een dubbelleven zal gaan leiden. De verwachting is dat de spanning en onrust die [minderjarige] momenteel ervaart zal afnemen bij een thuisplaatsing en door het herstellen van het gezag van de moeder. De moeder kan dan zelf de belangrijke beslissingen over [minderjarige] nemen en hoeft geen strijd meer te voeren over de opvoeding van [minderjarige] . Volgens [instantie] heeft de moeder op 14 juni 2022 de sleutel van haar nieuwe woning gekregen en kan zij hier samen met [minderjarige] wonen. Het hof is daarom van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de moeder weer het gezag over [minderjarige] gaat uitoefenen.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22060
Rol perspectiefbesluit bij verlenging ondertoezichtstelling/uithuisplaatsingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:4835 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:260 BW Rechtsvraag Welke rol speelt het perspectiefbesluit van de GI in een verlengingszaak betreffende ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing? OverwegingDe beantwoording door de rechter van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, komt in het (huidige) systeem van de wet voor het eerst aan de orde in het kader van een verzoek om het gezag van de ouders te beëindigen. Van belang is dat in het onderzoek van de raad naar een dergelijke verderstrekkende maatregel het perspectief van het kind en het verschaffen van duidelijkheid daarover een belangrijke rol speelt. Door in het kader van een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing naar aanleiding van een genomen perspectiefbesluit van de GI dat besluit te toetsen en vervolgens te overwegen en (in de overwegingen) te beslissen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] niet bij haar ouders ligt, zoals in deze zaak door de rechtbank in de bestreden beschikking gedaan, spreekt de rechtbank voor haar beurt en komt de rechtsbescherming van de ouders in het geding.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22063
Eenhoofdig gezag moeder vanwege wens 15-jarig kindGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:5109 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:266 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw alleen met het gezag wordt belast, gelet op de aanhoudende slechte communicatie tussen partijen en de mening van het 15-jarige kind? OverwegingUit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat [de minderjarige] al bijna haar hele leven verwikkeld is in de strijd die haar ouders over haar voeren, waarbij zij wordt belast met volwassen zaken en negatieve uitlatingen van de ene ouder over de andere ouder. Het is de ouders ondanks de ingezette hulpverlening niet gelukt om te komen tot een situatie waarin zij in het belang van [de minderjarige] op een goede manier met elkaar kunnen communiceren en samenwerken. Na een incident in december 2021 is bovendien geen sprake meer van vaste omgangscontacten tussen [de minderjarige] en de man. Het hof heeft ook ter zitting gezien dat de ouders nog altijd fel strijd met elkaar voeren over [de minderjarige] , waarbij zij ieder hun eigen waarheid hebben over zaken die zijn voorgevallen. De dynamiek tussen de ouders, die wordt gevoed door een diep wantrouwen over en weer, maakt naar het oordeel van het hof dat [de minderjarige] klem zit tussen haar ouders. Het hof hecht hierbij ook veel waarde aan wat [de minderjarige] in het kindgesprek naar voren heeft gebracht over hoe zij zich voelt onder de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders. [de minderjarige] vindt dat de raad dat te weinig in zijn advies heeft betrokken. [de minderjarige] heeft het hof verteld dat zij het gevoel heeft dat zij voortdurend op haar hoede moet zijn bij alles wat zij doet en dat dit haar stress geeft. Een voorbeeld hiervan is de situatie die zich recentelijk heeft voorgedaan rondom de inschrijving van [de minderjarige] op [de school] . Hoewel de man, de vrouw en [de minderjarige] ieder een ander verhaal hebben over wat zich precies heeft voorgedaan, staat wel vast dat er een incident is geweest en dat [de minderjarige] dat als zeer onprettig heeft ervaren. Het kan naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat deze situatie belastend voor [de minderjarige] is geweest. [de minderjarige] heeft het gevoel dat zij als gevolg van de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders wordt belemmerd in de keuzes die zij in haar leven maakt en heeft er behoefte aan dat niet elke keuze die zij maakt tot strijd leidt tussen haar ouders. Het hof vindt dat [de minderjarige] serieus moet worden genomen in deze behoefte. Het hof is op grond van het vorenstaande, anders dan de raad, van oordeel dat [de minderjarige] klem en verloren zit tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. De beslissing van de rechtbank dat het gezag over [de minderjarige] voortaan alleen aan de vrouw toekomt, zal daarom worden bekrachtigd.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22052
Beantwoording prejudiciële vragen over lengte processtukkenHoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:824 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingProcesrecht 19 Rv, 392 Rv, 79 RO Rechtsvraag 1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld? 2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd? 3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter? 4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd? Overweging1. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste hiervoor genoemde vraag is dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn. (rov. 3.3.5-3.3.7)
2. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de tweede hiervoor genoemde vraag is dat in een procesreglement mag worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd. (rov. 3.3.9-3.3.11)
3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.
4. De vierde genoemde vraag stelt aan de orde of voldoende rechtsbescherming wordt geboden door de wijze waarop volgens de procesreglementen wordt beslist op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en of voldoende rechtsbescherming bestaat tegen een weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden. Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit. Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22053
GGZ: onafgebroken zorgperiode en zorgmachtiging voor langer dan een jaarHoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:835 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 6:5 Wvggz Rechtsvraag Kan er een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar worden verleend als voorafgaand daaraan tweemaal een korte onderbreking zit in de vijfjaarstermijn van onafgebroken zorg? OverwegingDe omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. |
|
22055
81 RO: stelplicht en bewijslast bij berekenen van behoefte en behoeftigheidHoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:820 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 81 RO, 150 Rv, 1:401 BW Rechtsvraag Heeft het hof te strenge of onjuiste eisen gesteld aan de stelplicht van de man door te verlangen dat hij de door hem gestelde en te bewijzen aangeboden feiten (al op voorhand) had moeten onderbouwen of aannemelijk maken door overlegging van financiële gegevens? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit het appelschrift in onderhavige procedure blijkt dat de man in randnummer 64 het volgende heeft gesteld: “De man zal, indien mogelijk en volstrekt onverplicht, zijn behoefte nader onderbouwen. De man tracht op dit moment de beschikking te krijgen over administratie die opgeslagen ligt bij een verhuisbedrijf. De man heeft zich genoodzaakt gezien om dit verhuisbedrijf in kort geding te betrekken ten einde de beschikking te kunnen krijgen over zijn goederen, doch in ieder geval zijn administratie. De man is op dit moment doende om na te gaan of zijn (voor deze procedure) relevante administratie nog aanwezig is zodat hij uw hof nog nader kan informeren. De man zal uw hof zodra mogelijk informeren.” De vrouw heeft in hoger beroep in haar pleitnotities betwist dat de man in bewijsnood verkeert. Het voorgaande brengt mee dat de klachten van subonderdeel 4A falen. Uit de in het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen volgt niet – anders dan het subonderdeel betoogt – dat de man niet meer kon stellen omdat hetgeen hij wil bewijzen omstandigheden betreffen die zich hoofdzakelijk binnen het domein van de vrouw bevinden. Het hof heeft evenmin miskend dat bij de stelplicht rekening moet worden gehouden met omstandigheden of redenen die maken dat een partij zijn stellingen niet met gegevens heeft kunnen toelichten, alsmede de vraag binnen de sfeer van welke partij zich de meeste gegevens over de kwestie bevinden. Voor zover het subonderdeel ook bedoelt op te komen tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de man niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en/of met verifïcatoire bescheiden heeft onderbouwd wat de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk was, en dat daarnaast het door de man gestelde uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk ook niet is vast komen te staan, noch op basis van (slechts) de stellingen van de man vast te stellen, getuigt dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting door te strenge of onjuiste eisen te stellen aan de stelplicht van de man en is het oordeel niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. |
|
22061
Gezamenlijk gezag ondanks gebrek aan communicatieGerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:1760 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253c BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag vastgesteld in een situatie dat er gebrekkige communicatie tussen de ouders is? OverwegingHet hof stelt voorop dat voor gezamenlijk ouderlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of verloren raken tussen de ouders. Echter, het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Het hof neemt evenals de rechtbank het advies van de raad over. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover in die beschikking de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn belast. Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Vaststaat dat de relatie tussen de ouders verstoord is en dat zij niet in staat zijn tot constructieve communicatie. De kinderen hebben last van de strijd tussen de vader en de moeder (en haar netwerk), waardoor zij klem en verloren dreigen te raken. Vanwege de zorgen over hun ontwikkeling zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beschikking van 7 juli 2021 onder toezicht gesteld van de GI. Het hof is desondanks van oordeel dat het ontbreken van communicatie tussen de ouders in de onderhavige zaak geen reden is om het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Sterker nog, naar het oordeel van het hof is dit juist een reden om het verzoek tot gezamenlijk gezag toe te wijzen. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533) waarin is overwogen dat de rechter bij toepassing van artikel 1:253c, tweede lid, BW, ook indien is voldaan aan het ‘klemcriterium’, ruimte heeft om gezamenlijk gezag toe te kennen. Die uitleg strookt volgens de Hoge Raad met het uitgangspunt dat bij een dergelijke beslissing zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen er niet mee gediend is dat de moeder met het eenhoofdig gezag belast blijft, omdat zij zich in tegenstelling tot de vader niet welwillend opstelt om te werken aan de onderlinge communicatie en zij de vader op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van de kinderen. Indien de moeder alleen met het gezag belast blijft, bestaat het risico dat de vader meer en meer uit het leven van de kinderen geweerd zal worden. Het hof overweegt voorts dat de situatie waarin de kinderen klem dreigen te raken tussen de ouders niet zozeer ziet op de problemen ten aanzien van het nemen van gezagsbeslissingen, maar op het niet kunnen hebben van onbelast contact met beide ouders, zodat het toewijzen van het gezamenlijk gezag een instrument is om het recht op family life tussen de vader en de kinderen toch te verwezenlijken.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22056
Verlenging uithuisplaatsing, toetsing perspectiefbesluit en toewerken naar terugplaatsingGerechtshof Den Haag, 25-05-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:902 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265b BW Rechtsvraag Dient de uithuisplaatsing verlengd te worden, en in hoeverre moet er gewerkt worden aan terugplaatsing van het kind bij de moeder? OverwegingDe minderjarige woont sinds juli 2019 niet meer bij zijn ouders en heeft een jaar in een crisispleeggezin verbleven. Sinds juli 2020 woont de minderjarige in een perspectiefbiedend pleeggezin, waar hij een positieve ontwikkeling doormaakt. Vast staat dat zowel de moeder als de vader de minderjarige op het moment van de uithuisplaatsing niet voldoende veiligheid en stabiliteit konden bieden. Er zijn nu nog altijd zorgen over het functioneren van de moeder op verschillende vlakken en de opvoedomgeving van de moeder. De moeder is een alleenstaande ouder met een belast verleden. Ook de minderjarige heeft een zeer belaste voorgeschiedenis, hetgeen maakt dat van zijn opvoeder bovengemiddelde opvoedkwaliteiten worden verwacht. Niet ter discussie staat dat de moeder heeft laten zien dat zij aan zichzelf heeft gewerkt. Zo heeft zij onder meer het traject bij Brijder en de NIKA training positief afgerond. Vanuit NIKA zijn er doelen opgesteld waar aan gewerkt moest worden in het VUHP traject om de minderjarige weer thuis te kunnen laten wonen. Het is de moeder vervolgens in het traject VUHP in de thuissituatie door omstandigheden niet gelukt haar opvoedvaardigheden te laten zien. De voornaamste zorg over de moeder betreft haar onvermogen om in te schatten wat de minderjarige van haar als opvoeder nodig heeft. Daarnaast lijkt zij niet in staat het door haar geleerde zelfstandig te kunnen toepassen waardoor zij niet optimaal kan profiteren van aan haar geboden hulpverlening. Net als de gecertificeerde instelling ziet het hof dat de moeder het beste voor heeft met de minderjarige, dat zij de samenwerking opzoekt en hulpverlening aanvaardt. Het hof is echter van oordeel dat dit tot onvoldoende verbetering heeft geleid. Het perspectiefbesluit dat de gecertificeerde instelling heeft genomen in 2020 is niet enkel gebaseerd op de door Jeugdformaat ingevulde beoordelingsboog, maar ook op de waarnemingen en bevindingen van de gecertificeerde instelling sinds het begin van hun betrokkenheid bij het gezin. Nadien zijn geen positieve wijzigingen in de opvoedvaardigheden van de moeder zichtbaar geworden die maken dat zij de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich kan nemen. Het hof ziet in de huidige omstandigheden geen basis voor het werken naar thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De minderjarige woont inmiddels bijna drie jaar niet meer bij (een van) de ouders. Hij heeft last van het loyaliteitsconflict waarin hij zich bevindt. Bij hem bestaat de behoefte aan duidelijkheid over zijn toekomstperspectief. Dit blijkt ook uit hetgeen de pleegmoeder ter zitting naar voren heeft gebracht.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22047
Prejudiciële vragen over draagmoederschap niet beantwoordHoge Raad der Nederlanden, 13-05-2022 ECLI:NL:HR:2022:685 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlgemeen 392 Rv, 10:100 BW, 10:101 BW Rechtsvraag Zijn de vragen over draagmoederschap en het conflictenrecht, de erkenning en het procesrecht (zie rov. 3.3.1) te beantwoorden door de Hoge Raad? OverwegingDe hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over conflictenrecht en over erkenning kunnen op uiteenlopende wijzen worden beantwoord. Het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming (zie hiervoor in 3.2.4) wijkt op diverse punten af van het advies van de Staatscommissie IPR van februari 2019 (zie hiervoor in 3.2.3), bij welke afwijkingen de Staatscommissie IPR in haar advies van juli 2020 kanttekeningen heeft geplaatst (zie hiervoor in 3.2.5). Binnen afzienbare termijn zal een wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede Kamer (zie hiervoor in 3.2.7). Bij die stand van zaken lenen de prejudiciële vragen over conflictenrecht en erkenning zich niet voor beantwoording. Die beantwoording gaat op dit moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. Voor de hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over de burgerlijke stand geldt dat het antwoord daarop afhangt van het antwoord op de vragen over erkenning. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding eerstbedoelde vragen nu evenmin te beantwoorden. De hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over procesrecht komen niet aan de orde in het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming. De processuele positie van de buitenlandse draagmoeder en haar echtgenoot hangt echter zo nauw samen met hun materieelrechtelijke rechten en verplichtingen – waarop het conceptwetsvoorstel wel ziet – dat de Hoge Raad op dit moment ook afziet van beantwoording van de daarop betrekking hebbende vragen. Zolang een wettelijke regeling ontbreekt, is het aan de rechter om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. Het staat de rechter vrij om bij de beantwoording van vragen over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte waarbij afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders, overeenkomstige toepassing te geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22048
Grondslag (tijdelijke) gezagsbeëindigingHoge Raad der Nederlanden, 13-05-2022 ECLI:NL:HR:2022:684 Jurisprudentie - RechtseenheidGezag en omgang 1:251a BW, 1:253a BW, 1:266 BW Rechtsvraag Heeft de rechter de bevoegdheid om op grond van 1:253a BW het gezag van een of beide ouders (tijdelijk) te beëindigen? OverwegingUit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW). Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22049
GGZ: beslissing geneesheer-directeur bij overplaatsingHoge Raad der Nederlanden, 13-05-2022 ECLI:NL:HR:2022:689 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 10:7 Wvggz, 8:16 Wvggz Rechtsvraag Vereist een wisseling van de zorgverantwoordelijke een uitdrukkelijke beslissing van de geneesheer-directeur op grond van art. 8:16 Wvggz? OverwegingOok indien de betrokkene uitsluitend klaagt over een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder, en op zichzelf geen bezwaar heeft tegen wisseling van de zorgverantwoordelijke, moet aan de vereisten van art. 8:16 Wvggz worden voldaan. Uit de omstandigheid dat een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder wisseling van de zorgverantwoordelijke zal meebrengen, volgt dat de geneesheer-directeur daartoe een beslissing als bedoeld in art. 8:16 Wvggz moet nemen en dat ook aan de overige in die bepaling gestelde voorwaarden moet zijn voldaan. |
|
22062
Kinderalimentatie: behoeftevaststelling als er onvoldoende inkomensgegevens bekend zijnRechtbank Amsterdam, 11-05-2022 ECLI:NL:RBAMS:2022:2548 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Hoe dient de behoefte van de kinderen te worden vastgesteld als partijen de hoogte van de behoefte niet hebben gesteld en er geen inkomensgegevens van de vrouw zijn overgelegd? OverwegingDe vrouw heeft gesteld dat er behoefte is aan kinderalimentatie maar heeft de hoogte van de behoefte van de kinderen niet onderbouwd. De vrouw heeft nagelaten om haar financiële gegevens te overleggen, waardoor haar inkomen in 2021 (het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan) onduidelijk is. De man heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe hoog de behoefte volgens hem is. Het uitgangspunt van de wetgever is echter dat de kinderen behoeftig zijn. De rechtbank kan bij deze stand van zaken geen reële behoefte vaststellen. Dit staat in dit geval niet in de weg aan het vaststellen van een onderhoudsbijdrage. Hierna zal namelijk blijken dat de hoogte van de onderhoudsbijdrage hoe dan ook (ongeacht de hoogte van de behoefte) zal worden begrensd door de draagkracht van de man. Duidelijk is dat de behoefte van de kinderen samen op basis van de behoeftetabel van het tremarapport 2021, minimaal € 125,- per maand (het laatste tabelbedrag bij 6 punten) bedraagt op basis van enkel het inkomen van de man. De minimale behoefte van de kinderen bedraagt dus in ieder geval € 125,- per maand en waarschijnlijk is de behoefte hoger. |
|
22051
Toepasselijk huwelijksvermogensrechtGerechtshof Amsterdam, 03-05-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1318 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 4 Haags Huwelijksvermogensverdrag Rechtsvraag Is het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing nu partijen eerst een jaar gescheiden hebben gewoond, de vrouw in Nederland en de man in Marokko? OverwegingNu partijen [in] 2010 in het huwelijk zijn getreden, wordt het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogen aangewezen door de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, (hierna: het Verdrag). Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt evenwel beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag). Vast staat dat partijen voor het huwelijk niet het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Na hun huwelijk woonde de man in Marokko en de vrouw in Nederland. Eerst vanaf februari 2011, bijna een jaar na de huwelijksvoltrekking, woonden partijen samen in Nederland. Dit betekent dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 (respectievelijke artikel 4 lid 2) van het Verdrag, nu volgens vaste rechtspraak dit als uitgangspunt binnen zes maanden na de huwelijkssluiting diende te geschieden. Gelet hierop werd aanvankelijk op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag het huwelijksvermogen van partijen beheerst door Marokkaanse recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Anders dan de vrouw betoogt, is op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag, het huwelijksvermogensregime van partijen onderworpen aan het Nederlandse recht reeds vanaf het moment dat partijen zich beiden in Nederland hebben gevestigd, te weten vanaf februari 2011. Het Nederlandse stelsel kende op dat moment een algehele gemeenschap van goederen. Hieruit volgt dat partijen met ingang van februari 2011 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd wordt dan ook afgewezen. |
|
22050
Verzoek partneralimentatie op nihil is geen zelfstandig verzoekGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-04-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:3385 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Heeft de man in eerste aanleg een zelfstandig verzoek dan wel wijziging van de partneralimentatie gedaan? OverwegingIn zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank de afsluitende zin in zijn verweerschrift had moeten opvatten als een zelfstandig verzoek. Deze zin luidt: " REDENEN WAAROM: De man uw rechtbank verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw primair niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans de partneralimentatie op nihil te stellen." De man voert in hoger beroep aan dat hij met deze zin een zelfstandig verzoek ten aanzien van de partneralimentatie heeft gedaan. De rechtbank had dan ook een inhoudelijke beoordeling moeten geven, zo meent hij. Het hof volgt de man hierin niet. Het petitum bevat niet expliciet een zelfstandig verzoek en ook de kop van het verweerschrift in eerste aanleg geeft op geen enkele wijze aan dat door de man een zelfstandig verzoek wordt gedaan. De rechtbank en de vrouw hebben het ook niet als zodanig opgevat of begrepen. De vrouw heeft immers niet de gelegenheid gekregen of gevraagd om zich tegen het door de man gestelde zelfstandige verzoek te verweren. Ook de inhoud van het verweerschrift in eerste aanleg geeft geen aanleiding voor de opvatting dat de man een zelfstandig verzoek heeft gedaan. Als de man de overeengekomen partneralimentatie had willen laten wijzigen, dan had hij immers in zijn verweerschrift een beroep moeten doen op artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en gewijzigde omstandigheden moeten aanvoeren. Dit heeft de man niet gedaan. Onder deze omstandigheden gaat het te ver om in de zin 'althans de partneralimentatie op nihil te stellen' een zelfstandig verzoek van de man te lezen. Ook de derde grief faalt. Het hof merkt daarbij op, gelet op het door de man in hoger beroep subsidiair verzochte, dat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan en wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22075
Biologische vader zonder gezag geen belanghebbende bij gezagsbeëindiging moederRechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-04-2022 ECLI:NL:RBZWB:2022:2933 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Gezag en omgang 798 Rv, 8 EVRM Rechtsvraag Is de biologische vader zonder gezag belanghebbende bij het verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder gelet op de structurele omgangsregeling? OverwegingDe rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling al beslist dat de biologische vader niet als belanghebbend zal worden aangemerkt in de procedure. Zij heeft hiertoe overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven (family life) respectievelijk dat privéleven (private life). De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van family life tussen de biologische vader en de minderjarigen. Hij is betrokken bij de minderjarigen en heeft een structurele contactregeling met hen. De biologische vader is echter (nog) geen ouder van de minderjarigen in de zin van de wet. Hij is weliswaar een afstammingsprocedure gestart om dit te kunnen bewerkstelligen, maar deze procedure loopt nog. De biologische vader wordt door het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder niet rechtstreeks in zijn family life ten opzichte van de minderjarigen geraakt. Zijn wens om zelf het gezag dan wel de voogdij over de minderjarigen te krijgen wordt door deze procedure niet geraakt, nu hij daar – als de uitkomst van de afstammingsprocedure duidelijk is – alsnog een verzoek toe kan doen. De rechtbank vindt wel van belang dat de biologische vader informatie kan verstrekken over zijn situatie en over de minderjarigen. De rechtbank zal de biologische vader daarom aanmerken als informant.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22042
Procedure voornaamswijziging kind is inmenging in familieleven verwekkerHoge Raad der Nederlanden, 22-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:622 Jurisprudentie - RechtseenheidAlgemeen 798 Rv, 8 EVRM Rechtsvraag Is de verwekker belanghebbende bij de procedure tot voornaamswijziging van zijn biologische kind? OverwegingSlechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is opgemerkt dat tot de door die bepaling beschermde ‘rechten en verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, zijn afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. (...) In het oordeel van het hof ligt besloten dat tussen de man en de zoon sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. Daarvan uitgaand is, anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, niet van belang dat de man de zoon ten tijde van de beslissing van het hof niet had erkend, dat zijn vaderschap niet gerechtelijk is vastgesteld, en dat de man op dat moment niet was belast met het gezag over de zoon. Voorts is onjuist het kennelijke oordeel van het hof dat met het schrappen van de naam van de man uit de voornamen van de zoon slechts de identiteit van de zoon als drager van de naam is gemoeid. Het schrappen van die naam levert in dit geval wel degelijk een inmenging op in het tussen de man en de zoon bestaande familie- en gezinsleven en in het privéleven van de man. Hij dient dan ook in het besluitvormingsproces daarover te worden betrokken. |
|
22043
Toedeling woning en inschrijving in het rechtsmiddelenregisterHoge Raad der Nederlanden, 22-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:617 Jurisprudentie - RechtseenheidHuwelijksvermogensrecht 1:94 BW; 3:301 BW Rechtsvraag Is art. 3:301 lid 2 BW van toepassing op rechtsmiddel in de bodemzaak, nu in een samenhangend kort geding in vonnis is bepaald dat het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening van de man in de leveringsakte? OverwegingHet cassatieberoep van de man richt zich tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak. In de bodemzaak is niet bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Art. 3:301 lid 2 BW is daarop dan ook niet van toepassing. Gelet op de beperkte strekking van deze bepaling, bestaat er geen grond deze bepaling ook toe te passen op gevallen waarin in de bestreden uitspraak niet een bepaling is opgenomen zoals bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar in een uitspraak in een daarmee samenhangend kort geding wel.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22044
Grievenstelsel en afwijken van vastgestelde peildatum waardering woningHoge Raad der Nederlanden, 22-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:592 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht Procesrecht 1:94 BW Rechtsvraag Heeft het hof een andere peildatum voor waardering van de voormalige echtelijke woning mogen vaststellen terwijl er geen beroep tegen de peildatum was ingesteld? OverwegingDe rechtbank heeft in rov. 2.9.7 overwogen het redelijk te achten dat bij de taxatie rekening wordt gehouden met een eventuele waardevermeerdering van de woning in de staat van vóór de verbouwing tot aan het tijdstip van de taxatie. Aldus heeft de rechtbank klaarblijkelijk geoordeeld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de datum van de verdeling – in dit geval de datum van de beschikking van de rechtbank – als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de vrouw tegen dat oordeel in hoger beroep is opgekomen. Voor zover het hof het beroepschrift van de vrouw aldus heeft uitgelegd dat daarin een grief tegen dat oordeel was opgenomen, is deze uitleg onbegrijpelijk. Voor zover het hof het beroepschrift van de vrouw niet aldus heeft uitgelegd, heeft het miskend dat het, bij gebreke van een daartegen gerichte grief, gebonden was aan het oordeel van de rechtbank dat voor de waardering van de echtelijke woning in dit geval een andere peildatum heeft te gelden dan de datum van verdeling.
Binnenkort:
Praktische Update Familieprocesrecht |
|
22045
Erfrecht: waardering overbedelingsvorderingen en ‘doorschuiven’ van belastingclaimsHoge Raad der Nederlanden, 22-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:583 Jurisprudentie - RechtseenheidErfrecht 4.6 Wet IB 2001; 4.17 (oud) Wet IB 2001 Rechtsvraag Is het oordeel van het hof dat de deskundige niet gevraagd is naar het rentevoordeel dat echtgenote van erflater zou kunnen genieten bij doorschuiven in plaats van afrekenen, toereikend gemotiveerd? OverwegingUit hetgeen is overwogen over het procesverloop in hoger beroep volgt dat [eisers] voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben gesteld dat [echtgenote van erflater] door het doorschuiven van de belastingvordering een rentevoordeel genoot dat bij de waardering van de aandelen moest worden betrokken, dat [echtgenote van erflater] ermee heeft ingestemd dat deze stelling in de rechtsstrijd werd betrokken en dat het hof vervolgens mede gelet op de uiteenlopende standpunten in de literatuur benoeming van een deskundige wenselijk heeft geacht. Tegen deze achtergrond had het hof het moeten rekenen tot de taak van de deskundige, die is benoemd om te berichten tegen welk percentage de inkomstenbelasting moet worden berekend die in mindering kan worden gebracht op de waarde van de aandelen op de peildatum, om acht te slaan op de door [eisers] genoemde literatuur en op de naar aanleiding daarvan door [eisers] genoemde rentekwestie. Uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 2.13 van het eindarrest, blijkt dat het hof het voorgaande heeft miskend. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten slagen dan ook. |
|
22046
Machtiging gesloten jeugdhulp verleend zonder gesprek met gedragswetenschapperGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:3177 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 6.1.1, 6.1.2 Jeugdwet Rechtsvraag Heeft de kinderrechter terecht een machtiging tot uithuisplaatsing voor gesloten jeugdzorg afgegeven terwijl de gedragswetenschapper niet zoals vereist kort voor de instemmingsverklaring met verzoeker heeft gesproken? OverwegingHet hof is hierover van oordeel dat weliswaar een gesprek met [verzoeker] door de gedragswetenschapper was vereist, echter op grond van de volgende omstandigheden maakt het ontbreken van dit gesprek hier niet dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd. [verzoeker] was voor de gedragswetenschapper onbereikbaar, want hij was weggelopen op 30 december 2021. Op het moment van het indienen van het inleidende verzoek op 10 januari 2022 en de zitting op 18 januari 2022 was niet bekend waar [verzoeker] was. Op zijn Instagramaccount gaf hij aan in Frankrijk te zijn. In verband met de op 8 november 2021 afgegeven (spoed)machtiging gesloten plaatsing is er op 5 november 2021 - voorafgaand aan de zitting van 8 november 2021 - wel een gesprek van de gedragswetenschapper geweest met [verzoeker] en is de instemmingsverklaring in verband met die (spoed)machtiging afgegeven. [verzoeker] is ook op de zittingen van 4 en 8 november 2021 bij de kinderrechter geweest en heeft zijn mening over het verzoek gesloten plaatsing kunnen geven. Onder deze omstandigheden waarbij de recente mening van [verzoeker] over de gesloten plaatsing duidelijk is en omdat ten tijde van de zitting van 18 januari 2022 nog steeds niet bekend was waar [verzoeker] verbleef, vindt het hof dat het ontbreken van het gesprek tussen [verzoeker] en de gedragswetenschapper voor wat betreft de machtiging gesloten jeugdhulp waar het in deze procedure over gaat niet maakt dat die machtiging ongeldig is. Het had misschien in de rede geleden de machtiging voor een beperktere duur te verlenen en het verzoek gesloten machtiging voor de resterende duur aan te houden in de hoop dat [verzoeker] intussen weer zou opduiken, maar het hof vindt ook dit geen reden om de machtiging te vernietigen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verzoeker] heeft verteld dat het voor hem goed is geweest dat hij weer is teruggebracht naar [naam4] en dat hij nog een paar maanden wil profiteren van hetgeen hem daar wordt geboden aan hulpverlening.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22041
Ondertoezichtstelling en wachtlijst jeugdzorgwerkerRechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-04-2022 ECLI:NL:RBZWB:2022:1837 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:255 BW, 4.2.2 Besluit Jeugdwet Rechtsvraag Heeft de rechtbank invloed op de wachtlijst van de GI bij ondertoezichtstelling? OverwegingTen slotte overweegt de kinderrechter dat een ondertoezichtstelling een zware maatregel is en alleen wordt uitgesproken wanneer een kinderrechter van oordeel is dat er ernstige zorgen zijn om de minderjarige. Ook in deze zaak zijn er ernstige zorgen en het zou schadelijk zijn voor de ontwikkeling van [voornaam] wanneer er niet op korte termijn passende, gedwongen hulp wordt ingeschakeld. Ondanks de voornoemde ernstige zorgen is het echter onduidelijk wanneer er daadwerkelijk uitvoering gegeven gaat worden aan de ondertoezichtstelling. Immers, het is niet bekend wanneer een jeugdzorgwerker in deze zaak beschikbaar zal worden gesteld. Inmiddels is er sprake van een feit van algemene bekendheid dat het zelfs maanden kan duren voordat een jeugdzorgwerker beschikbaar wordt gesteld, waarbij een en ander afhankelijk is van de prioritering door de GI. Dit is al met al een betreurenswaardige gang van zaken. De kinderrechter wijst de GI uitdrukkelijk op het bepaalde in artikel 4.2.2 Besluit Jeugdwet. In het eerste lid van dat artikel staat dat de GI binnen vijf werkdagen nadat zij is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, een jeugdzorgwerker aanwijst, waarbij het eerste contact plaatsvindt tussen de jeugdzorgwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder(s). Gezien voornoemde ernstige zorgen is het dringend nodig dat er in deze zaak snel een jeugdzorgwerker beschikbaar wordt gesteld. Ondanks de wachtlijstproblematiek van de GI verwacht de kinderrechter van haar dat zij in deze zaak binnen drie weken na heden een jeugdzorgwerker beschikbaar stelt. Deze jeugdzorgwerker dient bekend te zijn met de nodige kennis en ervaring in complexe scheidingszaken.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22066
Advocaat toegevoegd bij procedure uithuisplaatsing kinderenRechtbank Midden-Nederland, 12-04-2022 ECLI:NL:RBMNE:2022:1950 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht Procesrecht 817 Rv, 6 EVRM, 1:265a BW Rechtsvraag Is er aanleiding ambtshalve een advocaat toe te voegen aan een zieke moeder tijdens de procedure tot uithuisplaatsing van haar kinderen? OverwegingUit de ingediende stukken en verklaringen van de GI en de Raad blijkt dat de moeder ernstige medische problemen heeft waardoor zij in het ziekenhuis ligt. De moeder is recent met de kinderen gevlucht uit Oekraïne. De kinderen verblijven momenteel in een pleeggezin in de buurt van de moeder. De vader van de kinderen is in Oekraïne achter gebleven. De moeder is bekend met de lopende procedure, maar kon niet deelnemen aan de laatste zitting van 12 april 2022 vanwege haar slechte gezondheid, zo verklaarde de GI tijdens die zitting. Ook heeft zich voor haar geen advocaat gesteld. De rechtbank stelt vast dat het hier om een ingrijpende kwestie gaat, die de belangen van de moeder rechtstreeks raakt. Het is de vraag of de moeder – gelet op haar problematiek en omstandigheden – voldoende begrijpt welk verzoek op dit moment voorligt. De rechtbank vindt het om die reden van belang dat de moeder in deze procedure wordt bijgestaan door een advocaat gelet op het ingrijpende karakter van de verzochte beslissing en de zeer kwetsbare omstandigheden van de moeder.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22033
Gevolg van niet tijdige betekening echtscheidingsverzoekHoge Raad der Nederlanden, 01-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:481 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingProcesrecht 816 Rv Rechtsvraag Is de man terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om echtscheiding omdat hij het echtscheidingsverzoek buiten de veertiendagentermijn heeft laten betekenen? OverwegingArt. 816 lid 3 Rv bepaalt dat indien het bepaalde in lid 1 of lid 2 niet in acht is genomen, of indien het exploot anderszins lijdt aan een gebrek, de art. 120 en 121 Rv van overeenkomstige toepassing zijn. Art. 120 Rv bepaalt in lid 1 dat hetgeen in de desbetreffende afdeling is voorgeschreven op straffe van nietigheid in acht wordt genomen en in lid 2 dat een gebrek in een exploot dat nietigheid meebrengt, bij exploot, uitgebracht voor de roldatum, kan worden hersteld. Art. 121 Rv bevat regels over de gevolgen van het niet-verschijnen van een verweerder ingeval het exploot aan een gebrek lijdt dat nietigheid meebrengt. Overeenkomstige toepassing van deze regels – die zijn geschreven voor de dagvaardingsprocedure – brengt mee dat een gebrek in het exploot waarmee een verzoek tot echtscheiding wordt betekend in beginsel kan worden hersteld. De art. 120 en 121 Rv lenen zich evenwel niet voor overeenkomstige toepassing als het exploot niet tijdig is uitgebracht. Herstel van termijnoverschrijding is immers niet mogelijk. Daaruit volgt echter nog niet dat de betrokken echtgenoot in zodanig geval zonder meer niet-ontvankelijk moet worden verklaard in diens verzoek tot echtscheiding.
Binnenkort:
Praktische Update Familieprocesrecht |
|
22040
Geen vervangende toestemming voor vaccinatie tegen coronaRechtbank Amsterdam, 30-03-2022 ECLI:NL:RBAMS:2022:1761 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Kan de vader in kort geding vervangende toestemming krijgen om de vijfjarige zoon tegen corona te vaccineren? Overweging[minderjarige] is een gezond kind, zonder een speciale medische voorgeschiedenis. Hoewel vader stelt dat hij [minderjarige] regelmatig heeft getest en hij steeds negatief testte, is niet uitgesloten dat [minderjarige] al corona heeft gehad en beschermd is tegen MIS-C. Ook als hij nog geen corona heeft gehad, is de kans dat een coronabesmetting bij hem leidt tot MIS-C zeer klein. Op grond van de op dit moment bekende gegevens over de risico’s bij een besmetting met Covid-19 is de conclusie dat een vaccinatie tegen corona voor [minderjarige] voordelen biedt, maar voor hem niet noodzakelijk is om ernstig gevaar te voorkomen. Daar moet bij worden opgemerkt dat dit anders kan komen te liggen als zich een nieuwe gevaarlijker variant van het virus zou ontwikkelen of als nieuw wetenschappelijk onderzoek daartoe aanleiding geeft. De samenleving is sinds 23 maart 2022 weer volledig open. In ieder geval lijkt de pandemie op dit moment op zijn retour. Niet gebleken is dat [minderjarige] wordt belemmerd bij activiteiten die goed zijn voor zijn ontwikkeling, zoals school of sport, omdat hij niet is gevaccineerd. Ook bezoekt hij zijn opa en oma (van vaderszijde). Dat vader vanwege die bezoeken een vaccinatie voor [minderjarige] wenselijk vindt, omdat het coronavirus mogelijk gezondheidsrisico’s meebrengt voor opa en oma, is begrijpelijk, maar dit risico kan ondervangen worden door bij [minderjarige] een thuistest af te nemen. Alles afwegend is er op dit moment geen ernstige noodzaak om [minderjarige] te laten vaccineren tegen het coronavirus, zodat het, nu moeder de noodzakelijke toestemming (nog) niet geeft, niet in het belang van [minderjarige] is om aan vader vervangende toestemming daarvoor te geven.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22032
Gewone verblijfplaats volgens artikel 8 Brussel II-bisHoge Raad der Nederlanden, 25-03-2022 ECLI:NL:HR:2022:440 Jurisprudentie - RechtseenheidGezag en omgang 8 Brussel II-bis Rechtsvraag Heeft het hof een onjuiste invulling gegeven van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 8 Brussel II-bis? OverwegingVast staat dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad al bijna een jaar onafgebroken in Nederland bij haar pleegouders (oom en tante) verbleef en daar naar school is gegaan. Voorts heeft het hof (in rov. 5.9) – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de minderjarige mede de Nederlandse nationaliteit bezit, de Nederlandse taal spreekt, in het verleden vaker periodes (bij familie) in Nederland heeft verbleven en ook tijdelijk naar een basisschool in Nederland is gegaan. Ten slotte vermeldt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof dat de minderjarige in een gesprek met de voorzitter van het hof te kennen heeft gegeven dat zij zich thuis voelt en rust ervaart bij de pleegouders en dat zij in Nederland wil blijven wonen. Dit geheel van feitelijke omstandigheden laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad in Nederland was gelegen. De Hoge Raad zal bepalen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22034
Verdeling vermogensopbouw van ex-samenleversGerechtshof Amsterdam, 22-03-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:885 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht Algemeen 7:900 BW, 3:33 BW, 3:35 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat partijen (ex-samenlevers) alleen gerechtigd zijn tot de saldi van de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) voor zover die saldi door haar of hem zijn gevoed? OverwegingDe vraag wat partijen zijn overeengekomen kan echter niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het – aan de hand van de wilsvertrouwensleer van artikel 3:33 en 3:35 BW - aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (Haviltex criterium). [appellante] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi gemeenschappelijk zijn, alleen al omdat het en/of-rekeningen zijn (geworden). Partijen hebben bovendien, toen de Rabo beleggingsrekening een en/of-rekening werd, niet bedongen dat het op dat moment opgebouwde saldo alleen aan [geïntimeerde] zou toebehoren en het saldo is evenmin naar een andere rekening overgeboekt. Partijen hebben gehandeld alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen was waarbij tussen partijen de afspraak gold: “wat van mij is, is van jou”. Dat de rekening alleen is gevoed door [geïntimeerde] maakt dan ook geen verschil. Bovendien ging het salaris van [appellante] volledig op aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar hield [geïntimeerde] een deel van zijn salaris over, waarmee hij namens beide partijen spaarde en belegde. Omdat [geïntimeerde] wel, maar [appellante] (vrijwel) niet heeft kunnen sparen, is het niet meer dan redelijk en billijk dat in ieder geval de vermogenstoename op de beleggingsrekening vanaf het moment dat partijen zijn gaan samenleven gezamenlijk aan partijen toekomt. Voor de spaarrekening geldt dat volgens [appellante] ook. Als het de bedoeling was geweest dat partijen ieder een eigen spaartegoed zouden opbouwen, zouden zij wel ieder een eigen spaarrekening hebben geopend. Partijen hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen en zij hebben hun taken en rol in het gezin daarop afgestemd, waarbij [appellante] minder is gaan werken om voor de kinderen te kunnen zorgen en [geïntimeerde] meestentijds full time heeft gewerkt omdat zijn functie dat vereiste, waardoor hij meer verdiende, maar ook meer kon sparen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aldus onvoldoende gesteld voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) gemeenschappelijk zijn. |
|
22028
Hoger beroep tegen niet uitgevoerde machtiging uithuisplaatsingHoge Raad der Nederlanden, 18-03-2022 ECLI:NL:HR:2022:395 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingJeugdrecht 1:265c BW, 8 EVRM Rechtsvraag Heeft een ouder sowieso belang bij hoger beroep tegen een niet uitgevoerde machtiging uithuisplaatsing, of zijn daar bijkomende omstandigheden voor nodig? OverwegingIndien ten tijde van de uitspraak in hoger beroep de periode is verstreken waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Dit geldt ook indien, zoals in dit geval aan de orde, de machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de in art. 1:265c lid 3 BW genoemde termijn ten uitvoer is gelegd en daardoor ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is vervallen. De machtiging tot uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, ook indien die machtiging niet ten uitvoer wordt gelegd. Het is immers aannemelijk dat alleen al de in die machtiging besloten liggende dreiging van uithuisplaatsing het gezinsleven verstoort. De ouder heeft daarom ook in dat geval een rechtens relevant belang om in hoger beroep te laten beoordelen of de machtiging terecht is gegeven. Daarvoor zijn geen bijkomende omstandigheden vereist.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22029
GGZ: klagen over verplichte zorg zonder machtiging is mogelijkHoge Raad der Nederlanden, 18-03-2022 ECLI:NL:HR:2022:394 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 8:7 Wvggz, 10:3 Wvggz Rechtsvraag Kan op grond van de Wvggz geklaagd worden over toegepaste verplichte zorg als die zorg is toepast zonder dat er een machtiging geldig was? OverwegingUit het stelsel van de Wvggz volgt dat ook sprake is van handelen in strijd met art. 8:7 lid 2 Wvggz (verplichte zorg alleen op grond van een machtiging, red .) in het geval dat zonder titel verplichte zorg wordt verleend. In dat geval kan op de voet van art. 10:3 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie en kan op de voet van art. 10:11 lid 1 Wvggz tevens worden verzocht om schadevergoeding door de zorgaanbieder. Dat art. 8:7 Wvggz is opgenomen in hoofdstuk 8, dat de tenuitvoerlegging en uitvoering van de titel voor verplichte zorg regelt, doet er niet aan af dat de wetgever in deze bepaling tot uitdrukking heeft gebracht dat de zorgaanbieder ook tot taak heeft om ervoor te zorgen dat geen verplichte zorg wordt verleend waaraan geen titel ten grondslag ligt. |
|
22030
GGZ: wijziging zorgmachtiging en daarmee verbonden stukkenHoge Raad der Nederlanden, 18-03-2022 ECLI:NL:HR:2022:390 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 5:7 Wvggz, 8:12 Wvggz Rechtsvraag Dient uit de beschikking tot wijziging van de zorgmachtiging te blijken welke wettelijke vereiste stukken (zoals bijvoorbeeld de verklaring van de onafhankelijke psychiater) daaraan ten grondslag hebben gelegen? OverwegingNu de stukken die ten grondslag lagen aan de bestaande zorgmachtiging niet bij het verzoek tot wijziging zijn gevoegd en de rechtbank ook geen melding maakt van die stukken, moet ervan worden uitgegaan dat deze niet zijn overgelegd. Ook ontbreekt een aanvullende medische verklaring van een psychiater die voldoet aan de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Als zodanig kan niet gelden de verklaring van de ter zitting aanwezige psychiater, omdat deze psychiater blijkens het proces-verbaal van behandeling is betrokken bij de verlening van zorg aan betrokkene en derhalve niet voldoet aan de voorwaarde van art. 5:7 onder d Wvggz. De onderdelen slagen dan ook. |
|
22035
Hoofdverblijf en benoeming bijzondere curatorGerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:878 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW, 1:250 BW Rechtsvraag Is er aanleiding de hoofdverblijfplaats van het kind (11 jaar) te wijzigen nu de moeder de zorgregeling structureel niet nakomt? OverwegingHet hof volgt de GI en de raad in hun constatering dat de moeder de zorgregeling niet nakomt, het contact tussen [minderjarige] en de vader belemmert en dat er sprake is van een patroon. De moeder voert steeds een andere reden aan waarom zij niet kan (of wil) meewerken aan de vastgelegde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Zo stelt de moeder dat zij niet beschikt over voldoende financiële middelen, maar dit wordt door haar niet onderbouwd en zij geeft zelf aan dat haar echtgenoot doordeweeks werkt. De moeder lapt gemaakte afspraken met de hulpverleners aan haar laars, evenals rechterlijke beslissingen. Er is al jarenlang hulpverlening betrokken bij de moeder, maar zij werkt onvoldoende mee. Er is door de hulpverlening rekening gehouden met de cultuur en taal van de moeder door bijvoorbeeld Omnia in te zetten, maar ook hieraan heeft de moeder niet tot onvoldoende meegewerkt. Voor het hof staat vast dat de moeder de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het contact tussen [minderjarige] en de vader frustreert. De GI en de raad steunen het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, maar erkennen ook dat dit een zeer ingrijpende en drastische kwestie is. Het hof acht zich op dit moment nog onvoldoende geïnformeerd om in deze kwestie een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof ziet voldoende aanwijzingen dat sprake is van tegenstrijdige belangen in de zin van artikel 1:250 BW. Gelet op de aard van de belangenstrijd, de leeftijd van [minderjarige] en de consequenties van de beslissing voor de lange termijn, acht het hof het in het belang van [minderjarige] een bijzonder curator benoemen om haar in deze procedure te vertegenwoordigen. Het hof acht het van belang dat de stem van [minderjarige] in deze wordt gehoord. Een bijzonder curator is bedoeld om de belangen van [minderjarige] duidelijk te krijgen. De taak van de bijzondere curator is hier met name om zicht te krijgen op hoe [minderjarige] zelf in deze kwestie staat, wat de gevolgen voor haar zijn van onderhavig geschil tussen de ouders en wat het voor betekent als haar hoofdverblijf bij de vader zou worden bepaald. Ook is van belang om inzicht te krijgen in welke hulpverlening voor [minderjarige] nodig is en wat er naar het inzicht van de bijzondere curator verder nog van belang is om voor het hof te weten voordat er een beslissing wordt genomen.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22038
GrootoudercontactGerechtshof Den Haag, 16-03-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:466 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:377a BW Rechtsvraag Is omgang met de grootouders (vz) in het belang van de kinderen bij een slechte verstandhouding met de moeder en een vader op afstand (in Maleisië)? OverwegingHet hof zal het verzoek van de grootouders tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hen en de minderjarigen afwijzen en overweegt daartoe als volgt. Uit het aan het hof voorliggende dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verhouding tussen de moeder en de grootouders ernstig is verstoord. Partijen hebben een verschillende kijk op de gebeurtenissen uit het verleden, maar een feit is dat sprake is van een groot onderling wantrouwen en verwijten over en weer. De moeder staat alleen voor de zorg van de drie minderjarigen, die op dit moment, 11, 8 en 5 jaar oud zijn. De vader van de minderjarigen woont in Maleisië en heeft de minderjarigen sinds maart 2020 niet meer fysiek gezien. Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de grootouders om contact te hebben met hun kleinkinderen is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarigen in deze dient te prevaleren boven het belang van de grootouders. De minderjarigen zijn voor hun verzorging en opvoeding geheel afhankelijk van de moeder; zij is voor hen de belangrijkste hechtingsfiguur. Door de weerstand die de moeder ervaart ten opzichte van de grootouders, acht het hof het risico reëel dat contactmomenten tussen de grootouders en de minderjarigen gepaard zullen gaan met voor de minderjarigen voelbare spanningen bij de moeder, waardoor de minderjarigen onmiddellijk in een loyaliteitsconflict geplaatst worden. Het hof acht het dan ook van het grootste belang dat de moeder niet met nog meer spanningen en stress wordt belast, waaronder juridische procedures. Mediation om de onderlinge verhouding te verbeteren, dient te geschieden op basis van wederzijdse instemming. De moeder staat daar op dit moment niet voor open, omdat haar vertrouwen teveel is geschaad. Daarbij lijken de grootouders weinig inzicht in en begrip te hebben voor de positie van de moeder. Het hof is met de raad van oordeel dat het goed zou zijn als de grootouders een stapje terug doen en reflecteren op hun eigen rol in deze. Hopelijk ontstaat er dan in de toekomst wat ruimte voor een verbeterde situatie. Contact tussen de grootouders en de minderjarigen zonder dat de relatie tussen de grootouders en de moeder is verbeterd, acht het hof in strijd met de belangen van de minderjarigen. Ondanks de moeilijkheden tussen de moeder en de vader is gebleken dat de verhouding tussen hen langzaamaan verbetert en er een opbouw is in het contact tussen de minderjarigen en de vader. Naar het oordeel van het hof dient dit niet verstoord te worden door bemoeienis van de grootouders. Het is van essentieel belang voor een gezonde ontwikkeling van de minderjarigen dat zij een goede relatie krijgen met de vader en niet betrokken blijven in een loyaliteitsconflict.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22027
Weging tussen recht te weten van wie je afstamt en privacy van de anderHoge Raad der Nederlanden, 11-03-2022 ECLI:NL:HR:2022:349 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlgemeen 8 EVRM Rechtsvraag Heeft het hof terecht geoordeeld dat het recht op privacy van de vermoedelijke vader onder omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van de vermoedelijke zoon om te weten van wie hij afstamt? OverwegingHet hof heeft miskend dat het belang bij het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats is gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid en dat dit belang als zodanig voorrang heeft boven het belang van de vermoedelijke biologische vader om die informatie niet prijs te geven, ook zonder dat het kind daarbij een concreet belang heeft zoals het belang om informatie te verkrijgen over erfelijke aandoeningen of het belang om familiecontact tot stand te brengen. Verder heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat medewerking aan het verkrijgen van door het kind verlangde zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden, dan wel heeft het zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22031
Reikwijdte hoger beroep bij niet-ontvankelijkverklaring wijziging zorgverdelingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:1867 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Gezag en omgang 1:253a lid 4 BW, 1:377e BW Rechtsvraag Kan het hof beslissen over een wijziging van de zorgverdeling nu verzoekster in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van gewijzigde omstandigheden? OverwegingHoewel de wijzigingen van de omstandigheden zich pas hebben voorgedaan na de bestreden beschikking, zoals [verweerster] terecht aanvoert, is het hof van oordeel dat daar op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2012:BW9226) toch rekening mee moet worden gehouden. Dat [verweerster] hiermee een beroepsinstantie wordt ontnomen, maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft immers overwogen dat de vaststelling van een omgangsregeling in beginsel moet worden gebaseerd op de omstandigheden ten tijde van de uitspraak. Partijen hebben er in zaken over een omgangsregeling belang bij dat de beslissing berust op een juiste en volledige waardering van de omstandigheden ten tijde van de uitspraak, ook in hoger beroep. (volgt een opbouwregeling naar co-ouderschap, red. )
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22026
Verhoging behoefte wegens kinderopvangkostenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:1574 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Dient de behoefte van het kind te worden verhoogd met de kinderopvangkosten? OverwegingOp grond van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen kan, wanneer sprake is van hoge kosten voor kinderopvang die niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, de behoefte worden verhoogd met de netto kosten van de kinderopvang. De man heeft niet weersproken dat de kinderopvang voor de vrouw noodzakelijk is om te kunnen werken en een inkomen te verwerven. De man heeft slechts aangevoerd dat hij door het verhogen van de behoefte met de kinderopvangkosten indirect meebetaalt aan de aflossing van de schulden van de vrouw. Het hof kan dit niet nader toegelichte standpunt van de man niet volgen. De kinderopvangkosten zijn immers reële kosten die de vrouw elke maand heeft. De vrouw heeft het bestaan en de hoogte van deze kosten – die overigens niet weersproken zijn door de man – aangetoond met stukken. Vast staat dat de netto kosten kinderopvang in 2020 € 495,78 per maand bedroegen, in 2021 € 277,21 per maand en in 2022 € 380,90 per maand. Het hof is van oordeel dat daarmee sprake is van hoge kosten aan kinderopvang. Het hof zal de behoefte van [de minderjarige] verhogen met een bedrag van € 380,- per maand aan netto kinderopvangkosten. Dit bedrag komt overeen met de gemiddelde netto kosten kinderopvang over 2020, 2021 en 2022 van € 384,- per maand (€ 1.153,89:3). De totale behoefte in 2020 komt dan uit op een bedrag van € 692,- per maand. |
|
22022
Beantwoording prejudiciële vraag over de term ‘geboorteakte’Hoge Raad der Nederlanden, 25-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:332 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlgemeen 1:209 BW, 17 RWN Rechtsvraag Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninklijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)? OverwegingNoch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt. Het antwoord op de prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22023
Mate van ruimte voor laten vastleggen geslachtsregistratie ‘X’Hoge Raad der Nederlanden, 25-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:336 Jurisprudentie - RechtseenheidAlgemeen 1:17, 1:18 BW, 392 Rv Rechtsvraag Heeft de rechter de ruimte om op verzoek van een non-binaire persoon tot toewijzing van een verzoek te komen dat leidt tot een genderneutrale registratie in de registers van de burgerlijke stand? OverwegingDe Hoge Raad ziet af van beantwoording van de vragen die de rechtbank heeft gesteld. Daartoe is het volgende redengevend. De Nederlandse wet voorziet op dit moment niet in een mogelijkheid tot wijziging of verbetering van de geslachtsregistratie in een geboorteakte in een ‘X’ of een andere genderneutrale aanduiding als iemand de overtuiging heeft niet of niet alleen te behoren tot het mannelijke of het vrouwelijke geslacht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in beginsel aan de wetgever is om voor de registratie van non-binaire personen een wettelijke voorziening te treffen. Het ligt op de weg van de wetgever te bepalen hoe (binnen de margin of appreciation die art. 8 EVRM aan de nationale staten laat) de overheidsregistratie van personen wordt ingericht en de hiervoor bedoelde wettelijke voorziening wordt vormgegeven. |
|
22024
Alimentatie: draagkracht en rentebetaling aan eigen ondernemingHoge Raad der Nederlanden, 25-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:326 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW, 1:404 BW Rechtsvraag Is het oordeel van het hof begrijpelijk nu het hof bij het berekenen van het draagkrachtloze inkomen van de man de rentebetalingen aan zijn eigen onderneming als last heeft betrokken bij de draagkrachtberekening? OverwegingHet onderdeel slaagt eveneens voor zover het betoogt dat het oordeel van hof over de draagkracht van de man in periode 3 onbegrijpelijk is. Gelet op de omstandigheid dat de rentebetalingen van de man voor [A] inkomsten zijn en de man het, als enige aandeelhouder van [A] , in zijn macht heeft de uitkeerbare reserves van [A] geheel of gedeeltelijk als dividend aan zichzelf uit te keren, is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk dat het hof de rentebetalingen als last van de man heeft betrokken bij de berekening van zijn draagkracht. In het deskundigenrapport (p. 11-12) is uiteengezet dat als [A] beschikt over liquiditeiten, deze kunnen worden aangewend om dividend aan de man uit te keren. Het rapport noemt als bron van liquiditeiten de gedeeltelijke aflossing van de schuld aan [A] met het hiervoor in 2.4 genoemde bedrag van € 267.405,51 (waartoe de man zich jegens [A] verplicht heeft, naar het hof in rov. 2.34 overweegt). Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom niet ook de door [A] te ontvangen rente ruimte zou bieden voor het uitkeren van dividend aan de man, mede in aanmerking genomen dat het hof (in rov. 2.3.5) heeft vastgesteld dat de vrij uitkeerbare reserves van [A] per 17 april 2018 € 527.543,-- beliepen. |
|
22017
Wijze van belonen niet-professionele curatorHoge Raad der Nederlanden, 18-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:271 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap 1:386 lid 1 BW Rechtsvraag Heeft het hof ten onrechte in dit geval niet aangesloten bij de beloning van een professionele curator bij een moeder die zorgt voor haar gehandicapte dochter? OverwegingOp grond van art. 1:386 lid 1, laatste volzin, BW heeft de curator aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld. Met ingang van 1 januari 2015 is de beloning van curatoren geregeld in de Regeling. Art. 1 lid 1 van de Regeling bepaalt dat indien de curator verzoekt om een beloning, de kantonrechter die hem benoemt diens beloning vaststelt overeenkomstig het bepaalde in het tweede tot en met zevende lid, tenzij het gaat om een professionele curator, bewindvoerder of mentor. Voor die laatste categorie bevatten de art. 2-4 hogere beloningen dan de beloningen die in art. 1 leden 2-7 voor niet-professionele curatoren, bewindvoerders en mentoren zijn bepaald. Art. 1 lid 8 van de Regeling bepaalt dat de kantonrechter in afwijking van het eerste lid wegens uitzonderlijke omstandigheden de beloning van de curator, bewindvoerder of mentor op andere wijze kan vaststellen. De curator heeft in haar beroepschrift verzocht om, met toepassing van art. 1 lid 8 van de Regeling, voor de hoogte van haar beloning aan te sluiten bij de beloning voor professionele curatoren. Daartoe heeft zij gesteld en onderbouwd dat zij een grote hoeveelheid werk dient te verrichten voor de dochter, die 24 uur per dag zorg nodig heeft en gebruikmaakt van een persoonsgebonden budget. Het hof heeft in rov. 5.2 overwogen dat de curator met bescheiden heeft aangetoond dat haar werkzaamheden, gelet op de problematiek van haar dochter, uitzonderlijk omvangrijk zijn geweest en dat de financiële middelen van de dochter de verzochte vast te stellen beloning op dit moment toelaten. Het heeft de beloning echter bepaald op de standaardbedragen die gelden voor niet-professionele curatoren. De daarvoor gegeven motivering, inhoudend dat de curator, kort gezegd, geen professionele curator is, is niet toereikend. Het verzoek om wat betreft de hoogte van de beloning aan te sluiten bij de beloning voor professionele curatoren berust immers op art. 1 lid 8 van de Regeling. Deze bepaling voorziet nu juist in de mogelijkheid om voor niet-professionele curatoren wegens uitzonderlijke omstandigheden een hogere dan de standaardbeloning vast te stellen. Het onderdeel slaagt dus.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22018
GGZ: beperking zorgvorm tot enkel medicatie is mogelijkHoge Raad der Nederlanden, 18-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:284 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 3:2 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vorm van verplichte zorg ‘het toedienen van vocht, voeding en medicatie’ als geheel in de wet als een verplichte vorm van zorg is opgenomen en dat om die reden het toedienen van vocht en voeding niet kan worden geschrapt? OverwegingIndien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een machtiging op grond van de Wvggz een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen een vorm van verplichte zorg, genoemd in art. 3:2 lid 2 Wvggz, kan dit ertoe leiden dat de rechter de noodzakelijk geoordeelde zorg binnen een categorie van zorg zoals genoemd in deze bepaling, nader specificeert of beperkt, in het bijzonder indien het gaat om de ruim geformuleerde categorie genoemd onder a van deze bepaling. Het oordeel van de rechtbank dat ‘het toedienen van vocht, voeding en medicatie’ alleen als geheel kan worden toegewezen en dat het toedienen van vocht en voeding niet kan worden geschrapt, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt. |
|
22025
Alimentatie en stiefouderverplichtingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-02-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:1238 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 lid 2 BW, 1:395 BW Rechtsvraag Is er een stiefouderverplichting bij een geregistreerd partnerschap van korte duur? OverwegingAnders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de heer [naam1] geen onderhoudsplicht heeft jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De Hoge Raad heeft op 8 april 1994 (NJ 1994, 439) beslist dat als stiefouder van een kind dat tot zijn gezin behoort en een kind van de moeder is in de zin van artikel 1:395 BW slechts kan worden aangemerkt degene die met de moeder is gehuwd (dan wel een geregistreerd partnerschap is aangegaan). Dat is niet anders indien sprake is van een familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de nieuwe partner en het kind. Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te beslissen. Op dit moment is er geen sprake van geregistreerd partnerschap en dus ook niet van een onderhoudsverplichting. Daaraan doet niet af dat de vrouw en de heer [naam1] in 2019 voor een zeer korte periode een geregistreerd partnerschap hebben gehad. Het hof acht het aannemelijk dat zij dit, zoals door de vrouw gesteld, destijds zijn aangegaan om ervoor te zorgen dat de vrouw en de heer [naam1] over en weer aanspraak konden maken op elkaars nabestaandenpensioen en dat zij slechts uit kostenoverwegingen geen samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan. Daarbij komt dat de vrouw bij de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij en de heer [naam1] zich pas nadat de man hen daarop heeft aangesproken, hebben gerealiseerd dat de heer [naam1] als gevolg van het geregistreerd partnerschap onderhoudsplichtig ten opzichte van de kinderen van partijen werd, hetgeen hij absoluut niet wilde.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
22021
Ontvankelijkheid aanvullend verzoek in hoger beroepGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:1092 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang Procesrecht 1:253a BW Rechtsvraag Is de vader ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek in hoger beroep inzake de zorgverdeling? OverwegingHet hof maakt uit het aanvullende verzoek van de vader op dat het maken van afspraken over de schoolvakanties en de feestdagen/bijzondere dagen moeizaam verloopt. Het hof vindt het in het belang van zowel de ouders als [de minderjarige] dat duidelijk is hoe de schoolvakanties en feestdagen/bijzondere dagen worden ingevuld, maar kan het aanvullende verzoek van de vader niet in behandeling nemen om de volgende reden. De vader heeft in hoger beroep binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift ingediend zonder dat hij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij heeft toen geen grieven opgeworpen tegen de uitspraak van de rechtbank. Namens de vader is later bij akte een aanvullend verzoek geformuleerd, waarbij hij het hof heeft verzocht om een regeling te bepalen voor de schoolvakanties en feestdagen/ bijzondere dagen. Het indienen van een aanvullend verzoek na de indiening van een verweerschrift, zonder dat tegelijk met het verweer incidenteel hoger beroep is ingesteld, is in strijd met de twee-conclusieleer. Daarom is de vader niet-ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek en kan het hof het verzoek van de vader om de zorgregeling aan te vullen niet behandelen.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22036
Toewijzing geslachtsaanduiding ‘X’ in geboorteakteRechtbank Noord-Holland, 08-02-2022 ECLI:NL:RBNHO:2022:2040 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlgemeen 1:28 BW, 1:28c BW, 8 EVRM Rechtsvraag Hoe dient de geslachtsaanduiding van een non-binair persoon te worden vastgelegd in de geboorteakte? OverwegingDe rechtbank deelt de overwegingen van de door [naam] naar voren gebrachte uitspraken van de rechtbanken Limburg, Noord-Nederland, Midden-Nederland, Rotterdam en Gelderland voor zover daarin een (trend naar) maatschappelijke en juridische erkenning van een neutrale geslachtelijke identiteit wordt aangenomen. Het amendement van het kamerlid [kamerlid] bevestigt deze trend naar erkenning. In de bedoelde uitspraken wordt ervoor gekozen om (in een latere vermelding) in de geboorteakte op te nemen dat “het geslacht niet is kunnen worden vastgesteld”. De rechtbank kan zich, net als de rechtbank Amsterdam, in de door de ambtenaar aangehaalde uitspraak, niet verenigen met deze oplossing. Van een situatie zoals beschreven in artikel 1:19d BW waarbij het geslacht van een kind om medische redenen onduidelijk is, is immers -zoals reeds vermeld in de tussenbeschikking van 6 mei 2021- geen sprake. De rechtbank is – op gelijke wijze als de rechtbank Amsterdam, van oordeel dat het onderhavige verzoek tot wijziging van de geslachtsaanduiding op dezelfde wijze dient te worden benaderd als die welke is omschreven in de artikelen 1:28a tot en met c BW, voor mensen die de - door een deskundige getoetste en onderschreven - overtuiging hebben tot “het andere geslacht” te behoren. Nu deze artikelen niet voorzien in de mogelijkheid om te kiezen voor een non-binaire geslachtsaanduiding, wordt naar het oordeel van de rechtbank een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die de overtuiging hebben tot het andere geslacht te behoren en personen die de overtuiging hebben buiten de exclusief mannelijke of vrouwelijke geslachtsaanduiding te vallen (non-binair). Ook bezien in het licht van artikel 8 (bescherming van het recht op privéleven) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is ontzegging van een geslachtsregistratie overeenkomstig de innerlijke overtuiging in strijd met voormeld artikel 8. In 2003 heeft het EVRM reeds bevestigd, dat het recht op genderidentiteit en persoonlijke ontwikkeling een fundamenteel element van artikel 8 EVRM vormt en genderidentiteit één van de meest intieme aspecten van het privéleven en één van de meest wezenlijke elementen van zelfbeschikking vormt (EHRM 12 juni 2003, ECLI:EC:ECHR:2003:0612JUD003596897, Van Kück tegen Duitsland, par.69 en 73). |
|
22012
GGZ: toets van wilsbekwaam verzet ook bij afgifte zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 04-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:123 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 2:1 lid 6 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank miskend dat het beoordelen van wilsbekwaam verzet tegen verplichte zorg geldt voor de gehele procedure en dus ook in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging? OverwegingUit de toelichting op artikel 2:1 lid 6 Wvggz volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde wordt gehecht aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwaam persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwaam persoon zonder psychische stoornis. De honorering van wilsbekwaam verzet geldt voor zowel de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering als de beëindiging van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, dus gedurende de gehele procedure. Ook geldt de honorering van wilsbekwaam verzet voor alle vormen van verplichte zorg, aldus de wetsgeschiedenis. Uit het voorgaande volgt dat art. 2:1 lid 6 Wvggz ook van toepassing is in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging. |
|
22019
Herberekening alimentatie niet mogelijk omdat stukken eerste aanleg niet zijn overgelegdGerechtshof Amsterdam, 01-02-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:257 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie Procesrecht 34 Rv, 1:404 BW Rechtsvraag Heeft de voorzieningenrechter de behoefte en draagkracht bij kinderalimentatie goed vastgesteld gelet op de (destijds) overgelegde stukken? OverwegingAan de man kan worden toegegeven dat de berekening die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft gehanteerd niet in lijn is met de gebruikelijke berekeningssystematiek op basis van de wettelijke maatstaven. Zoals de man echter ook zelf beaamt, komt aan de voorzieningenrechter die in kort geding een voorlopige alimentatie moet vaststellen een zekere vrijheid toe om een inschatting te maken van de financiële omstandigheden van partijen op basis van de voorhanden zijnde informatie. Indien de man een preciezere berekening van de kinderbijdrage wenst, is het in eerste instantie aan hem om in hoger beroep in elk geval gegevens te verschaffen omtrent zijn financiële omstandigheden. Afgezien van het overzicht van betalingsregelingen en de gegevens omtrent zijn woonlasten, ontbreken deze gegevens. Zo zijn in hoger beroep niet de financiële stukken overgelegd waarover de voorzieningenrechter blijkens het bestreden vonnis beschikte. Het betreft hier de gegevens die de man in eerste aanleg in opdracht van de voorzieningenrechter aan de vrouw heeft overgelegd en die door de vrouw vervolgens in het geding zijn gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 34 lid 1 Rv, lag het op de weg van de man ook die stukken in hoger beroep in te dienen. Nu de man dat heeft nagelaten, is het hof onvoldoende in staat om zijn financiële omstandigheden te beoordelen, wat er zij van de wijze waarop de voorzieningenrechter dat heeft gedaan. Dit komt voor risico van de man. Daardoor faalt de derde grief en kan tevens zijn vierde grief geen effect sorteren. |
|
22020
Deskundigenonderzoek en het belang van het kindGerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:208 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 810a Rv Rechtsvraag Dient er alsnog een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv plaats te vinden naar de opvoedvaardigheden van de ouders, gelet op de vernietiging van de eerdere beslissing door de Hoge Raad? OverwegingHet hof beoordeelt het verzoek van de ouders verder aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) waarin is overwogen: (...) “Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.” Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling overweegt het hof het volgende. [minderjarige] is uit huis geplaatst toen hij 1,5 maand oud was en is inmiddels 3,5 jaar oud. Hoewel hij aanvankelijk al in een perspectiefbiedend pleeggezin verbleef, was het door omstandigheden nodig dat hij eind december 2020 verhuisde naar een nieuw pleeggezin, waar hij op dit moment nog steeds verblijft. Dit nieuwe pleeggezin is in beginsel ook een perspectiefbiedende plek voor [minderjarige] , maar het is onzeker geworden of [minderjarige] hier zo lang als nodig kan blijven, wanneer de bestaande onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief niet zeer spoedig wordt opgeheven. De ontwikkeling van [minderjarige] is, mede door een noodzakelijk geworden overplaatsing uit het vorige pleegezin naar het huidige, gestagneerd. Dat is, mede gelet op de leeftijdsfase waarin [minderjarige] zich bevindt, reden tot grote zorg. Het is daarom nodig dat [minderjarige] zich omwille van zijn ontwikkeling zonder uitstel zoveel mogelijk kan hechten aan zijn huidige verzorgers, de pleegouders. Voortbestaan van onduidelijkheid over de plek waar hij mag opgroeien staat die hechting op dit moment in de weg, maar [minderjarige] kan zijn hechtingsproces niet ‘uitstellen’. Verder is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat de strafzaak tegen de vader nog altijd niet is afgerond en dat nog ongewis is wanneer dat wel het geval zal zijn en wat daarvan de uitkomst zal zijn. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij door de rechtbank veroordeeld is voor onder meer ontucht met een minderjarige en het bezitten van kinderporno. Aan de vader is hiervoor een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, opgelegd. De vader is in hoger beroep gegaan maar er is nog geen mondelinge behandeling bij het hof gepland. Deze stand van zaken heeft al gemaakt dat onderzoek van de raad naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel is opgeschort en zal bovendien kunnen betekenen dat de aanzienlijke tijd die reeds met een perspectiefonderzoek zou zijn gemoeid, nog verder wordt verlengd. De wens van de ouders dat hun opvoedvaardigheden worden onderzocht is op zich legitiem, maar zo’n onderzoek zal voor [minderjarige] de periode van onduidelijkheid over de vraag waar hij mag wonen, verlengen in een mate die in de gegeven omstandigheden niet aanvaardbaar is. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van de ouders tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv en dat bedoeld verzoek reeds op die grond dient te worden afgewezen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22015
Toekenning uitsluitend gebruik huurwoning en medehuurderschapRechtbank Den Haag, 24-01-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:388 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingEchtscheiding 7:267 BW Rechtsvraag Dient de man zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW? OverwegingVast staat dat de vrouw vanaf medio 2018 haar hoofdverblijf heeft in de woning en dat zij sindsdien met de man (de huurder van de woning) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Niet is gesteld of gebleken dat één van de overige weigeringsgronden van artikel 7:267 lid 2 BW zich voordoet, zodat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw voldoet aan de eisen die gesteld worden aan het verkrijgen van het medehuurderschap. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het een sociale huurwoning betreft en dat de vrouw naar alle waarschijnlijkheid in aanmerking zal komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De vrouw kan het medehuurderschap slechts verkrijgen met medewerking van de man. Immers, op grond van artikel 7:267 lid 1 BW moeten partijen daartoe een gezamenlijk verzoek doen aan de verhuurder.
|
|
22008
GGZ: vereisten mondelinge uitspraakHoge Raad der Nederlanden, 21-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:58 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ Procesrecht 6:2 Wvggz, 30p Rv Rechtsvraag Heeft de rechtbank gehandeld conform de bestaande uitspraakwijze dan wel de art. 30p Rv-wijze door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking binnen twee weken dan wel dezelfde dag een proces-verbaal te verstrekken? OverwegingHet onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de rechtbank op 2 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. (...) Opmerking verdient nog het volgende. De handelwijze van de rechtbank strookt niet met art. 30p Rv, waarin is voorgeschreven dat indien de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting worden meegedeeld en de uitspraak in executoriale vorm in het proces-verbaal wordt neergelegd. Het één noch het ander is gebeurd. Evenmin strookt de handelwijze van de rechtbank met de zogenoemde ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650. Bij toepassing daarvan deelt de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mee aan de ter zitting aanwezige partijen, en werkt hij de uitspraak uiterlijk binnen twee weken schriftelijk uit – waarbij hij zijn beslissing zo nodig eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk kan vastleggen in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22013
Behoeftigheid, arbeidsinspanningen en tijdsverloopGerechtshof Den Haag, 19-01-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:51 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW, 1:401 BW Rechtsvraag Is de vrouw behoeftig negen jaar na het uiteengaan en zonder te hebben gesolliciteerd? OverwegingHet hof heeft op de zitting voorts uitdrukkelijk aan de vrouw gevraagd wat zij na het uiteengaan van partijen – negen jaar geleden - heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In antwoord daarop heeft zij naar voren gebracht dat zij druk is geweest met de verhuur van een tweetal panden. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. De vrouw stelt dat zij vanwege de voortdurende echtscheidingsprocedure geen energie heeft om de arbeidsmarkt te betreden. Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen zijn inmiddels ruim negen jaar uit elkaar. De vrouw heeft dus ruim de tijd gehad om zich in te spannen om (al dan niet deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had dan ook op haar weg gelegen om met stukken te onderbouwen wat zij heeft gedaan om dat te bereiken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, en mede bezien hetgeen het hof hiervoor over haar werkzaamheden heeft overwogen, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een fictief inkomen van de vrouw van € 2.000,- netto per maand, conform de stellingen van de man. Een netto inkomen van € 2.000,- begroot het hof in redelijkheid op € 2.350,- bruto. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dit bedrag aan arbeidsinkomsten kan verwerven. Daaraan staat naar het oordeel van het hof ook niet de verhuur van de [adres 1] (zie hierna) in de weg. Dat dit zo veel werk met zich brengt dat de vrouw genoemd arbeidsinkomen niet zou kunnen verwerven, blijkt niet uit het dossier.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
22007
GGZ: motivering oproepen betrokkeneHoge Raad der Nederlanden, 14-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:18 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ Procesrecht 6:1 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen? OverwegingDit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.)
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
22009
Geen informatieregeling vanwege bedreigende situatieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-01-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:218 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:377b BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht (ambtshalve) bepaald dat de informatieregeling buiten toepassing blijft? OverwegingDe geuite bedreigingen, de onvoorspelbare houding van de vader en de dreigingsinschatting van de politie, maken dat de moeder en [de minderjarige] zeer op hun hoede moeten zijn over wat voor activiteiten zij kunnen ondernemen en hoe zij deelnemen aan sociale media. Het hof heeft in zijn beschikking van 13 december 2018 overwogen dat de vader onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweeg brengt en dat het gedrag van de vader in de weg staat aan een veilige omgang tussen hem en [de minderjarige] . Deze onveiligheid bestaat nog steeds. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de hiervoor vermelde incidenten is het hof met de raad van oordeel dat de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] niet voldoende valt te waarborgen en het de moeder en [de minderjarige] te zeer belast wanneer de moeder informatie over [de minderjarige] aan de vader moet verstrekken. Het risico bestaat dat de genomen maatregelen niet meer voldoende zijn om de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] te borgen. Het belang van de vader bij het verkrijgen van informatie is in dit geval ondergeschikt aan het belang van [de minderjarige] (en haar moeder) aan rust en veiligheid. Het belang van [de minderjarige] vereist dan ook dat de informatieregeling van artikel 1:377b BW buiten toepassing blijft.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22010
Gezamenlijk gezag, communicatie en detentieGerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:75 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 253c BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag afgewezen, gelet op de communicatie, de detentie en kindeigen problematiek? OverwegingUit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de man met de vrouw communiceert via [minderjarige] en/of zijn vriendin, dan wel niet reageert op berichten van de vrouw. Hieruit komt naar voren dat de man niet op een behoorlijke wijze met de vrouw over [minderjarige] communiceert en [minderjarige] belast met volwassenzaken. De man heeft dit op de mondelinge behandeling weliswaar betwist en hiertegen aangevoerd dat hij altijd op de berichten van de vrouw heeft gereageerd en dat de vrouw deze reacties bewust heeft weggelaten, maar uit de stukken blijkt dit niet en partijen lijken dan ook niet in staat te zijn om [minderjarige] buiten hun strijd te houden. Volgens de moeder heeft [minderjarige] op school gezegd dat hij niet wil dat de man met het gezag over hem wordt belast. Aannemelijk is dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. Omdat de communicatie tussen partijen al - sinds hun relatiebreuk in 2011- niet goed verloopt, verwacht het hof niet dat de klemsituatie van [minderjarige] binnen afzienbare tijd verbetert. Ook anderszins is het in het belang van de [minderjarige] noodzakelijk om het verzoek van de man om gezamenlijk gezag af te wijzen. Vast staat dat bij [minderjarige] sprake is van kindeigen problematiek waardoor naar verwachting, zowel nu als in de toekomst, meer gezagsbeslissingen over [minderjarige] moeten worden genomen dan gemiddeld. Voor de inzet van de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening is bij gezamenlijk gezag de toestemming van de man nodig. In het licht bezien van de hiervoor geschetste problematiek is de verwachting gerechtvaardigd dat dit niet in het belang van [minderjarige] zal zijn. Verder is de man gedetineerd voor een zeer ernstig levensdelict. De rechtbank heeft bij onherroepelijk vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging aan de man opgelegd. Het gezamenlijk gezag zal ertoe leiden dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening - door de detentie van de man en de slechte communicatie tussen partijen - niet, dan wel moeizaam van de grond komt, wat het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Daarbij komt dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat de man kampt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De man heeft een weinig ontwikkelde gewetensfunctie, antisociale cognities en staat nauwelijks stil bij de consequenties van gedrag. Ook is het contact tussen de man en [minderjarige] door de detentie van de man beperkt. Gelet op deze omstandigheden is het hof er niet van overtuigd dat de man in staat is om op een verantwoorde wijze beslissingen van enig belang over [minderjarige] te nemen die aansluiten bij zijn ontwikkeling(sfase).
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
22016
Uithuisplaatsing en belanghebbende / informantRechtbank Limburg, 07-01-2022 ECLI:NL:RBLIM:2022:601 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 798 Rv, 1:265b BW Rechtsvraag Is de moeder zonder gezag belanghebbende bij uithuisplaatsing van het kind nu het kind via een gedoogconstructie bij haar heeft gewoond? OverwegingDe feiten en omstandigheden zijn ter zitting onderzocht en zijn als volgt. De moeder is niet belast met het gezag over [minderjarige] . Uit de verklaringen van betrokkenen ter zitting blijkt dat er tussen [minderjarige] en de moeder vóór de machtiging tot uithuisplaatsing elk weekend omgang was. Ook tijdens de vakanties was er omgang waarbij de vakanties telkens bij helfte werden verdeeld tussen de ouders. [minderjarige] verbleef dan maximaal één week aaneengesloten bij een van de ouders. Na de zomervakantie in 2021 is de situatie tussen [minderjarige] en de vader geëscaleerd waardoor [minderjarige] niet langer bij vader kon blijven wonen. [minderjarige] is vanaf dat moment bij de moeder gaan wonen op basis van een tijdelijke gedoogconstructie. Dit is door de GI mogelijk gemaakt onder strikte voorwaarden waarmee de moeder en de vader hebben ingestemd. De GI moest kiezen tussen het gedogen van het wonen bij de moeder of een crisisplaatsing van [minderjarige] ; die laatste optie heeft de GI van de hand gewezen omdat die plaatsing, gezien de internaliserende problematiek van [minderjarige] , voor de ontwikkeling van [minderjarige] slecht zou zijn. Voor de gedoogconstructie en niet voor een plaatsing op basis van een machtiging uithuisplaatsing is óók gekozen omdat de moeder, gezien het verleden, aan een machtiging rechten zou verbinden en dat weer strijdverhogend tussen de ouders zou werken, hetgeen slecht zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] (die tussen haar ouders zou komen in te staan). In die periode van wonen bij de moeder zou de GI helderheid kunnen krijgen van een observatieplaatsing binnen de GGZ van [minderjarige] (op basis van een advies van Plinthos) De moeder heeft van begin september tot eind december 2021 de volledige zorg en opvoeding gedragen voor [minderjarige] . [minderjarige] is op 28 december 2021 bij de moeder opgehaald door de GI omdat de zorgen over [minderjarige] , de afgesproken voorwaarden werden niet meer nagekomen en het zicht op het welzijn van [minderjarige] was verdwenen, ernstig zijn toegenomen. Vervolgens heeft de GI dezelfde dag nog mondeling een verzoek machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing ingediend. De verzochte maatregel leidt onmiskenbaar tot inmenging in het family life van de moeder en [minderjarige] . Dat family life tussen de moeder en [minderjarige] is in de maanden september – december 2021 verdiept en uitgebreid ten opzichte van de periode daarvoor, toen er sprake was van structurele en regelmatige omgang tussen moeder en dochter. Maar die uitbreiding was van tijdelijke aard, gebonden aan voorwaarden, beoogde de moeder juist geen recht op het, anders dan tijdelijk, verzorgen en opvoeden van [minderjarige] te geven en liet het bestaande recht op omgang van de moeder met [minderjarige] aldus in tact. Op basis hiervan komt de kinderrechter tot de conclusie dat de moeder door het verzoek en de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet rechtstreeks in haar belangen is of kan worden geraakt. Met andere woorden de moeder is geen belanghebbende in deze procedure en wordt als informant aangemerkt.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22011
Weging belangen bij vervangende toestemming erkenningGerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:19 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlgemeen 1:204 lid 3 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht de vader toestemming verleend om de minderjarige te erkennen, gelet op de angst van de moeder voor de vader? OverwegingDe moeder heeft weliswaar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels een traject bij het GGZ is gestart om het verleden te verwerken en te leren omgaan met de angst voor de vader, maar zij heeft hiervan geen stukken overgelegd. De moeder heeft dan ook niet met stukken (van een deskundige) onderbouwd dat de erkenning van [minderjarige 1] door de vader ertoe leidt dat haar belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] wordt geschaad en dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] hierdoor in het gedrang komt. Ook in het overgelegde raadsrapport over de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit het raadsrapport en op de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt overigens wel dat de bezwaren van de moeder tegen de erkenning grotendeels zijn gelegen in de mogelijkheden tot contact die de vader - in haar visie - door de erkenning krijgt. De moeder is er met name bang voor dat wanneer er daadwerkelijk omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand komt zij weer het contact met de vader moet aangaan en dat zij [minderjarige 1] met de vader mee moet laten gaan. Verder vreest de moeder dat de vader de erkenning van [minderjarige 1] gebruikt om opnieuw een affectieve relatie met haar te beginnen. De hiervoor genoemde angsten van de moeder zijn, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om de vader de erkenning van [minderjarige 1] te onthouden. Bovendien heeft de vader op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard geen relatie meer met de moeder te willen en dat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft waaruit onlangs een kind is geboren. Ook kan de moeder het huidige GGZ-traject gebruiken om weerbaarder jegens de vader te worden. Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van louter emotionele weerstand van de moeder, wat volgens vaste jurisprudentie onvoldoende is om de vader geen erkenning toe te staan. |
|
22002
Meeweging bedoeling erflaters bij verzoek tot opheffing legatenHoge Raad der Nederlanden, 24-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1962 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingErfrecht 4:123 BW Rechtsvraag Is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door toepassing te geven aan art. 4:123 BW, nu niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die tot opheffing van de legaten noodzaken, althans dat het hof niet de voorgeschreven terughoudendheid in acht heeft genomen? OverwegingArt. 4:123 BW bepaalt in lid 1 dat de rechter op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat kan wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten. Lid 2 bepaalt dat de rechter bij een wijziging of opheffing zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht dient te nemen. De regeling vormt de erfrechtelijke pendant van art. 6:258 BW. In de aard van de geformuleerde bevoegdheid ligt besloten dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal kunnen worden toegepast. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof valt af te leiden dat de curator het in rov. 5.3 van de bestreden beschikking genoemde kort geding heeft aangespannen om de medewerking van onder meer [verweerder 1], de legatarissen en [verweerder 3] voor de levering van het chalet te verkrijgen, dat [verweerder 1] de daartoe opgestelde volmacht op de dag voor de mondelinge behandeling bij het hof heeft ondertekend, en dat [verweerder 3], en in diens voetspoor de legatarissen, hebben geweigerd de gepresenteerde volmacht te ondertekenen op de grond dat daarin voorwaarden staan die volgens hen niet zijn overeengekomen. In het licht van deze verklaringen is het oordeel van het hof dat uitsluitend door toedoen van [verweerder 3] en de legatarissen geen uitvoering is, respectievelijk kan worden, gegeven aan de vaststellingsovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd, nu het hof geen oordeel heeft gegeven over de stelling van [verweerder 3] en de legatarissen dat in de volmacht voorwaarden staan die niet zijn overeengekomen. Het oordeel dat sprake is van een vastgelopen zaak zonder uitzicht dat deze kan worden vlot getrokken, waardoor geen uitvoering gegeven kan worden aan de legaten en de nalatenschappen niet kunnen worden afgewikkeld, is voorts onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof dat de legatarissen stellen dat zij nakoming wensen, dat de curator een kort geding heeft aangespannen om de daarvoor vereiste medewerking van de diverse betrokkenen af te dwingen, en dat het op grond van de vaststellingsovereenkomst door de legatarissen te betalen bedrag van € 130.000,-- op een derdengeldrekening staat. Tot slot heeft het hof er geen blijk van gegeven de bedoeling van erflaters bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de verbintenissen uit de legaten te hebben betrokken. Gelet hiervoor is overwogen, heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de verbintenissen uit de legaten niet gevergd kan worden.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
22003
Partneralimentatie: reikwijdte wijzigingsverzoekHoge Raad der Nederlanden, 24-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1960 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW, 1:401 BW Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat de vrouw haar wijzigingsverzoek uitsluitend heeft gebaseerd op een wijziging van omstandigheden in haar draagkracht, en dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek niet een wijziging in de behoefte of behoeftigheid van de man ten grondslag heeft gelegd? OverwegingHet onderdeel faalt. In haar verzoekschrift tot wijziging heeft de vrouw, naast omstandigheden die betrekking hebben op haar draagkracht, aangevoerd dat de man niet behoeftig is. In dat verband heeft de vrouw erop gewezen dat de moeder van de man onlangs is overleden en dat de man inzicht dient te geven in hetgeen hij verkrijgt als erfgenaam. In zijn verweerschrift is de man onder het kopje “Reactie op derde aangevoerde wijzigingsgrond: de man is niet langer behoeftig” ingegaan op zijn verdiencapaciteit, de nalatenschap van zijn moeder en het rendement uit vermogen. In hoger beroep heeft de vrouw, ter toelichting op haar stelling dat de man niet behoeftig is, voorts onder meer aangevoerd dat de man niet arbeidsongeschikt is en dat zij, als voorschot op de afwikkeling van het huwelijksvermogen, inmiddels ruim € 1,5 miljoen aan de man heeft betaald. In het licht van dit een en ander heeft het hof de gedingstukken kennelijk aldus uitgelegd dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek mede ten grondslag heeft gelegd een wijziging van de behoefte en/of behoeftigheid van de man. Die uitleg is aan het hof voorbehouden en is niet onbegrijpelijk. |
|
22005
Inspanningsplicht GI ten aanzien van terugplaatsing na uithuisplaatsingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11972 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265b BW, 8 EVRM Rechtsvraag Heeft de GI haar taak wel goed uitgevoerd door na de uithuisplaatsing van de kinderen geen actie meer te ondernemen om de kinderen weer terug te plaatsen bij de moeder? OverwegingDe moeder stelt terecht dat gezinshereniging het uitgangspunt is van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing. Gezagsbeëindiging zonder dat voldoende is geïnvesteerd in de terugkeer naar huis is in beginsel in strijd met artikel 8 EVRM. De concrete invulling van de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling in dit verband is echter ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval stonden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van uithuisplaatsing al bijna 3,5 jaar en [de minderjarige3] bijna 2,5 jaar onder toezicht van de GI. In die jaren heeft de GI er alles aan gedaan om uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorkomen en zijn de moeder genoeg kansen geboden om te laten zien dat zij de opvoedverantwoordelijkheid voor de kinderen kon dragen. Toch was eind 2019 ter bescherming van de kinderen een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk. Het hof verwijst op deze plaats naar zijn beschikking van 2 juni 2020 (zaaknummer 200.271.545/01), waarbij de eerste termijn van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (tot uiterlijk 10 mei 2020) is bekrachtigd. (...) De veelheid, ernst en duur van de in bovengenoemde beschikking opgesomde zorgen over de kinderen vóór de uithuisplaatsing afgezet tegen de inspanningen die de GI heeft verricht en de mogelijkheden die de moeder zijn geboden om die uithuisplaatsing te voorkomen (in het bijzonder het beschermd woonprogramma van [naam5] en het traject [naam7] ), rechtvaardigt volgens het hof dat de GI ná de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis en relatief snel een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad heeft ingediend. In een dergelijke situatie is een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing immers niet meer de juiste maatregel van kinderbescherming. Hoewel de moeder daar nog steeds de nadruk op legt, werden de zorgen over (de veiligheid van) de kinderen thuis niet alleen veroorzaakt door de problematiek van en met de vader, maar ook doordat er onvoldoende in hun basisbehoeften werd voorzien en door de ontoereikende opvoedingsvaardigheden en beschikbaarheid van de moeder. De individuele tekortkomingen van de moeder in de verzorging en opvoeding van de kinderen zijn ook juist na de definitieve relatiebreuk met de vader duidelijk naar voren gekomen zoals beschreven in de beschikking van 2 juni 2020. Ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, zoals zij stelt, dan vindt het hof dat voor zijn beslissing over het gezag nu niet meer van belang. De belangen van de kinderen brengen namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. Het hof baseert dat op de volgende argumenten.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22006
Mate van vrijheid van de rechter bij het oordelen over de rechtsstrijdGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11969 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Alimentatie 1:156 BW, 1:401 BW Rechtsvraag Is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door anders te oordelen dan verzocht terwijl de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen nihilstelling van de partneralimentatie? OverwegingHet hof stelt voorop dat het feit dat de vrouw in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen de (ingangsdatum van de) nihilstelling, niet zonder meer betekent dat de rechter gehouden is om alle verzoeken van de man te volgen. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter, zo nodig ambtshalve, de gevolgen van zijn beslissing in ogenschouw te nemen en te wegen in verband met een eventuele terugbetalingsverplichting. De rechtbank is dus niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, zoals de man stelt. Het hof merkt daarbij op dat de vrouw inmiddels in hoger beroep verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum van de nihilstelling en dat het hoger beroep er mede toe dient eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. |
|
22001
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en tijdens huwelijk gefinancierd eigen vermogensdeelHoge Raad der Nederlanden, 17-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1922 Jurisprudentie - RechtseenheidHuwelijksvermogensrecht 1:114 BW; 1:136 BW; 1:141 BW Rechtsvraag Behoort een goed dat de man voor het huwelijk heeft verkregen tot het niet te verrekenen vermogen, of is ter verkrijging een lening aangegaan en tijdens huwelijk afgelost met overgespaard vermogen? Stelplicht en bewijslast. OverwegingDe bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. 1 Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3. Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken van de feitelijke instanties erkend dat de man reeds voor het huwelijk eigenaar was van een stuk grond en het zich daarop bevindende bedrijf, maar heeft aangevoerd dat het geheel was gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 250.000,--, op welke geldlening is afgelost met te verrekenen inkomen. De man heeft dit betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,-- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten. Aldus heeft het hof de bedoelde bewijsvermoedens miskend. Het heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen. |
|
22004
Proceskostenveroordeling wegens vertroebeld procederen in alimentatieprocedureGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11502 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 237 Rv Rechtsvraag Dient de man in de proceskosten te worden veroordeeld omdat hij geen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie? OverwegingHet hof constateert dat de man in weerwil van de overwegingen van het hof in de beschikking van 12 mei 2020 en de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking ook in hoger beroep nog steeds onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in 2019 en 2020. Daarbij komt dat de man in verschillende procedures verschillende verklaringen heeft afgelegd over de privé-onttrekkingen tijdens en na het huwelijk van partijen. De veelheid van stukken die de man in het geding heeft gebracht zonder daar een nadere toelichting op te geven hebben het debat tussen partijen slechts vertroebeld. In dit alles ziet het hof aanleiding de man als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.228,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten: (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief à € 1.114,- per punt) en op € 332,- voor griffierecht.
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
22037
GGZ: alcoholverslaving als psychische stoornisHoge Raad der Nederlanden, 8-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:559 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 3:3 Wvggz Rechtsvraag Is alcoholverslaving een psychische stoornis? OverwegingUit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever met betrekking tot verslaving aan middelen als alcohol en drugs niet beoogd heeft het toepassingsbereik van de Wvggz uit te breiden ten opzichte van dat van de op 31 december 2019 vervallen Wet Bopz.Daarom moet worden aangenomen dat verslaving aan middelen als alcohol en drugs op zichzelf niet tot toepassing van de Wvggz kan leiden. Er moet om tot toepassing van de Wvggz te komen sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Deze psychische stoornis kan voortvloeien uit of samenhangen met de verslaving aan middelen. Het kan ook gaan om een van de verslaving losstaande psychische stoornis van andere aard (‘comorbiditeit’). |
|
22039
Deskundigenonderzoek, terugplaatsing bij ouders en belang van de kinderenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 5-04-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:2652 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 810a Rv, 1:265b BW Rechtsvraag Is een deskundigenonderzoek naar terugplaatsing bij ouders in het belang van de kinderen? OverwegingIn 2019 zijn onderzoeken verricht en daaruit kwamen beperkingen bij de ouders naar voren. Ook werd geconstateerd dat de ouders de problematiek bij de kinderen onvoldoende (h)erkenden. Op grond van die bevindingen is niet te verwachten dat de ouders de kinderen in de toekomst voldoende kunnen bieden in pedagogisch opzicht. De ouders wensen nu een nieuw onderzoek, omdat er volgens hen veel is veranderd sinds de voormelde onderzoeken. De ouders denken dat zij in de toekomst wel weer voor beide of voor één van de kinderen kunnen zorgen, eventueel met dagelijkse ondersteuning. De jeugdbeschermer vindt dat een onafhankelijk onderzoek voor de kinderen geen meerwaarde heeft. Dit betekent uitstel wat betreft duidelijkheid over het perspectief waar de kinderen zullen opgroeien en bij een dergelijk onderzoek zullen de contacten tussen de ouders en de kinderen moeten worden uitgebreid, hetgeen de kinderen niet goed aankunnen. Het hof is van oordeel dat de bezwaren tegen een deskundigenonderzoek die de jeugdbeschermer benoemt, zwaarwegend zijn. De kinderen kampen beiden met (zeer) forse problematiek, hebben op dit moment professionele opvoeders nodig en vertonen zorgelijk gedrag rondom de contactmomenten met ouders. Hun belangen verzetten zich tegen een dergelijk onderzoek. De wens van de ouders om te laten zien wat zij hebben bereikt gaat niet voor op het belang van de kinderen. Er is veel hulp voor de kinderen ingezet en er zijn onderzoeken uitgevoerd bij de kinderen. De kinderen bevinden zich nu in een stabiele situatie met toegeruste opvoeders, waarin ze zich optimaal kunnen ontwikkelen. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de kinderen zich verzet tegen een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv naar de mogelijkheden voor een terugplaatsing bij de ouders en eveneens tegen een onderzoek naar een netwerkplaatsing.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
22054
81 RO: omgangszaak en deskundigenonderzoek 810a RvHoge Raad der Nederlanden, 20-5-2022 ECLI:NL:HR:2022:739 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 81 RO, 810a Rv Rechtsvraag Heeft het hof art. 810a, lid 2, Rv onjuist heeft uitgelegd door te overwegen dat het hier gaat om een omgangsregeling en geen kinderbeschermingsmaatregel, onder de omstandigheid dat het verzoek van de GI om de moeder omgang te ontzeggen voortvloeit uit de ondertoezichtstelling? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het hof heeft het verzoek van de moeder tot benoeming van de door haar genoemde deskundigen opgevat als een verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv. Volgens het hof lijkt de vraagstelling erop te zijn gericht te onderzoeken of de mening van de dochter na vier maanden ‘isolatie’ als haar eigen mening kan worden beschouwd. In de procesinleiding wordt bevestigd dat het onderzoek gericht moet zijn op de vraag of sprake is van ‘ouderverstoting’ of juist dat de dochter de moeder echt niet wil zien. Zoals het hof terecht heeft opgemerkt, gaat het in de onderhavige zaak om een omgangszaak waarop art. 810a lid 2 Rv niet ziet. Dat er in de onderhavige zaak ook sprake is van een ondertoezichtstelling doet daaraan niet af. De ondertoezichtstelling is immers niet afgegeven ten behoeve van de uitvoering van de omgangsregeling. De ondertoezichtstelling is afgegeven om de belangen van de dochter te behartigen vanuit een gedwongen kader, aangezien de vader niet tot afspraken kan komen met moeder. Het verzoek van de GI om moeder (voorlopig) de omgang met de dochter te ontzeggen, is gebaseerd op de wens van de dochter om geen contact met moeder te hebben. Daaraan ligt geen onderzoek van een deskundige ten grondslag. Van een ongelijke strijd is dan ook geen sprake. Het onderdeel faalt in zoverre dan ook.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |