VAKnieuws 2020

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
20161

GGZ: hoorplicht en aangetekende versturing oproep

Hoge Raad der Nederlanden, 11-12-2020 ECLI:NL:HR:2020:2016
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
6:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen aannemen dat betrokkene niet in staat of bereid was zich te doen horen?

Overweging

In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de rechtbank heeft gemeend dat zij niet nader behoefde te onderzoeken of betrokkene in staat of bereid was zich te doen horen, nu betrokkene bij aangetekende brief is opgeroepen op het adres dat bekend is als het adres waar zij verblijft. Dat oordeel geeft, gelet op de hiervoor in 3.2 vermelde rechtspraak, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, en vaststaat dat de aangetekende oproeping op het laatst bekende verblijfadres van betrokkene niet is afgehaald, had de rechtbank de behandeling van het verzoek moeten aanhouden teneinde te onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de behandeling van het verzoek. Voor dit nadere onderzoek bestond te meer aanleiding omdat de advocaat van betrokkene op de zitting heeft verklaard dat de laatste keer dat zij contact had met betrokkene dateert van drie weken daarvoor, dat wil zeggen, van voor de indiening van het verzoek (zie hiervoor in 2.4). De onderdelen slagen dus


 
20160

Uitbreiding steunpakket Corona

09-12-2020, bron:
Regelgeving - Ontslag en ontbinding

Samenvatting
Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20165

Voornemen prejudiciële vragen te stellen over de toepassing buitenlandse huwelijksvermogensregimes

Gerechtshof Den Haag, 09-12-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:2327
Jurisprudentie - Rechtseenheid
IPR
Huwelijksvermogensrecht
10:6 BW
Rechtsvraag

Is het Iraanse huwelijksvermogensrecht verenigbaar met de Nederlandse openbare orde?

Overweging

De huwelijkse voorwaarden zijn niet wederkerig, in die zin dat op basis van die voorwaarden alleen de vrouw aanspraak kan maken op het vermogen van de man en de man geen enkele aanspraak kan maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen.  

Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd (verder: huwelijkse vermogen). De vrouw betoogt dat zij volgens de huwelijkse voorwaarden, als degene die de echtscheiding heeft verzocht, geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, maar dat deze bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing dient te blijven, waaruit volgens de vrouw volgt dat zij recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. De man verweert zich daartegen en voert onder meer aan dat, wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat teruggevallen wordt op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen.

 Het is het hof ambtshalve bekend dat de hiervoor genoemde huwelijkse voorwaarden in veel Iraanse huwelijksaktes voorkomen en dat de Nederlandse rechter met regelmaat gevraagd wordt om in het kader van de echtscheiding van echtgenoten met de Iraanse nationaliteit te oordelen over de rechtsgeldigheid en de rechtsgevolgen van deze huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht.   In het kader van de beoordeling van deze huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht rijzen twee rechtsvragen, namelijk:  

(i) de vraag of de voorwaarde dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde, zoals neergelegd in artikel 10:6 BW,  

en, voor het geval het antwoord daarop bevestigend is,  

(ii) welke gevolgen dat heeft voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht) of blijven de huwelijkse voorwaarden zoals hiervoor weergegeven in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht)?


 
20164

Prejudiciële vragen over reikwijdte belanghebbendenbegrip in bewindzaken

Gerechtshof Den Haag, 02-12-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:2330
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Curatele, bewind en mentorschap
798 Rv, 1:448 BW, 1:432 BW
Rechtsvraag

Zijn zaken waarin beslist moet worden op een verzoek om ontslag van de bewindvoerder of mentor (artikel 1:448 lid 1 onder e BW resp. artikel 461 lid 1 onder e BW) mede begrepen onder de in artikel 798 lid 2 Rv bedoelde zaken van onderbewindstelling of mentorschap?

Overweging

Het hof zal derhalve aan de Hoge Raad de volgende vragen stellen:

1. Is bij verzoeken tot ontslag van een bewindvoerder of een mentor (en benoeming van een andere) artikel 798 lid 2 Rv van toepassing?

2. Maakt het daarbij verschil of de bewindvoerder/mentor van wie het ontslag wordt verzocht behoort tot de in artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW bedoelde personen uit de eigen kring van de rechthebbende/betrokkene, dan wel een ander (veelal een professionele bewindvoerder/mentor)?

3. Is voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of het verzoek tot ontslag wordt gedaan door de bewindvoerder/mentor zelf of door een van de andere personen, bedoeld in artikel 1:448 lid 2 BW en artikel 1:461 lid 2 BW?

4. Is voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of het verzoek strekt tot benoeming van een andere bewindvoerder die behoort tot de in artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW bedoelde personen uit de eigen kring van de rechthebbende/betrokkene, dan wel een ander (veelal een professionele bewindvoerder/mentor)?

5. In hoeverre geldt voor verzoeken tot ontslag van een curator op grond van artikel 1:385 lid 1 onder d BW hetzelfde?


 
20150

Beroepsaansprakelijkheid notaris en verjaringstermijn

Hoge Raad der Nederlanden, 27-11-2020 ECLI:NL:HR:2020:1887
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
3:310 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht als aanvangsmoment van de verjaringstermijn met betrekking tot het niet inschrijven van de huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister door de notaris zes weken na het passeren van de voorwaarden aangehouden?

Overweging

Het hof heeft als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar aangeknoopt bij het moment waarop de notaris naar het oordeel van het hof tekortschoot in zijn inschrijf- en controleplicht, en dat de omstandigheid dat de notaris ook daarna nog gehouden was voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen, daaraan niet in de weg stond. Dat de notaris nog gedurende lange tijd na het moment waarop hij tekortschoot in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht, had kunnen zorgdragen voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden – en daarmee het intreden van schade had kunnen voorkomen – staat niet eraan in de weg dat het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op het laatste moment waarop de notaris alsnog voor inschrijving van de akte had kunnen zorgdragen zonder tekort te schieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.


 
20162

Onderbouwing draagkracht partneralimentatie en benoeming deskundige

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-11-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3647
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Dient er een deskundige te worden benoemd ter vaststelling van een redelijk inkomen dan een directeur-grootaandeelhouder van een BV?

Overweging

Nee. De man is directeur grootaandeelhouder van [beheer] Beheer BV (hierna; de BV). Deze vennootschap houdt de aandelen van de werkmaatschappij [BV] B.V. Met betrekking tot de onderneming van de man heeft de vrouw de stelling van de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft onder meer de stelling van de man dat de omzet in zijn onderneming sterk is gedaald en dat de man zich, gelet op de liquiditeiten in de onderneming, in ieder geval geen hoger DGA salaris kan toekennen van € 50.000,- per jaar, gemotiveerd weersproken. Ook heeft de vrouw gesteld dat de man ten onrechte een deel van zijn omzet onderbrengt in de eenmanszaak van zijn nieuwe partner.

Het hof constateert dat de man met betrekking tot zijn financiële situatie en die van zijn onderneming slechts heeft overgelegd:

- de geconsolideerde jaarrekeningen 2015 tot en met 2017 van [beheer] Beheer BV;

- een geconsolideerd kasstroomoverzicht 2016;

- de jaarrekening 2017 van de werkmaatschappij [BV] BV;

- de aangifte Inkomstenbelasting 2015;

- de concept aangifte Inkomstenbelasting 2016.

Het hof constateert dat recente verifieerbare financiële gegevens geheel ontbreken. Zo zijn onder meer niet overgelegd (geconsolideerde) jaarstukken 2018 en 2019 van [beheer] Beheer BV, dan wel de definitieve cijfers, dan wel de voorlopige. Ook ontbreken kwartaal-cijfers 2020 en de prognose 2021. Aangiften Omzetbelasting ontbreken voorts geheel, evenals aangiften en aanslagen Vennootschapsbelasting. Recente aangiften Inkomstenbelasting en aanslagen Inkomstenbelasting ontbreken eveneens.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te betalen in het geheel niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zeker in dit hoger beroep, wel op zijn weg had gelegen. De man heeft het hof geheel niet, althans onvoldoende in de gelegenheid gesteld zijn inkomenspositie en daarmee zijn beschikbare draagkracht naar behoren te beoordelen, hetgeen wel op zijn weg had gele-gen. Dit dient geheel voor rekening en risico van de man te komen.


 
20152

Behoeftigheid en luxe leefstijl door nieuwe partner

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-11-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:9745
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

In hoeverre heeft een luxe leefstijl dankzij een nieuwe partner invloed op de behoeftigheid van de vrouw?

Overweging

De relatie van de alimentatiegerechtigde met een nieuwe partner kan een rol spelen bij de behoeftigheid. Daarbij kan het hof ook rekening houden met omstandigheden van niet financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. De man stelt dat de nieuwe partner van de vrouw voor een groot deel in de behoefte van de vrouw voorziet, doordat de nieuwe partner luxe vakanties, uitjes, etentjes, een nieuwe auto en benzinekosten voor de vrouw betaalt. Hoewel de vrouw door betalingen van haar nieuwe partner er een levensstijl op nahoudt met meer luxe dan zij tijdens het huwelijk van partijen gewend was, voorziet de nieuwe partner daarmee niet in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De luxe traktaties zijn extra’s en komen niet in de plaats van haar huwelijksgerelateerde behoefte. De man heeft ter zitting erkend dat partijen tijdens hun huwelijk dergelijke luxe vakanties niet hebben gehad. De door de partner aan de vrouw ter beschikking gestelde auto is vergelijkbaar met een leaseauto, waarvan de vrouw zelf de kosten betaalt. De vrouw profiteert weliswaar van de betalingen door haar nieuwe partner, maar de nieuwe partner voorziet daarmee niet in haar basis huwelijksgerelateerde behoefte. Om die reden ziet het hof geen aanleiding de betalingen van de nieuwe partner in mindering te brengen op de behoefte van de vrouw. Verder neemt het hof in aanmerking dat de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig is voor de vrouw en niet kan worden gedwongen haar zaken te schenken en rekeningen voor haar te betalen. In de situatie waarin artikel 1:160 BW van toepassing is wordt de onderhoudsplicht van de ex-echtgenoot weliswaar doorbroken zonder dat daar een afdwingbare onderhoudsplicht van de nieuwe partner tegenover staat in het geval er (nog) geen sprake is van een huwelijk, maar zoals eerder beslist is bij de vrouw en haar nieuwe partner geen sprake van een samenwonen als waren zij gehuwd.


 
20151

GGZ: beroep tegen crisismaatregel, wijze van horen door burgemeester

Hoge Raad der Nederlanden, 20-11-2020 ECLI:NL:HR:2020:1806
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
7:1, 7:6 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank te zware eisen gesteld aan het horen door de burgemeester in het kader van een te nemen crisismaatregel nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich er zelf van had moeten vergewissen dat betrokkene niet kon of niet wilde worden gehoord?

Overweging

De rechtbank heeft te hoge eisen gesteld aan de vervulling van de hoorplicht door de burgemeester. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester telefonisch contact heeft gehad met een psychiater van de accommodatie waar betrokkene reeds op vrijwillige basis verbleef, die hem meedeelde dat betrokkene in de separeercel was geplaatst en te agressief was om te kunnen worden gehoord. De burgemeester heeft dus van een op zijn taak berekende derde vernomen dat betrokkene op dat moment niet kon worden gehoord en op welke omstandigheden die vaststelling was gebaseerd. Aldus heeft de burgemeester voldaan aan zijn hiervoor in 4.2.5 omschreven verplichting. De hiervoor in 4.1 weergegeven klacht is dan ook gegrond. De Hoge Raad kan op dit punt zelf de zaak afdoen, door het beroep tegen de crisismaatregel in zoverre ongegrond te verklaren.

(zie rov. 4.2.1 t/m 4.2.5 voor uitgebreide toelichting op het horen door de burgemeester en rov. 2.4.2 voor het oordeel van de rechtbank).


 
20154

Kwalificeren van DNA-materiaal

Rechtbank Noord-Nederland, 17-11-2020 ECLI:NL:RBNNE:2020:3925
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
3:1 BW
Rechtsvraag

Is DNA-materiaal van een overleden persoon een goed in de zin van 3:1 BW dat in een nalatenschap valt?

Overweging

Nee. Het is voor de rechter onduidelijk op grond van welke rechtsverhouding het weefsel door een ziekenhuis onder zich wordt gehouden en of die rechtsverhouding het mogelijk maakt om het weefsel vrij te geven voor het door de vrouw beoogde doel. Als dat weefsel is afgenomen op grond van een behandelovereenkomst met de vooroverleden echtgenoot is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk waarom het ziekenhuis dat weefsel aan een derde kan afstaan voor welk onderzoek dan ook. De executeur noch de erfgenaam kunnen daarvoor in ieder geval toestemming geven.

Dat zou alleen anders zijn als dat weefstel een goed is in de zin van artikel 3:1 BW dat uiteindelijk in de nalatenschap van erflaatster is gevallen of, wellicht, als het weefsel zich feitelijk in de macht van de executeur bevindt. In dat geval kan de executeur daarover beschikken.

Feiten of rechtsgronden die tot de conclusie kunnen leiden dat het afgenomen weefsel een goed is, zijn niet gesteld. Dat klemt, te meer omdat de executeur ook heeft toegelicht waarom hij het afgenomen weefsel niet als een goed beschouwt dat deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster.


 
20163

Ouderstrijd via wijziging van de geslachtsnaam

Rechtbank Limburg, 16-11-2020 ECLI:NL:RBLIM:2020:8910
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Dient het verzoek van de moeder om vervangende toestemming tot wijziging van de geslachtsnaam van de dochter te worden toegewezen gelet op de het verstoorde beeld dat de dochter van vader heeft en het negatieve raadsadvies?

Overweging

Alles afwegende komt de rechtbank, mede gelet op de nadere opmerkingen van de raad tijdens de laatste zitting, tot het oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is om nu rust voor haar te realiseren. Die rust kan alleen maar worden bereikt door het verzoek van de moeder toe te wijzen, zodat deze kwestie [minderjarige] nog niet 3 jaar langer bezig houdt en haar afhoudt van het nadenken over wie zij is en van wie zij afkomt en of zij haar nieuwsgierigheid daarnaar kan en moet blijven tegenhouden.

De vader heeft oprecht moeite met deze beslissing omdat hij vindt dat daarmee de laatste band met zijn dochter wordt doorgesneden ten koste van zijn dochter [minderjarige] . De rechtbank heeft oog voor dit standpunt en heeft dat ook bij de beoordeling laten meewegen. De rechtbank realiseert zich dat de vader al heel het leven van [minderjarige] niet de kans heeft gekregen om aan [minderjarige] te laten zien wie hij is en wat hij voor haar voelt en voor haar wenst te betekenen. De vader heeft in zijn reactie laten weten dat hij weet dat een afwijzing van het verzoek niet gaat betekenen dat daarin verandering gaat komen. Zo ziet de rechtbank dat ook en dat maakt niet dat de beslissing nu anders moet uitvallen. Veel belangrijker is dat de vader bij de raad heeft gezegd dat hij [minderjarige] niet zal afwijzen mocht zij zijn achternaam niet meer dragen omdat hij begrijpt dat en waarom [minderjarige] zich achter het verzoek van haar moeder schaart. De vader heeft ook kunnen lezen dat [minderjarige] bij de raad heeft gezegd dat haar vader moet wachten totdat zij zelf in de verre toekomst mogelijk zelf contact zoekt.

Kortom, het verzoek wordt toegewezen omdat, alles afwegende, nu die beslissing het beste is voor [minderjarige] en het meest in haar belang is.


 
20153

Gezag over vierjarig kind van moeder naar vader wegens ontbreken omgang

Rechtbank Rotterdam, 11-11-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:10264
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253n BW
Rechtsvraag

Is het verzoek van de vader om eenhoofdig gezag over de vierjarige dochter vanwege het ontbreken van omgang toewijsbaar?

Overweging

Ja. Volgens de raad is het in het belang van de minderjarige dat zij met beide ouders regelmatig contact heeft en dat, gelet op de weigerachtige houding van de vrouw om mee te werken aan een zorgregeling, het in het belang van de minderjarige is de man alleen met het ouderlijk gezag over haar te belasten. Dit is een begrijpelijk advies. Hoewel er al vaker een zorgregeling tussen de man en de minderjarige is afgesproken en door de rechtbank is vastgesteld, wordt die, ook na het tot tweemaal toe opleggen van dwangsommen, door toedoen van de vrouw niet nagekomen. Ook tijdens deze mondelinge behandeling verschijnt de vrouw niet. Volgens de man zijn gerechtelijke uitspraken voor de vrouw geen reden om contact tussen de man en de minderjarige tot stand te laten komen. De man onderbouwt zijn stelling met productie 14; een e-mail waarin de vrouw aangeeft dat zij ‘niet schrikt van boetes of uitspraken van de rechter’. De vrouw verwijst in deze e-mail bovendien naar ‘de uitspraken van de rechter boven ons’, waarmee zij niet de Nederlandse rechtspraak bedoelt. Inmiddels is de vrouw niet meer bereikbaar voor de man op de hem bekende vaste verblijfplaats van de vrouw. Ogenschijnlijk is dit een extra poging van de vrouw om omgang tussen de man en de minderjarige onmogelijk te maken.

Daartegenover stelt de man gemotiveerd dat hij ook bij eenhoofdig gezag, nog steeds omgang tussen de vrouw en minderjarige zal laten plaatsvinden.  

Daarnaast heeft de man verklaard dat hij al onderzoek heeft gedaan naar een school voor de minderjarige bij hem in de buurt en dat zijn familie bereid is de minderjarige op te vangen wanneer dat nodig is. Er is dus niet gebleken van de situatie dat de ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt door eenhoofdig gezag bij de man en daarop volgend, een wijziging van zijn hoofdverblijfplaats.  

Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.


 
20155

Omvang van collectief ontslag

Hof van Justitie Europese Unie, 11-11-2020 ECLI:EU:C:2020:898
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Wanneer is sprake van een collectief ontslag en welke ontslagen moeten meegerekend worden?

Overweging

De volle werking van deze richtlijn zou, in strijd met de ermee nagestreefde doelstelling, worden beperkt indien zij aldus werd uitgelegd dat de nationale rechterlijke instanties geen rekening kunnen houden met ontslagen vóór of na de datum van het betwiste individuele ontslag om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een collectief ontslag in de zin van die richtlijn.

Bijgevolg is, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, de periode die moet worden onderzocht die waarin het betwiste individuele ontslag heeft plaatsgevonden en waarin zich het grootste aantal ontslagen door de werkgever heeft voorgedaan om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer in de zin van artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a), van richtlijn 98/59.

Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a), van richtlijn 98/59 aldus moet worden uitgelegd dat, teneinde te beoordelen of een betwist individueel ontslag deel uitmaakt van een collectief ontslag, de in deze bepaling bedoelde referentieperiode om vast te stellen of er sprake is van een collectief ontslag moet worden berekend door elke periode van 30 of 90 opeenvolgende dagen waarin dit individuele ontslag heeft plaatsgevonden en waarin zich het grootste aantal ontslagen door de werkgever heeft voorgedaan om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer in de zin van deze bepaling, in aanmerking te nemen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20148

GGZ: mate van motivering inbewaringstellingsbeslissing burgemeester en schadevergoeding

Rechtbank Rotterdam, 06-11-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:9822
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
29, 44 Wzd
Rechtsvraag

Is er reden tot schadevergoeding nu uit de beschikking van de burgemeester tot inbewaringstelling niet blijkt dat er sprake was van verzet?

Overweging

Uit de beschikking van de burgemeester blijkt niet dat sprake was van verzet. De advocaat stelt dat in de medische verklaring ook geen toelichting van het verzet is opgenomen, behalve het aankruisen van het verzetscriterium. Ook voert de advocaat aan dat de noodzakelijkheid, geschiktheid en het gebrek aan minder ingrijpende mogelijkheden om het ernstig nadeel af te wenden niet worden genoemd in de beschikking van de burgemeester. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 29 lid 3 Wzd schrijft voor dat in de beschikking van de burgemeester wordt ingegaan op het verzet en de andere criteria voor het nemen van een inbewaringstelling, die worden genoemd in artikel 29 lid 2 Wzd. In de medische verklaring wordt beschreven dat bij verzoekster geen sprake is van ziekte-inzicht en ziektebesef, dat medicatie wordt geweigerd, dat inzet van de thuiszorg en casemanagement niet voldoende was en dat eerder is geprobeerd om verzoekster op te laten nemen met een rechterlijke machtiging. Ook is beschreven dat een opname binnen 24 uur noodzakelijk is, dat thuis het vallen, het gedrag en de verwaarlozing opnieuw zouden plaatsvinden en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn. Daaruit blijkt voldoende dat voldaan was aan de criteria voor de burgemeester om een beschikking tot inbewaringstelling te kunnen geven. Hoewel de beschikking van de burgemeester als zodanig onvolledig is, dient die beschikking in samenhang te worden gelezen met de medische verklaring, waarin wel is beschreven dat is voldaan aan de criteria van artikel 29 leden 2 en 3 Wzd. Daarom volgt de rechtbank verzoekster niet in haar betoog ter onderbouwing van haar verzoek tot schadevergoeding.


 
20159

Beoordeling arbeidsovereenkomst

Hoge Raad der Nederlanden, 06-11-2020 ECLI:NL:HR:2020:1746
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW, 7:400 BW
Rechtsvraag

Hoe moet de kwalificatie van een overeenkomst worden gedaan in het licht van Groen/Schoevers?

Overweging

Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.

De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie)


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20146

Raad voor de kinderbescherming: extreme partnerstrijd is vorm van kindermishandeling

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3442
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Hoe dient de zorgregeling voor de kinderen te worden vastgesteld nu ouders aanhoudend en voortdurend in strijd met elkaar blijven?

Overweging

De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat de ouders een verbod zouden moeten krijgen om over de kinderen te procederen. Het wordt tijd dat de ouders hun verantwoordelijkheden als ouders gaan nemen. De ouders zijn alleen maar bezig met ex-partnerproblematiek. Zij zoeken de oplossing niet bij zichzelf, maar voortdurend bij de ander en laten daarbij geen zelfreflectie zien. Volgens de raad hebben de ouders eerst persoonlijke hulp nodig. Het gaat bij beide ouders over de belangen van hen zelf en niet over die van de kinderen. Dit is een vorm van kindermishandeling. Het is dankzij de kracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat deze kinderen nog geen problemen hebben. Op enig moment is het op; de ouders krijgen als de kinderen ouder worden de rekening gepresenteerd. De raad adviseert de ouders dringend om het boek van Vanessa Maes “Blijven staan ondanks de storm” te lezen. Er is geen sprake van kindeigen problematiek bij de kinderen. Op pedagogisch gebied is er met de ouders niets mis. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn veilig aan hun moeder en vader gehecht. Over de verzochte regelingen, kan de raad niet adviseren. Het hof moet er een klap op geven. De vrees bestaat dat er desondanks toch ruzie en discussie zal komen, als de ouders niet inzetten op verandering van hun eigen gedrag.

(...)

Het hof is van oordeel dat de regeling van de rechtbank in beginsel voldoende tegemoet komt aan de belangen van de kinderen. De vader heeft wekelijks contact met overnachting(en) met de kinderen en de vakanties zijn bij helfte gedeeld. De ouders kunnen echter de verantwoordelijkheid niet aan om de door de rechtbank getroffen regeling in onderling overleg met elkaar verder in te vullen. Het hof ziet dit bevestigd in de wijze waarop zij zich in de processtukken hebben uitgedrukt en de zeer getailleerde verzoeken die zij beiden ter beoordeling van het hof hebben voorgelegd. Illustratief hiervoor is ook de wijze waarop de ouders uitvoering hebben gegeven aan dit onderdeel van de rechtbankbeslissing “de ouder bij wie het kind op de verjaardag niet verblijft, kan het kind op de verjaardag om 10.00 uur bellen”. Dit heeft op de verjaardag van [minderjarige 2] tot zoveel problemen geleid dat zelfs de advocaten hierbij werden betrokken. Het is bedroevend dat de ouders zelfs niet in staat zijn om er samen voor te zorgen dat hun kind op zijn verjaardag een onbelast belcontact kan hebben met de andere ouder. Het hof ziet bij beide ouders een gebrek aan fatsoenlijke communicatie, samenwerking en constructief overleg. Het hof hecht waarde aan de visie van de raad op het gezinssysteem en maakt zich zorgen over wat het effect hiervan is, dan wel zal zijn, op [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Het kan niet anders dan dat zij last gaan krijgen van de manier hoe de ouders nu met elkaar omgaan. Het is aan de ouders om hiervoor nu individueel hulp te accepteren. Beide ouders hebben het hof verzocht om een meer gedetailleerde regeling vast te leggen, waaraan het hof zal voldoen. Het hof zal om die reden de bestreden beschikking vernietigen en de zorgregeling in het belang van de kinderen vaststellen op een wijze die het hof juist acht, waarbij het hof waar nodig tijden en details zal vastleggen.


 
20147

81 RO: Ondercuratelegestelde mag zelfstandig contract met advocaat sluiten

Hoge Raad der Nederlanden, 05-11-2020 ECLI:NL:PHR:2020:873
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
81 RO; 1:381 lid 6 BW
Rechtsvraag

Brengt de procesbekwaamheid van een ondercuratelegestelde mee dat de ondercuratelegestelde bekwaam is om een overeenkomst van opdracht te sluiten met de advocaat?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 januari 1994, NJ 1994/687 overwogen dat de curandus het recht heeft zelfstandig in rechte op te treden hetgeen tevens betekent dat hij aan zijn advocaat in een dergelijk geval een opdracht kan geven. 

In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de vier door [verweerder] voor de vader gevoerde procedures zaken van curatele betreffen in de zin van art. 1:381 lid 6 BW. Niet gebleken is dat de curator het vrij verkeer met de advocaat heeft verboden omdat dit onverantwoord werd geacht met het oog op de gezondheid van de curandus. In cassatie is dan ook het uitgangspunt dat de vader zelfstandig in rechte kon optreden.


 
20156

Ontstaan van een keten bij verplichte aanbieding vaste omvang

Rechtbank Amsterdam, 05-11-2020 ECLI:NL:RBAMS:2020:5420
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Vormt een schriftelijke vastlegging wijziging arbeidsovereenkomst o.g.v. verplicht aanbod vaste urenomvang als bedoeld in art. 7:628a BW een nieuwe arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:668a BW
Rechtsvraag

Vormt een schriftelijke vastlegging wijziging arbeidsovereenkomst o.g.v. verplicht aanbod vaste urenomvang als bedoeld in art. 7:628a BW een nieuwe arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:668a BW

Overweging

Het is een wijziging geweest van de lopende oproepovereenkomst voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren, voor de resterende bepaalde tijd van de eerdere oproepovereenkomst. De arbeidsovereenkomst zelf bepaalt dat ook, terwijl [verzoeker] door de brief van 28 januari 2020 wist dat de WAB meebracht dat NOB de daartoe aanleiding gevende oproepovereenkomsten, als de oproepkracht dat tenminste zelf wenste, zou omzetten in een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren. [verzoeker] heeft daarvoor gekozen. Dat die omzetting gepaard gaat met het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst is nergens bepaald, integendeel er is steeds meegedeeld dat het om een omzetting ging voor de resterende duur van de oproepovereenkomst. Dat de arbeidsovereenkomst daarnaast - mede als gevolg van de nieuwe CAO - een extra bepaling bevat, maakt dit niet anders.

11. [verzoeker] heeft er dan ook niet op mogen vertrouwen dat hem een nieuwe vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd aangeboden. Het enkele feit dat de aanbiedingsbrief van 21 april 2020 ‘in vaste dienst‘ vermeldt, is niet van voldoende gewicht om te beslissen tot een nieuwe, vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dus een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het was en bleef een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd. Reden waarom [verzoeker] een WW - uitkering heeft aangevraagd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20157

Slapend dienstverband en informatieverplichting

Rechtbank Gelderland, 04-11-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:5890
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Hoe ver reikt de informatieverplichting van de werkgever in het kader van slapende dienstverbanden in het zicht van pensionering?

Overweging

Zo [gedaagde] [eiser] in of omstreeks maart 2019 naar aanleiding van zijn verzoek om de eindafrekening al niet deugdelijk had moeten informeren, had zij dat zeker na 8 november 2019, toen de Xella-uitspraak door de Hoge Raad werd gedaan, moeten doen.

Zij had daarna contact met [eiser] moeten opnemen teneinde te verifiëren wat hij met zijn verzoek om een eindafrekening beoogde, een einde van het dienstverband met uitbetaling van de transitievergoeding of niet. Gegeven het verzoek om de eindafrekening kan het verweer van [gedaagde] dat [eiser] , anders dan zijn collega, niet expliciet om beëindiging van de arbeidsovereenkomst en uitbetaling van de transitievergoeding heeft verzocht niet slagen.

Bovendien, [eiser] was met de e-mail van zijn gemachtigde van 18 november 2019, daags voordat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, op tijd, net op tijd.

Zo [gedaagde] al niet eerder, zoals hiervoor overwogen, [eiser] juist had moeten informeren en/of contact met hem had moeten zoeken had zij zeker direct op de mail van 18 november 2019 positief moeten reageren.

Dat daarin een reactie termijn was opgenomen die lag na datum pensionering, en dus na einde dienstverband van rechtswege was op zijn zachtst gezegd onhandig. [gedaagde] kan zich daar in dit concrete geval, tegen de achtergond als hiervoor geschetst, evenwel in redelijkheid niet op beroepen. Dat die e-mail van de gemachtigde van [eiser] die dag niet door [gedaagde] gelezen is komt voor haar rekening en risico. De e-mail was immers tijdig door haar ontvangen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20145

Draagkrachtvaststelling bij overgang van VOF naar BV

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-11-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:9045 5.10
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Dient het inkomen van de man op een andere manier te worden vastgesteld dan door de rechtbank vastgesteld, namelijk op basis van de gewijzigde structuur van VOF naar BV-constructie met een vast directeurssalaris?

Overweging

Het hof constateert dat de VOF is omgezet in een BV-structuur, bestaande uit meerdere B.V.'s. De accountant van de man verklaart hierover dat de man en zijn broer als voormalige firmanten ieder een eigen persoonlijke holding hebben en participeren in een vastgoed BV (tussenholding) met daaronder een dochter BV (werkmaatschappij) die de activiteiten van de VOF voortzet. Verder legt de accountant uit hoe een eventuele dividenduitkering in zijn werk gaat en geeft de accountant aan dat de vrij uitkeerbare reserves op 1 januari 2018 nihil zijn.  

De man heeft geen jaarstukken van de besloten vennootschappen ingediend. Hierover heeft de man verklaard dat zijn broer bezwaar heeft tegen het in het geding brengen van deze financiële gegevens. Dit is echter geen verklaring voor het feit dat de man ook geen financiële stukken van zijn persoonlijke holding heeft overgelegd. Nu het hof geen beschikking heeft over stukken van de persoonlijke holding en de andere BV’s kan het hof niet beoordelen of de man over een hoger inkomen kan beschikken dan uitsluitend het voornoemde DGA-salaris van € 45.000,-, terwijl de man de voorliggende jaren toen de onderneming nog een VOF was een hoger inkomen heeft genoten. De bewijsstukken van grote uitgaven die de man als productie 16 in hoger beroep in het geding heeft gebracht en de rekening-courantschuld van de man zijn daarvoor onvoldoende.


 
20140

Bewijslevering via getuigenverhoor, rechterswisseling en mededelingsplicht

Hoge Raad der Nederlanden, 30-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1711
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Procesrecht
155 RvHeeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebr
Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebreke van een mededeling van een rechterswisseling, daarvan mocht uitgaan? 

Overweging

Nee. Hoewel, voor zover het gaat om bewijsgaring ter zitting, ook aan de regel van art. 155 lid 1 Rv het onmiddellijkheidsbeginsel ten grondslag ligt, is het belang daarvan voor dat geval niet zozeer gelegen in het daadwerkelijk kunnen meewegen in de uitspraak van de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting, maar veeleer in het bevorderen van waarheidsvinding. Art. 155 Rv bevat voor het geval bewijslevering plaatsvindt ten overstaan van een rechter, een uitwerking van de eisen van een behoorlijke rechtspleging waarmee in de rechterlijke organisatie rekening moet worden gehouden, maar die bepaling geeft een partij geen aanspraak op beslissing van de zaak of waardering van het bewijs door de rechter ten overstaan van wie het bewijs is geleverd. Dat in dat kader aan het onmiddellijkheidsbeginsel geen absolute gelding toekomt, volgt niet alleen uit de regeling van art. 155 Rv, maar ook uit de rechtspraak van het EHRM. De omstandigheid dat een uitspraak wordt gedaan door een rechter die niet heeft deelgenomen aan de getuigenverhoren, leidt volgens die rechtspraak op zichzelf niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Of sprake is geweest van een eerlijk proces dient te worden beoordeeld voor de procedure als geheel. Daarbij is onder meer de vastlegging van het verzamelde bewijs van belang.

Daaruit volgt dat het hof niet gehouden was om voorafgaand aan het wijzen van het eindarrest aan partijen mee te delen dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren waren gehouden, niet aan het wijzen van het eindarrest zou meewerken.


 
20141

Invloed van de coalitie-ouder bij loyaliteitsconflict en ouderonthechting

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:8551
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377a BW; 254 Rv
Rechtsvraag

Is er aanleiding in kort geding te gelasten de vastgelegde omgangsregeling na te komen? Uitleg effect van coalitie-ouder.

Overweging

Vast is komen te staan dat de moeder al langdurig eenzijdig de omgangsregeling wijzigt en beperkt. Ook afspraken die door tussenkomst van hulpverlenende instanties waren gemaakt, heeft de moeder veranderd. Ter zitting heeft de moeder te kennen gegeven dat zij graag zou zien dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] anders loopt. Op dit moment ziet zij echter nog steeds zorgelijke signalen bij [minderjarige] , die door de vader niet worden (h)erkend. 

In het kader van de beoordeling in deze procedure wijst de voorzieningenrechter ouders erop dat het volgende – in soortgelijke gevallen gesignaleerde – gedrag ernstige zorgen baart: vanuit een heftig loyaliteitsconflict kan door het kind op den duur voor één van de ouders gekozen worden en wordt de andere ouder buitengesloten, wat kan leiden tot ouderonthechting. De korte termijn gevolgen van ouderonthechting voor het kind (zoals onrust en stress, verschillende boodschappen over dezelfde kwestie of gebeurtenis aan de coalitie-ouder en de buitengesloten ouder, onhandelbaar gedrag, bespelen van ouder(s) en schuldgevoelens) en de lange termijn gevolgen van ouderonthechting (meer psychosomatische problemen, vaker depressie, angst en middelenmisbruik, onveilige hechting, minder zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen, disfunctionele coping vaardigheden, minder carrière en een beschadigde identiteit) kunnen ernstig zijn. Anders gezegd: ouderonthechting heeft langdurige en (zeer) ernstige consequenties voor het kind en de latere volwassene.

Het coalitiegedrag (van de coalitieouder) dat tot de ouderonthechting leidt kan bewust en onbewust plaatsvinden en daarnaast zowel doelgericht als niet-doelgericht zijn. Er zijn coalitie-ouders die zich er bewust op richten om een zo close mogelijk ‘bondje’ met het kind te krijgen ‘waar de andere ouder niet meer tussen komt’ en coalitie-ouders die uit (te) grote liefde en zorg een nauwe band met hun kind nastreven zonder dat zij zich ervan bewust zijn dat de andere ouder daardoor nauwelijks meer een kans krijgt. Er zijn coalitie-ouders die doelgericht proberen de band tussen het kind en de andere ouder kapot te maken en coalitie-ouders, waarvan het gedrag ertoe leidt dat de band met de andere ouder wordt beschadigd zonder dat zij dat ook op het oog hadden. De voorzieningenrechter besteedt reeds nu, in dit vroege stadium, aandacht aan deze verschillen, omdat het begrip ouderonthechting in de samenleving snel wordt geassocieerd met het bewust en doelgericht kapot maken van de band van het kind met de buitengesloten ouder door de coalitie-ouder. Veelal echter zijn er bij ouderonthechting géén schuldigen en alleen maar verliezers, in de eerste plaats het kind en de buitengesloten ouder, maar uiteindelijk niet zelden ook de coalitie-ouder.

In het licht van de voorgaande rechtsoverwegingen concludeert de voorzieningenrechter dat de vader bij de gevraagde voorziening een dermate spoedeisend belang heeft dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de bodemprocedure afwacht. 

(Volgt veroordeling van de moeder tot nakoming van de vastgelegde omgangsregeling inclusief een dwangsom.)


 
20135

Bewijslastverdeling verrekening huwelijksvermogen

Hoge Raad der Nederlanden, 16-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1631
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling die art. 1:141 lid 3 BW meebrengt, dat wil zeggen heeft het hof voldoende de niet-gemotiveerde en steeds wisselende stellingen van de man tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw voldoende begrijpelijk gemotiveerd?

Overweging

De man heeft in feitelijke instanties gesteld dat kapitaal is afgestempeld en dat dit mogelijk is gemaakt door de herwaardering van onroerende zaken. Uit de opbrengsten daarvan is de lening van Stork ter financiering van de aandelen in [A] afgelost. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat de man wisselende standpunten heeft ingenomen over de vraag hoe de verhoogde waarde van de onroerende zaken liquide is gemaakt, zodat een bedrag van ƒ 2.500.000,-- aan de man kon worden uitgekeerd. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat onroerende zaken ter waarde van ƒ 7 ton na herwaardering ƒ 4,8 miljoen waard waren, en dat vervolgens door het bedrijf ƒ 2,5 miljoen is geleend en afstempeling op de aandelen heeft plaatsgevonden (p-v zitting 23 oktober 2008). Ook heeft hij gesteld dat het vollopen van het aandelenkapitaal (na herwaardering) werd gerealiseerd door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,-- (brief van mr. Ribot van Ernst & Young van 16 juni 2009 - bijlage 9 bij de brief van de man aan de rechtbank van 7 september 2009). In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat als gevolg van leningen en leverancierskredieten de vennootschap beschikte over voldoende middelen om een bedrag van ƒ 1.890.000,-- uit te keren (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018). In hoger beroep is tevens verwezen naar de hiervoor genoemde brief van mr. Ribot, waarin staat vermeld dat de middelen waren verkregen door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018).

De vrouw heeft onder verwijzing naar een brief van haar accountant [betrokkene 2] van 9 september 2009 gesteld dat in de periode 1988 tot en met 1992 grote operationele winsten zijn genoten die zonder meer voor uitkering vatbaar zijn (brief van de vrouw aan de rechtbank van 9 september 2009). De vrouw heeft bovendien aangevoerd dat een waardestijging van onroerende zaken geen liquiditeiten oplevert, dat de intern opgemaakte stukken elkaar tegenspreken en dat uit de cijfers van de jaren 1991 en 1992 blijkt dat de operationele resultaten ruim voldoende waren om het afstempelen te financieren (brief van de vrouw aan het hof van 16 juli 2018).

In het licht van de wisselende stellingen van de man over de gevolgde constructie bij de verkrijging van de aandelen in [A], het gebrek aan afdoende onderbouwing van deze constructie en de onderbouwde betwisting van die stellingen door de vrouw is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de onroerende zaken zijn overgedragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,--, waardoor binnen [A] liquide middelen beschikbaar kwamen .   In het licht van het voorgaande, en ondanks de vooropstelling in rov. 5.11, geeft het uit rov. 4.17 blijkende oordeel van het hof dat de man is geslaagd in de weerlegging van het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, ofwel blijk ervan dat het hof de in die bepaling neergelegde verdeling van stelplicht en bewijslast niet heeft toegepast, dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof had daarbij niet zonder motivering eraan voorbij mogen gaan dat de man niet heeft voldaan aan een meermaals gedaan verzoek van de vrouw op de voet van art. 1:143 lid 1 BW om een beschrijving van het te verrekenen vermogen van de man. De hiervoor in 3.1 vermelde klachten slagen derhalve.

(Zie ook r.o. 4.1 t/m 4.4 inzake incidentele beroep tegen afstorting pensioenrechten.)


 
20142

Invloed van schuldaflossing op toepassing hofnorm bij bepalen behoeftebepaling

Gerechtshof Den Haag, 14-10-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:1971
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Dient voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te worden uitgegaan van de hofnorm (60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan), gezien de gestelde invloed van aflossing schulden op het netto besteedbaar inkomen?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft het aflossen van (voorhuwelijkse) schulden invloed op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. Aflossen van schulden raakt direct de levensstandaard van partijen. Als bijvoorbeeld € 500,- per maand wordt aangewend voor aflossing van schulden kan van dat bedrag niet op vakantie worden gegaan. Nu partijen fundamenteel van mening verschillen over de wijze waarop de hofnorm moet worden toegepast, zal het hof in de onderhavige zaak aansluiting zoeken bij de door de Hoge Raad ontwikkelde methodiek op basis waarvan de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld. Het hof verwijst hier naar Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379. Bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde zal de rechter in aanmerking moeten nemen de inkomsten van beide partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk waarin zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daarnaast zal hij een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Voorts is relevant hetgeen de alimentatiegerechtigde stelt concreet nodig te hebben.


 
20144

Draagkracht, inkomen uit onderneming en verdiencapaciteit

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8415
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Hoe dient in het kader van partneralimentatie de startende onderneming en de verdiencapaciteit van de man te worden gewogen?

Overweging

Hoewel de onderneming van de man tot op heden verlieslijdend is geweest, kan naar het oordeel van het hof op dit moment nog niet van de man worden verlangd dat hij zijn onderneming beëindigt en volledig op andere wijze een inkomen gaat genereren om aan zijn onderhoudsplicht te kunnen voldoen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een startende onderneming de eerste jaren hoge kosten heeft en dat enige tijd nodig is alvorens de onderneming winstgevend kan zijn. De resultaten van de onderneming van de man laten een stijgende lijn zien. Zijn werkzaamheden worden sinds enige tijd vanuit de basisverzekering vergoed en de man is inmiddels diverse samenwerkingsverbanden aangegaan, waaruit omzet kan worden gegenereerd. Uit de door de accountant van de man opgestelde prognose voor 2020 blijkt dat de onderneming zich - los van de gevolgen van de coronacrisis - ten positieve ontwikkelt qua omzet en aanwas van nieuwe klanten. Ook zijn de zakelijke schulden inmiddels afgelost. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat aan de man in redelijkheid nog tot 1 november 2021 de tijd dient te worden gegund om de onderneming verder op te bouwen en rendabel te maken. 

Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man per 1 november 2021 uitgaan van een verdiencapaciteit van € 30.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Een dergelijk inkomen acht het hof redelijk, gelet op het opleidingsniveau en de werkervaring van de man. Voor zover de man er niet in slaagt dat inkomen als ondernemer te verwerven, kan van hem worden verwacht dat hij zich inspant om een dergelijk inkomen in loondienst te krijgen. Wat betreft de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 november 2021 overweegt het hof als volgt. De man is sinds eind 2018 naast zijn werkzaamheden als ondernemer werkzaam als taxichauffeur tegen een fiscaal loon van € 5.667,- per jaar. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man, gelet op zijn opleidingsniveau en werkervaring en met het oog op zijn onderhoudsverplichting tegenover de vrouw, geacht kan worden een hoger (aanvullend) inkomen te verwerven. Het hof gaat in die periode in redelijkheid uit van een verdiencapaciteit van de man van 60% van de hiervoor genoemde verdiencapaciteit, oftewel € 1.8.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de man op de arbeidsmarkt, als ook aan zijn inspanningsplicht om zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten.


 
20136

Erfrecht: berekening legitieme portie en meeweging vermogen naar buitenlands recht

Hoge Raad der Nederlanden, 09-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1589
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
4:65 BW; 4:117 BW
Rechtsvraag

Dient in het kader van de berekening van de legitimaire portie de  Nachbegünstigungen  (in dit geval een begunstiging vanuit vermogen, ondergebracht naar Lichtensteins recht) in aanmerking te worden genomen?

Overweging

Op zichzelf is niet uitgesloten dat een begunstiging naar buitenlands recht ten aanzien van een persoon op één lijn moet worden gesteld met een legaat dat in het belang van die persoon is gemaakt. Maar het onderdeel voert terecht aan dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de aangevoerde verschillen tussen de  Nachbegünstigung  en een legaat in de zin van art. 4:117 BW.


 
20137

GGZ: bestendiging vaste jurisprudentielijn bij verkorting geldigheidsduur machtiging Wzd

Hoge Raad der Nederlanden, 09-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1601
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
24, 48 Wzd
Rechtsvraag

Dient een machtiging in duur te worden bekort als het CIZ te laat een aanvraag heeft gedaan en cliënt daardoor een periode zonder machtiging in de accommodatie is verbleven?

Overweging

Ja. Op grond van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wzd verleent de zorgaanbieder ambtshalve of op verzoek van of namens de betrokkene ontslag uit de accommodatie, indien de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging, dan wel van de beschikking tot inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. In dat geval verleent de zorgaanbieder ontslag zodra op het verzoek afwijzend is beslist, of de termijn voor het geven van een beslissing is verstreken. 

Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (oud) bevatte een vergelijkbare bepaling. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze bepaling in verbinding met art. 31 lid 2 Wet Bopz (oud) geoordeeld dat, indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, de termijnoverschrijding niet eraan in de weg staat dat de machtiging alsnog wordt verleend, mits aan de voor verlening van de machtiging geldende voorwaarden wordt voldaan. In dat geval dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging.

De wetgever heeft met art. 48 lid 1 Wzd willen aansluiten bij de regeling van art. 48 lid 1 Wet Bopz (oud). De zojuist genoemde rechtspraak heeft dan ook haar gelding behouden.

In dit geval was de geldigheidsduur van de machtiging tot verlenging van de inbewaringstelling verstreken op 18 februari 2020 (zie hiervoor in 2.2 onder (i)). Het verzoekschrift tot het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf is op 12 maart 2020 en aldus buiten de daarvoor geldende termijn ingediend (zie hiervoor in 2.3.1 en 3.1.3). Dit betekent dat betrokkene in de periode van 18 februari 2020 tot 12 maart 2020 zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie opgenomen is geweest.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.5 is overwogen, stond de termijnoverschrijding niet aan verlening van de verzochte machtiging in de weg, maar diende de rechtbank wel de duur van de periode dat betrokkene zonder rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef op de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf in mindering te brengen. De klacht is derhalve gegrond.  


 
20139

Spaartegoed voor kind valt niet onder huwelijksgemeenschap

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-10-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3080
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:253l BW; 1:253j BW
Rechtsvraag

Behoort een spaarrekening van een minderjarig kind tot de huwelijksgemeenschap van diens ouders?

Overweging

Nee. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het saldo van de spaarrekening – ook als dit is opgenomen door de vrouw – krachtens het bepaalde in de artt. 1:253l in verbinding met art. 1:253j BW behoort tot het vermogen van [minderjarige]. Dit is ook in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van partijen, het opbouwen van een spaartegoed voor [minderjarige]. Dit betekent dat het saldo geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en de man geen verdeling daarvan kan vorderen.  

Voor zover het saldo op de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum (door partijen – wat daar ook van zij – bepaald op 1 mei 2015) nihil was en zich nog in de huwelijksgemeenschap van partijen bevond, heeft het volgende te gelden.

De vorderingen van de man (sub 2 tot en met 6) zijn uitsluitend verbonden aan de spaarrekening van [minderjarige]. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat deze spaarrekening deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, dat de vrouw haar rechten op deze spaarrekening verbeurd en dat de spaarrekening van [minderjarige] moet worden aangemerkt als een overgeslagen goed dat met worden verdeeld overeenkomstig art. 3:185 BW.  

Aan zijn in de dagvaarding ingenomen stelling dat het saldo van de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum nihil was en daarom het saldo nog tot de huwelijksgemeenschap behoort (“doch nu bedroeg het saldo € 0,- en was er vermogen uit de huwelijksgoederengemeenschap, dat niet in de verdeling bij convenant is benoemd en vermogen dat niet is verdeeld, en dus op de peildatum wel degelijk tot de huwelijksgemeenschap behoorde”), heeft hij echter geen vordering verbonden. De man heeft immers niet (alsnog in hoger beroep) de verdeling van een andere bankrekening (die niet is vervat in het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant) of verdeling van contanten ter waarde van € 16.611,65 gevorderd. Grief I kan daarom niet slagen.


 
20149

Afspraken over wijze van ontbinding van partnerschap

Rechtbank Gelderland, 05-10-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:5196
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
Huwelijksvermogensrecht
1:80d BW; 3:40 BW
Rechtsvraag

Kunnen partijen afspraken maken over de wijze van ontbinding van het geregistreerde partnerschap?

Overweging

De rechtbank stelt vast dat partijen een obligatoire overeenkomst met elkaar hebben gesloten, als gevolg waarvan de bepalingen uit boek 3 BW van toepassing zijn. Daarbij is van belang dat een overeenkomst die door de inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Wanneer sprake is van strijd met een dwingende wetsbepaling leidt dit tot nietigheid van de rechtshandeling (artikel 3:40 BW). Partijen hebben in de overeenkomst opgenomen dat zij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap gaan regelen binnen één maand nadat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. Hiermee brengen partijen een beperking aan op de wettelijke grondslag voor ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd is met de openbare orde, op grond waarvan deze bepaling nietig is.


 
20125

GGZ: geneesheer-directeur kan tegelijkertijd onafhankelijk psychiater zijn

Hoge Raad der Nederlanden, 02-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1545
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
5:7, 5:8 Wvggz, 5, 6 EVRM
Rechtsvraag

Mag een geneesheer-directeur van een accommodatie waar betrokkene verblijft als psychiater de medische verklaring opstellen?

Overweging

Ja. Art. 5:7 Wvggz stelt voorwaarden aan de psychiater die de medische verklaring opstelt. Die voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg. 2  Art. 5:7, aanhef en onder c, Wvggz bepaalt in dat verband dat de psychiater onafhankelijk ten opzichte van de zorgaanbieder functioneert. Deze voorwaarde houdt niet in dat de psychiater niet in dienst mag zijn bij de zorgaanbieder. Wel dient de zorgaanbieder ervoor te zorgen dat de psychiater in de uitoefening van zijn functie onafhankelijk kan functioneren en dient de zorgaanbieder zich te onthouden van het geven van aanwijzingen. De psychiater mag gedurende ten minste een jaar geen zorg hebben verleend aan de betrokkene (art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz). Ook daarmee wordt gewaarborgd dat de psychiater die de medische verklaring opstelt, een onafhankelijk oordeel geeft over de betrokkene. 

Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wvggz mag de geneesheer-directeur die tevens psychiater is, een medische verklaring opstellen als bedoeld in art. 5:8 Wvggz, mits aan de voorwaarden van art. 5:7 Wvggz wordt voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, levert deze werkwijze geen schending op van de art. 5 of 6 EVRM.


 
20124

GGZ: ambulante zorg en opnamemogelijkheid in één machtiging kan, geen nieuwe medische verklaring nodig

Hoge Raad der Nederlanden, 25-09-2020 ECLI:NL:HR:2020:1508
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
3:2, 6:1 Wvggz
Rechtsvraag

Kan ambulante verplichte zorg gecombineerd worden met voorwaardelijke verplichte zorg in de vorm van opname in een accommodatie?

Is een nieuwe medische verklaring nodig als de zorgverantwoordelijke tijdens de geldigheidsduur van de zorgmachtiging besluit betrokkene te doen opnemen in een accommodatie?

Overweging

ambulante zorg en opname

De Wvggz staat niet eraan in de weg dat in een zorgmachtiging een voorwaarde aan een vorm van verplichte zorg wordt verbonden om zeker te stellen dat de minst beperkende en voor de betrokkene minst bezwarende vorm van zorg wordt geboden. Een dergelijke voorwaarde past bij het doel van de Wvggz. Het is dus mogelijk dat in een zorgmachtiging ambulante verplichte zorg wordt gecombineerd met verplichte zorg die bestaat in het “opnemen in een accommodatie” (art. 3:2 lid 2, onder j, Wvggz), waarbij voor laatstgenoemde vorm van zorg als voorwaarde geldt dat ambulante verplichte zorg niet meer volstaat en het opnemen in een accommodatie noodzakelijk is om ernstig nadeel af te wenden.

 

medische verklaring

Met het systeem strookt niet dat aan een zorgmachtiging de voorwaarde wordt verbonden dat een recente medische verklaring wordt verkregen als de zorgverantwoordelijke op een moment gelegen binnen de geldigheidsduur van de machtiging beslist om een vorm van verplichte zorg te verlenen waarvoor de machtiging is gegeven. Indien de rechter van oordeel is dat na verloop van een bepaalde periode niet zonder recente medische verklaring voor een bepaalde vorm van zorg kan worden gekozen, dient hij de geldigheidsduur van de zorgmachtiging voor die vorm van zorg tot die periode te beperken.


 
20129

GGZ: corona en onderzoek door psychiater

Hoge Raad der Nederlanden, 25-09-2020 ECLI:NL:HR:2020:1509
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
5:8 Wvggz
Rechtsvraag

Mocht psychiater bij zijn onderzoek volstaan met telefonisch contact met betrokkene? 

Overweging

In verband met de uitbraak van COVID-19 zijn in maart 2020 in het belang van de volksgezondheid van overheidswege ingrijpende maatregelen getroffen, die de mogelijkheid van aanwezigheid van personen in elkaars nabijheid sterk hebben beperkt (zie daarvoor en voor de gevolgen van deze maatregelen voor ggz-instellingen en de rechtspleging de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4-2.7). Bedoelde maatregelen kunnen meebrengen dat een onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene door de psychiater die de medische verklaring dient op te stellen, redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is. In dat geval zal moeten worden gekozen voor een alternatief voor persoonlijk contact dat in de gegeven omstandigheden wel mogelijk is en dat zo veel mogelijk recht doet aan de belangen van de betrokkene. Daarbij verdient contact door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding de voorkeur boven uitsluitend een tweezijdige geluidsverbinding. 

De psychiater zal in zijn medische verklaring moeten verantwoorden waarom onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is, voor welk alternatief hij heeft gekozen, en op welke gronden hij tot de slotsom is gekomen dat aan de vereisten voor verlening van verplichte zorg is voldaan.

De rechtbank zal vervolgens moeten beoordelen of de verzochte machtiging op grond van de medische verklaring kan worden verleend. Daarbij kan een rol spelen dat ten aanzien van de betrokkene sprake is van een crisissituatie, die – in de eerste plaats in het belang van de betrokkene zelf – zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd.

In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat het onderzoek dat de psychiater heeft verricht in de omstandigheden van dit geval toereikend was, ook tegen de achtergrond van de waarborgen van art. 5 EVRM. Uit de medische verklaring blijkt dat dat onderzoek diende plaats te vinden kort nadat de bedoelde maatregelen zijn getroffen en dat de psychiater onderzoek in fysieke aanwezigheid van betrokkene in verband met de uitbraak van COVID-19 redelijkerwijs niet verantwoord en dus niet mogelijk heeft geacht. Daarnaast blijkt uit de medische verklaring dat beeldbellen in de betrokken accommodatie in die periode nog niet mogelijk was. Voorts blijkt daaruit dat de psychiater, mede op grond van de tijdens het telefonische contact met betrokkene verkregen informatie, voldoende inzicht heeft kunnen verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde crisismaatregel. De klacht is dan ook ongegrond.


 
20127

Partneralimentatie en interpretatie van (vroeg)pensioen in scheidingsconvenant

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:2925
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW, 7:900 BW
Rechtsvraag

Hoe dient het begrip (vroeg)pensioen in het scheidingsconvenant te worden geïnterpreteerd?

Overweging

Ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant op 18 maart 2011 was de man 51 jaar oud. Tussen partijen staat vast dat zij het erover eens waren dat de 12-jaarstermijn van de alimentatieplicht van de man zou aanvangen op de datum van ontbinding van het huwelijk (20 mei 2011). Partijen (ook de vrouw) moeten er dus mee bekend zijn geweest dat de man bij het einde van de 12-jaarstermijn 63 jaar oud zou zijn. Uitgaande van de in 2011 geldende situatie dat het ouderdomspensioen van de man pas zou ingaan op het moment dat hij 65 jaar zou worden, zou de bepaling van artikel 1.4 van het echtscheidingsconvenant zinledig zijn, indien partijen met het begrip “(vroeg)pensioen” enkel het (verkrijgen van) ouderdomspensioen zouden hebben bedoeld, zoals de vrouw heeft betoogd. Op het moment dat de man met ouderdomspensioen zou gaan, zou de 12-jaarstermijn immers al zijn verstreken. Aan artikel 1.4 van het echtscheidingsconvenant kan dan ook geen andere betekenis worden toegekend, dan dat partijen daarmee de bedoeling hebben gehad af te spreken dat de alimentatieverplichting van de man zou eindigen op het moment dat hij met functioneel leeftijdsontslag zou gaan. Dit geldt temeer nu de man onweersproken heeft gesteld dat de UGM-uitkering doorloopt tot aan het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, zodat partijen ook geen ander soort (vroeg)pensioen kunnen hebben bedoeld.


 
20128

Kinderalimentatie en inkomen uit opstartende onderneming

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-09-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:7663
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Hoe dient het inkomen van de man te worden bepaald nu hij in de opstartfase van zijn onderneming zit, feitelijk of fictief?

Overweging

Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, blijkt dat de man bezig is zich als zogenaamde “stagiaire-ondernemer” een inkomen te verwerven passend bij zijn opleiding. Gelet op de door de man overgelegde jaarstukken doet de man dat op een succesvolle manier. Uit de door de man overgelegde resultatenrekening 2019 van [D] blijkt dat het resultaat na belastingen in 2018 en 2019 respectievelijk € 20.019 en € 33.139,- bedroeg. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat van de man niet kan worden verlangd dat hij zich in loondienst een inkomen gaat verwerven. De onderneming van de man bevindt zich nog in de opstartfase en gelet op de groei van het resultaat ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met een fictief (hoger) inkomen. Het hof houdt, gelet op de resultatenrekening 2019 en net als de man in de namens hem bij het journaalbericht van 29 juni 2020 overgelegde draagkrachtberekening, rekening met een winst uit onderneming van € 33.0139,- per jaar.


 
20143

Geen kinderalimentatieplicht voor ouder bij wie kinderen hoofdverblijf heeft

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-09-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8424
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw, bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben, kinderalimentatie moet betalen aan de man ten behoeve van de momenten dat de kinderen bij hem zijn?

Overweging

Het hof overweegt hierover het volgende: doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben. Daarbij is uitgangspunt dat de ouder waarbij het kind hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij deze ouder betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenaamde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van de kinderen welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden. In bijzondere omstandigheden kan er wel sprake zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft. Die omstandigheden zijn het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder, een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder en een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien. Afhankelijk van die omstandigheden kan er in bijzondere omstandigheden aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is niet de bedoeling dat een alimentatieplicht voor de ouder bij wie de kinderen het hoofdverblijf hebben enkel leidt tot een inkomensoverheveling van die ouder naar de andere ouder.

(...)
Het hof stelt vast dat ook al is dit niet precies vast te stellen er in elk geval sprake is van een hoog inkomen van de vrouw en een aanzienlijk lager inkomen van de man. Nu de draagkracht van de man voor zover blijkt uit de voorhanden gegevens vanaf 1 november 2017 € 316,-- per maand was, kon hij echter vrijwel volledig voorzien in de kosten die hij maakte voor de kinderen tijdens hun verblijf bij hem. Vanaf juli 2020 kreeg hij daarnaast, doordat de huwelijkse schuld was afgelost, zoveel extra financiële ruimte dat hij inmiddels volledig kan voorzien in die kosten.

Daarom ziet het hof geen aanleiding om de situatie van partijen als een uitzonderlijke situatie te beschouwen waarin de ouder bij wie de kinderen het hoofdverblijf hebben aan de andere ouder een bedrag aan kinderalimentatie op te leggen.


 
20126

Partneralimentatie en vaststellingsovereenkomst: geen uitzondering en redelijkheid en billijkheid, er moet betaald worden

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:7455
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW, 7:900 BW
Rechtsvraag

Is de man gehouden de opgelopen partneralimentatieachterstand te betalen gezien de vaststellingsovereenkomst?

Overweging

Vast staat in elk geval dat de man per oktober 2018 gedurende een aantal maanden is gestopt met betaling van de afgesproken partneralimentatie. Daardoor is de in de vaststellingsovereenkomst van 2015 kwijtgescholden alimentatieachterstand (opnieuw) opeisbaar geworden en kon op basis van artikel 6:38 BW direct nakoming worden verzocht. Verzuim was daarvoor niet vereist. Dat de man op een gegeven moment alsnog die verschuldigde achterstand volledig heeft betaald staat aan de opeisbaarheid niet in de weg. Het hof vindt, mede gelet op de betwisting door de vrouw, in het door de man aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de in artikel 5 onder F van de vaststellingsovereenkomst neergelegde uitzondering zich voordoet ("tenzij er sprake is van gewijzigde omstandigheden die buiten de invloedsfeer van de man liggen").

(zie voor redelijkheid en billijkheid r.o. 5.5)


 
20138

Verdiencapaciteit alimentatiegerechtigde

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2687
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Is de rechtbank ten onrecht van een verdiencapaciteit bij de vrouw uitgegaan, gelet op de omstandigheid dat zij arbeidsongeschikt is voor haar werk als visagiste?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is te werken. Uit de verklaringen van de door de vrouw ingeschakelde bedrijfsarts J. Hak van 10 juli 2019 en van 28 januari 2020, en de verklaring van de fysiotherapeut van 21 januari 2020 volgt niet dat zij als gevolg van haar klachten (geheel) niet in staat is te werken. Hieruit volgt slechts dat de vrouw ongeschikt is voor het werk als visagiste en dat er beperkingen zijn ten aanzien van langer staan, zitten, bukken en tillen en dat zij wordt belemmerd door de spanning die gepaard gaat met de onderhavige procedure. Een gedegen rapportage over de aard en de mate van de arbeidsbeperkingen en de arbeidsmogelijkheden ontbreekt echter. Niettemin acht het hof aannemelijk dat er enige belemmerende factoren zijn om betaald werk, anders dan als visagiste, te vinden. Uit de stukken blijkt immers dat de vrouw, zowel fysiek als psychisch, enige beperkingen heeft. Ook acht het hof van belang dat de vrouw gedurende het huwelijk uitsluitend heeft gewerkt als visagiste, met zeer beperkte inkomsten, en dat kennelijk een opleiding ontbreekt waarmee zij ander geschoold werk kan gaan verrichten. Dit laat onverlet dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht dat zij, mede gelet op haar leeftijd (de vrouw is geboren [in] 1981), op zoek gaat naar betaald werk en dat zij zich inspant om op enigerlei wijze inkomsten te verwerven, waarbij het hof haar in staat acht € 1.025,55 netto per maand (de bijstandsnorm voor een alleenstaande) te verdienen.


 
20123

Uitvoering van de ondertoezichtstelling is aan de gecertificeerde instelling

Rechtbank Den Haag, 09-09-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:9020
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:262b BW
Rechtsvraag

Kan het verzoek van de vader om de uitvoering van de ondertoezichtstelling te laten vallen onder een regulier team in plaats van een speciaal veiligheidsteam worden toegewezen?

Overweging

Nee. De kinderrechter heeft een vergelijk tussen de betrokkenen beproeft, maar stelt vast dat overeenstemming tussen betrokkenen niet mogelijk is en acht de volgende beslissing in het belang van [minderjarige] wenselijk. De kinderrechter wijst het verzoek van de vader om te bepalen dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling onder een regulier jeugdbeschermingsteam blijft vallen, af. Zoals reeds aangegeven, valt het binnen de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling om de uitvoering van de ondertoezichtstelling toe te bedelen aan een andere jeugdbeschermer. Dat de nieuwe jeugdbeschermers deel uitmaken van Team Veiligheid JB, maakt dit in het onderhavige geval niet anders. De kinderrechter vindt de overdracht aan het Team veiligheid JB gelet op hetgeen in de stukken en ter zitting naar voren is gebracht, begrijpelijk. Voorts is niet gebleken dat de wijziging van jeugdbeschermers onredelijke consequenties heeft voor de reeds gestelde doelen van de ondertoezichtstelling. Het doel is nog steeds het contact tussen de vader en [minderjarige] te herstellen en dit dient nog steeds zorgvuldig te gebeuren en langzaam te worden opgebouwd. Het is niet gebleken dat er door de wijziging van jeugdbeschermers daarin een onredelijke vertraging zal opgetreden noch dat de koers van de ondertoezichtstelling is gewijzigd. De kinderrechter roept de vader op om op een positieve wijze in contact te treden met de huidige jeugdbeschermers. Als er sprake is van een positieve onderlinge communicatie, kan er een goede samenwerkingsrelatie ontstaan, waardoor gezamenlijk plannen kunnen worden gemaakt om de doelen van de ondertoezichtstelling te behalen. Dit is niet alleen in het belang van de vader, maar zeker ook in het belang van [minderjarige] .


 
20119

Vrouw toont behoeftigheid niet aan

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-09-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6828
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW
Rechtsvraag

Heeft de vrouw voldoende inkomsten of kan zij voldoende inkomsten hebben om dat zelf te betalen?

Overweging

Ja. De vrouw woont sinds 13 april 2017 in Nederland. Zij ontvangt vanaf 31 oktober 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet, aanvankelijk tot 17 september 2019 van de gemeente Apeldoorn en daarna van de gemeente Veenendaal. Uit de betalingsspecificatie van maart 2020 (bijlage 2 van de vrouw in hoger beroep) volgt dat haar uitkering bruto € 1.052,32 is. De vrouw zegt dat de gemeente haar heeft vrijgesteld van arbeid en van de verplichting te solliciteren. Het hof en de man kunnen dat niet controleren omdat zij nalaat daarvan een schriftelijk bewijsstuk te laten zien. Zij legt ook niet uit waarom zij niet kan werken. Zij zegt zelf dat ze de Nederlandse taal niet machtig is, maar dat betekent nog niet dat zij dan niet zou kunnen werken. Lang niet altijd is daarvoor de beheersing van de Nederlandse taal een vereiste. Verder laat ze niet zien welke opleidingen zij heeft gevolgd en wat voor werk zij in het verleden, voor of tijdens haar huwelijk, heeft verricht. De slotsom is dat het hof net als de rechtbank vindt dat zij niet goed uitlegt waarom zij niet zelf kan werken en in haar behoefte van € 1.521,89 kan voorzien. Het hof moet daarom ervan uitgaan dat zij zelf voldoende kan verdienen om haar uitgaven en reserveringen van € 1.521,89 te betalen. Het hof hoeft daarom niet meer naar de draagkracht van de man te kijken.


 
20134

Onjuist vennootschapsrechtelijk ontslag bestuurder

Rechtbank Limburg, 01-09-2020 ECLI:NL:RBLIM:2019:125
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
7:669 BW
Rechtsvraag

Blijft het arbeidsrechtelijke dienstverband  voortbestaan bij een onterecht vennootschapsrechtelijk besluit?

Overweging

De conclusie uit het vorenstaande is dan ook dat [verzoeker] voor een “fait accompli” is geplaatst en dat zijn advies, als hij dat had uitgebracht, geen enkele invloed zou hebben gehad op de beslissing van de aandeelhouders. Die beslissing stond voor het uitbrengen van dat advies immers al onherroepelijk vast. Het uitbrengen van een advies had dan ook geen enkele zin meer en daarmee staat voor de rechtbank vast dat [verweerster] inbreuk heeft gemaakt op het adviesrecht van de bestuurder op grond van
artikel 2:227 lid 7 BW.

Daarmee staat ook vast dat het vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit is genomen in strijd met een wettelijke bepaling zodat dit besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW.Afrondend concludeert de rechtbank dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van [verzoeker] niet rechtsgeldig is genomen en dat het daarom behoort te worden vernietigd. De rechtbank gaat daar dan ook toe over. Dat betekent dat [verzoeker] ook na 30 augustus 2018 bestuurder van [verweerster] is gebleven.De rechtbank volgt [verweerster] niet in deze interpretatie van het betreffende wetsartikel en de aangehaalde jurisprudentie. In de door [verzoeker] aangehaalde vonnissen van de rechtbank Noord Holland van 17 april 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:3264) en de rechtbank Midden Nederland van 24 mei 2018 (ECLI:NL:RBMNE: 2018:2547) wordt in een vergelijkbaar geval verwezen naar de “15-april” arresten van de Hoge Raad.

In deze arresten is uitgemaakt dat een vennootschapsrechtelijk ontslag(besluit) in beginsel ook de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de bestuurder tot gevolg heeft. In het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit is immers de arbeidsrechtelijke opzegging gelegen. Dat betekent volgens de hiervoor genoemde vonnissen echter ook dat als het vennootschapsrechtelijke besluit “sneuvelt” de arbeidsrechtelijke opzegging het zelfde lot is beschoren en dus de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. Aan [verweerster] kan worden toegegeven dat de Hoge Raad zich nog nooit in die zin heeft uitgelaten, in ieder geval niet voor zover de rechtbank bekend is. Echter, een andere uitleg is bezwaarlijk voorstelbaar. Wat is anders de grondslag voor het arbeidsrechtelijke ontslagbesluit? [verweerster] heeft zich daar ook niet over uitgelaten.

De conclusie uit het vorenstaande is dat het arbeidsrechtelijke dienstverband is blijven voortbestaan. De loonvordering van [verzoeker] zal worden toegewezen.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
20121

Beëindiging gezag wordt niet belemmerd door vervallen verblijfstitel

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6772
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:266 BW, 8 EVRM, 9 IVRK
Rechtsvraag

Staat het vervallen van de verblijfstitel van de moeder in Nederland en de mogelijke gevolgen daarvan voor het contact tussen de moeder en de kinderen in de weg aan de beëindiging van haar gezag over de kinderen, gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM en artikel 9 lid 3 van het IVRK?

Overweging

Nee. Het hof stelt voorop dat in het licht van de internationale verdragsrechtelijke bepalingen, een gezagsbeëindigende maatregel slechts kan worden uitgesproken als die maatregel noodzakelijk en proportioneel is. De noodzaak van de maatregel staat voor het hof vast. Het hof verwijst naar hetgeen daarover hierboven onder 5.6 is overwogen. De maatregel is bovendien proportioneel. Zoals ook de GI heeft aangegeven, gaat het daarbij om een afweging van het recht van de moeder en de kinderen op –kort gezegd- de uitoefening van hun family life tegenover de belangen van de kinderen dat door de gezagsbeëindigende maatregel wordt gediend, zijnde continuïteit van hun opvoedingssituatie om hun ontwikkeling te borgen en een ongestoord (verdere) hechting. 

Het hof is –met de raad- van mening dat in dit geval de laatstgenoemde belangen van de kinderen dienen te prevaleren. De kinderen zijn beschadigd in de opvoedsituatie bij de moeder en inmiddels steeds meer gehecht in hun pleeggezinnen. Ze zijn zeker van hun plek in de pleegezinnen en vertrouwen op hen. Ze ontwikkelen zich inmiddels goed. Met de raad vindt het hof dat die situatie, in hun belang, niet moet wijzigen. Het perspectief van de kinderen ligt daarmee in de pleeggezinnen en er is geen reden om dit opnieuw ter discussie te stellen, zeker niet vanwege een uiterst onzeker, mogelijk, perspectief in Slowakije. Het hof verwijst daarbij naar het standpunt van de raad, onder 5.4, waarmee het hof zich verenigt. 

Mocht de uitzetting van de moeder naar Slowakije een feit worden, dan zal, vanuit die situatie en met het oog op de door de moeder genoemde internationale verdragsrechtelijke bepalingen, de GI als voogd zich moeten inspannen om het contact tussen de moeder en de kinderen zo goed mogelijk vorm te geven. In deze procedure ligt die kwestie echter niet aan het hof voor.


 
20133

Wat dient gezien te worden als een arbeidsvoorwaarde?

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6491
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW, Wet op de cao
Rechtsvraag

Vraag of ploegendienst arbeidsvoorwaarde is en eenzijdig gewijzigd mag worden?

Overweging

Het enkele feit dat [appellant] al zo’n 32 jaar in ploegendienst werkt brengt, zonder nadere omstandigheden, niet mee dat SML geen beroep meer mag doen op haar aanwijzingsrecht. Nadere omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, heeft [appellant] niet aangevoerd. Het hof is daarom voorshands van oordeel dat het werken in ploegendienst geen arbeidsvoorwaarde van [appellant] is geworden om de enkele reden dat SML de aanwijzing bijna 32 jaar ongewijzigd heeft gelaten. En het bepaalde onder letter s. is dan geen eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW, want daarbij moet het gaan om wijziging van tussen partijen geldende arbeidsvoorwaarden.

SML moet natuurlijk wel als goed werkgever handelen bij gebruik van haar bevoegdheid om een bestaande ploegenindeling te wijzigen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20118

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij internationale kinderontvoering

Rechtbank Den Haag, 17-08-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:7814
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
3 Rv
Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd in een verzoek om teruggeleiding van de kinderen vanuit de Verenigde Arabische Emiraten naar Nederland?

Overweging

Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat dat de kinderen zijn overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – de Verenigde Arabische Emiraten – is geen partij bij het Verdrag. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke, niet door het verdrag bestreken, gevallen geregeld door artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 

Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. 

Tussen partijen is niet in geschil dat de woonplaats van verzoeker (de moeder) in Nederland is. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar de arresten van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085) en van het hof Den Haag van 28 augustus 2019 (ECLI:GHDHA:2019:2286).


 
20115

Niet gezaghebbende vader belanghebbende in procedure gezagsbeëindiging

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6403
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
798 Rv
Rechtsvraag

Is de vader als niet gezaghebbend ouder belanghebbende bij de procedure tot beëindiging gezag van de moeder?

Overweging

De Hoge Raad is bij twee uitspraken, beide van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488) uitgebreid ingegaan op het begrip belanghebbende, waaronder de positie van de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder. 
De Hoge Raad legt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aldus uit dat voor de vraag of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt, er een verband moet zijn tussen de kinderbeschermingsmaatregel - in dit geval de gezagsbeëindiging van de moeder en de benoeming van de GI tot voogd - en de inmenging daarvan in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven (verder ook te noemen: family life) van in dit geval de vader. De Hoge Raad overweegt daartoe in r.o. 3.6.3 van de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. 

Het hof is op grond van de overgelegde stukken van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat tussen de vader en [de minderjarige] sprake is van family life. Vast staat dat de vader tot de vrijwillige uithuisplaatsing van [de minderjarige] een belangrijke rol speelde in haar leven en zorg voor haar droeg. In dit geval leidt de beslissing over de gezagsbeëindiging van de moeder en de benoeming van de GI tot voogd over [de minderjarige] tot een directe inmenging op dit family life. Vast staat immers dat de vader zelf de intentie heeft om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden en dat hij heeft verzocht hem mede te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen. Die verzoeken zijn door de rechtbank weliswaar afgewezen, maar de vader is in hoger beroep gekomen van deze afwijzing en het hoger beroep in die zaak loopt nog. De beslissingen die in dat hoger beroep moeten worden genomen, zijn van invloed op de beslissingen die in dit hoger beroep moeten worden genomen, ten aanzien van de situatie die ontstaat na beëindiging van het gezag van de moeder. Het hof is gelet op deze nauwe verwevenheid van oordeel dat de vader ook in de onderhavige zaak met zaaknummer 200.279.776/01 als belanghebbende moet worden aangemerkt.


 
20110

Alimentatie en dividenduitkering

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6306
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW, 1:404 BW
Rechtsvraag

Op welke manier moet bij het bepalen van de draagkracht van de man zijn dividenduitkering uit onderneming G worden meegewogen?

Overweging

De vrouw is van mening dat met een hoger inkomen uit [G] rekening moet worden gehouden. [H] zou een hogere managementvergoeding kunnen betalen of dividend kunnen betalen, welk bedrag [G] aan de man zou kunnen doorbetalen. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Met betrekking tot de managementvergoeding heeft de deskundige erop gewezen dat de man al sinds 2012 arbeidsongeschikt is en dat in 2014 is besloten de vergoeding uit coulance te handhaven. Uit de stukken volgt dat [H] hier in zoverre belang bij had dat de man in staat moest zijn de hypotheekrente verbonden aan de voormalige echtelijke woning te blijven voldoen, omdat die woning anders mogelijk executoriaal verkocht zou worden. Aangezien de man voor de aankoop een groot bedrag van [G] heeft geleend, en [G] nog een schuld aan [H] heeft, is naar het oordeel van het hof van louter coulance geen sprake, maar voor een hogere managementvergoeding bestond geen grondslag, aangezien tegenover de vergoeding geen werkzaamheden meer stonden. Daar komt bij dat de man in [H] (indirect, via [G] ) slechts 50% van de aandelen houdt. Zijn zuster houdt (indirect, via [J] ) de andere 50% van de aandelen. De man heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet zelfstandig in [H] kan beslissen tot het verhogen van de managementvergoeding. Hetzelfde geldt voor een beslissing tot het uitkeren van dividend. De man heeft een verklaring van zijn zuster overgelegd, waaruit duidelijk volgt dat en waarom zij niet bereid is mee te werken aan het uitkeren van dividend uit [H] aan [G] . Aannemelijk is daarom dat de man dergelijke uitkeringen niet heeft gekregen, niet kon krijgen en in elk geval tot en met dit jaar niet zal krijgen. Dit past binnen de beleidsmatige keuze die in [H] wordt gemaakt om investeringen zo veel mogelijk uit eigen middelen te doen en zo min mogelijk afhankelijk te zijn van banken. Er is daarom geen aanleiding rekening te houden met dividenduitkeringen uit [H] bij de bepaling van de draagkracht van de man. 
Voor zover het gaat om dividenduitkeringen uit [G] , stelt het hof vast dat het resultaat van [G] in 2015 € 26.503 bedroeg na een verlies in 2014 van € 227.326. Op papier beschikte [G] over een groot vermogen, maar daarvan zit meer dan € 900.000 in de deelneming in [H] en bestaat € 1.224.300 aan vorderingen op de man, waarvan onzeker is hoeveel de man zal kunnen terugbetalen en op welke termijn. De liquiditeitspositie van [G] was dus kwetsbaar. De inkomsten van [G] bestonden bovendien naast rente slechts uit de managementvergoeding van [H] , waarvan het grootste deel in de vorm van salaris aan de man is doorbetaald. Daarnaast is van belang dat de commerciële waarde van de pensioenverplichtingen aanzienlijk groter was dan de balanswaarde van de pensioenvoorziening. De alimentatieverplichting jegens [de minderjarige] brengt onder deze omstandigheden niet mee dat de man in 2015 gehouden was vanuit [G] dividend aan zichzelf uit te keren.

Gelet op deze beslissing ziet het hof geen aanleiding in te gaan op de geschilpunten die de liquiditeitspositie van [H] betreffen, zoals de noodzaak tot afboeking van een vordering van € 49.500 op [K] in 2015 en de hoogte van de huur die [H] betaalt. Deze punten hebben geen invloed op de beslissing.

(Zie verder de uitspraak voor het deskundigenrapport en onder meer meeweging inkomen uit vastgoed, red.)


 
20114

Bij huwelijkse voorwaarden geen verplichting in te teren op vermogen voor partneralimentatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6394
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Dient de alimentatieplichtige in te teren op zijn vermogen om te kunnen voldoen aan de partneralimentatie?

Overweging

Niet geheel uit te sluiten is dat [verweerder] vanaf 28 augustus 2019 nog incidenteel heeft gewerkt, althans dat hij naast zijn AOW-uitkering ook andere inkomsten heeft genoten. [verzoeker] heeft immers genoeg voorbeelden aangedragen waaruit blijkt dat [verweerder] in de afgelopen periode niet stil heeft gezeten. Het had dan ook in principe op de weg van [verweerder] gelegen om zijn inkomen in 2019 aan te tonen door middel van zijn aangifte (en aanslag) IB over dat jaar. Alleen daarmee kan voldoende uitsluitsel worden verkregen over de vraag wat de werkelijke inkomsten van [verweerder] in 2019 zijn geweest. Aan de andere kant acht het hof het in het kader van de alimentatie, die immers toekomstgericht is, van belang dat [verweerder] bijna 70 jaar oud is, een broze gezondheid heeft en van hem alleen al om die redenen in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij door blijft werken. Daarenboven wil het hof in dit verband ook niet onbesproken laten dat ook [verzoeker] heeft nagelaten zijn financiële positie inzichtelijk te maken. Zo is onbekend of [verzoeker] inmiddels een AOW-uitkering ontvangt en of hij wellicht over een pensioenuitkering uit een voormalig dienstverband beschikt. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht het hof het niet redelijk een door [verweerder] aan [verzoeker] te betalen alimentatie vast te stellen. Het hof ziet evenmin aanleiding om [verweerder] te verplichten in te teren op zijn vermogen. Omdat partijen met elkaar zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen als uitgangspunt, past daarin niet dat [verweerder] ten gunste van [verzoeker] zou moeten interen op zijn vermogen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken. Daarbij heeft [verweerder] nog gewezen op het feit dat ook [verzoeker] over vermogen (heeft) beschikt. [verzoeker] heeft daarin geen inzicht verschaft.


 
20116

Bijzondere curator benoemd vanwege tegenstrijdige belangen kinderen en gezaghebbende ouders

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6324
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:250 BW
Rechtsvraag

Is terecht een bijzondere curator benoemd in een situatie waarin er geen contact tussen de kinderen en de (gezaghebbende) moeder is en de gezaghebbende vader geen goede samenwerking met de GI heeft?

Overweging

Er is sprake van een belangenstrijd in de zin van artikel 1:250 BW nu de kinderen geen omgang met de moeder willen en beide kinderen verklaren dat zij geen contact met de moeder willen hebben, terwijl de moeder als gezaghebbende ouder aangeeft graag in contact te komen met de kinderen. Dit heeft ertoe geleid dat de kinderen al meer dan vier jaar geen omgang hebben gehad met de moeder. In een dergelijke situatie zou de rol van de GI juist moeten zijn om helderheid te verschaffen over de achtergrond van de (reeds lang) aanwezige bezwaren van de kinderen om in contact te komen met de moeder. Gebleken is echter dat er sprake is van een gebrek van vertrouwen tussen de vader en de GI en de kinderen en de GI, zodat de GI niet in staat is aan haar rol uitvoering te geven. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat zij hun verhaal kunnen vertellen aan een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Ook al hebben de kinderen aangegeven dat zij klaar zijn met de zaak, geen contact willen hebben met de moeder en daarover ook niet in gesprek willen met weer een andere persoon, blijft het hof - evenals de rechtbank - bij dit oordeel. De gevolgen van voornoemde belangenstrijd zijn groot voor de kinderen (en voor de moeder). Uit de stukken, het gesprek met de kinderen en de mondelinge behandeling komt naar voren dat de vader en de kinderen geen vertrouwen hebben in de GI omdat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling alleen wil werken aan herstel van contact tussen de kinderen en de moeder, hetgeen de kinderen juist niet willen. Daarom komt de noodzakelijke hulpverlening niet van de grond. Het hof wijst op het belang dat de kinderen (kunnen) hebben bij herstel van het contact met de moeder. Voor de kinderen moet heel duidelijk worden wat de gevolgen zijn van hun keuze om (nog steeds) geen contact te willen hebben met hun moeder. Ook is belangrijk dat de kinderen, als zij op de hoogte zijn gesteld van de gevolgen van het langdurige verlies van contact met hun moeder, de mogelijkheid krijgen dit te verwerken en de kans krijgen om de mogelijkheden van herstel van contact met de moeder te heroverwegen. Een bijzondere curator kan samen met de kinderen bespreken en onderzoeken wat op dit moment voor hen het meest in hun belang is, hoe daarmee (juridisch) kan worden omgegaan en daarover met alle betrokkenen in overleg gaan.

Het feit dat de kinderen eerder hebben aangegeven niet met de bijzondere curator in gesprek te willen gaan, doet aan voormeld oordeel niet af. Het ligt op de weg van de vader om - in het kader van zijn gezagsuitoefening over de kinderen - de kinderen te stimuleren in dit contact om te voorkomen dat verdere schade optreedt in de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Dit kan plaats vinden als kinderen contact met (een van hun) ouders afwijzen en daarmee een deel van wie zij zijn niet erkennen.


 
20120

Geen meeweging ‘zwarte’ inkomsten

Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2259
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW
Rechtsvraag

Is er aanleiding rekening te houden met ‘zwarte’ inkomsten bij het bepalen van partneralimentatie?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de vrouw haar stellingen met betrekking tot haar (aanvullende) behoefte aan alimentatie, voor zover deze (mede) is gebaseerd op de ‘zwarte’ inkomsten van de man en het daarmee gefinancierde uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, tegenover de betwisting daarvan door de man deugdelijk te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof zijn de door haar daartoe overgelegde stukken ontoereikend. Het overzicht met de vermelding van de namen en adressen van klanten van de man en met informatie over zijn boekhouder, met wie hij tevens zou samenwerken, is van de vrouw zelf afkomstig en wordt niet door andere stukken onderbouwd. De overige stukken (afschriften van paspoorten van de man respectievelijk haarzelf met daarin visa en in- en uitreisstempels, stukken met betrekking tot de aanschaf en verkoop van enkele juwelen, gegevens en rekeningen van de tandarts, factuur KPN met bijlagen en foto’s) zijn in het licht van de betwisting door de man niet voldoende ter ondersteuning van de stelling van de vrouw dat gedurende het huwelijk van partijen structureel sprake was van ‘zwarte’ inkomsten van de man waarop de door haar gestelde behoefte aan alimentatie (mede) kan worden gebaseerd. Nu een begin van bewijs van die stelling ontbreekt en de vrouw aldus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding haar tot bewijs van haar stelling toe te laten en zal haar aanbod daartoe worden gepasseerd. De conclusie moet dus zijn dat in zoverre de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet aannemelijk is geworden.


 
20112

Geen verzoek wijziging hoofdverblijf in procedure hoger beroep tegen uithuisplaatsing

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-08-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:6243
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:255 BW; 1:265b BW; 1:253a BW
Rechtsvraag

Hoe dient het verzoek in hoger beroep van de vader om de minderjarige bij hem te plaatsen te worden geduid in een hoger beroepsprocedure tegen de uithuisplaatsing?

Overweging

Het hof overweegt op dit verzoek dat [de minderjarige1] destijds vanuit verblijf bij de moeder, die toen alleen het ouderlijk gezag over haar uitoefende, uit huis is geplaatst. De vader woonde toen en woont thans ook nog elders en is pas per 15 mei 2019 gezamenlijk met de moeder het gezag over [de minderjarige1] gaan uitoefenen. Indien het hof mocht vinden dat er geen gronden zijn voor een machtiging tot uithuisplaatsing zou dit leiden tot herstel van de situatie waarin [de minderjarige1] bij haar moeder verbleef. Hetgeen de vader primair verzoekt komt neer op een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] , wat hij kan verzoeken in het kader van de in artikel 1:253a BW vastgelegde geschillenregeling, indien hij met de moeder geen overeenstemming kan krijgen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] . Uit het voorafgaande volgt dat het primaire verzoek van de vader het bereik van deze procedure te buiten gaat, mede ook in aanmerking genomen dat het verzoek van de moeder in hoger beroep daarmee onverenigbaar is. Haar verzoeken zijn er immers op gericht dat [de minderjarige1] naar de moeder terugkeert en ter zitting is gebleken dat de ouders nog steeds apart van elkaar wonen en dat vooralsnog ook willen blijven doen. Het hof zal de vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn primaire verzoek.


 
20117

Kinderalimentatie en analoge toepassing artikel 1:159 BW

Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2167
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:159 BW; 1:404 BW
Rechtsvraag

Biedt de wet de ruimte om af te wijken van de wettelijke maatstaven ten aanzien van kinderalimentatie?

Overweging

Nee. Naar het oordeel van het hof vindt het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, op welk artikel de man kennelijk doelt met zijn betoog dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en zich geen ingrijpende wijziging heeft voorgedaan - anders dan in geval van partneralimentatie - geen analoge toepassing ten aanzien van de kinderalimentatie, omdat afspraken over kinderalimentatie niet ter vrije keuze van partijen staan en het in verband daarmee de rechter vrij staat te oordelen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Derhalve kan in het midden blijven of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dient het hof te beoordelen of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds het ondertekenen van het ouderschapsplan die maakt dat een bijdrage ten laste van de man dient te worden vastgesteld.


 
20108

Afwijzing en niet-ontvankelijkheid bij nevenvoorziening

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1313
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Echtscheiding
1:150 BW, 827 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding wegens onvoldoende gegevens kunnen afwijzen in plaats van niet-ontvankelijk verklaren?

Overweging

Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt in, voor zover thans van belang, dat de rechter in een echtscheidingsprocedure een andere voorziening dan de onder a-e van het artikel bedoelde voorzieningen kan treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.

Wanneer de voorziening niet voldoende samenhang vertoont met het echtscheidingsverzoek of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden, dient de rechter blijkens de parlementaire geschiedenis het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

Het hof heeft kennelijk, gezien zijn verwijzing naar art. 827 lid 1, onder f, Rv, geoordeeld dat de behandeling van het verzoek van de man tot onnodige vertraging zou leiden. Het hof had derhalve niet op deze grond het verzoek mogen afwijzen, maar het hooguit niet-ontvankelijk kunnen verklaren. De klacht is dus gegrond.


 
20109

Erfrecht: vereffenaar in cassatie niet-ontvankelijk gezien de grondslag van het verzoek

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1311
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Erfrecht
4:161 BW; 4:218 BW; 4:221 BW; 1:374 BW
Rechtsvraag

Is de vereffenaar niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep, gezien de door de rechtbank geduide grondslag van het verzoek waarbij het de vraag is de eindbeschikking van de rechtbank een beschikking op verzet is waartegen cassatie kan worden ingesteld?

Overweging

In rov. 3.2 van de eindbeschikking heeft de kantonrechter (anders dan in de tussenbeschikking) uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van [verweerders] niet zal worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in art. 4:218 BW, maar op grond van art. 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen voor bewindvoerders van art. 4:161 BW en de in art. 4:161 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing verklaarde paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd (zie hiervoor in 2.4). De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van [verweerders] heeft de kantonrechter in overeenstemming hiermee uitdrukkelijk gebaseerd op art. 1:374 lid 2 BW, dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen. De eindbeschikking van de kantonrechter kan dan ook niet anders worden geduid dan als een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW. 

Ten aanzien van een op art. 1:374 lid 2 BW berustende beslissing geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. Daartegen kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv).

Dit een en ander betekent dat de vereffenaar hoger beroep had behoren in te stellen tegen de eindbeschikking.


 
20111

GGZ: bevoegdheid burgemeester bij crisismaatregel staat los van ontvankelijkheid officier

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1314
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
7:1, 7:6, 7:7, 7:8 Wvggz
Rechtsvraag

Is officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot voortzetting crisismaatregel op de grond dat de burgemeester niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel?

Overweging

Bij de beoordeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel dient blijkens de wetsgeschiedenis niet de rechtmatigheid van de crisismaatregel, maar alleen de rechtmatigheid van de voortzetting van de verplichte zorg te worden onderzocht. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de crisismaatregel heeft de wetgever in art. 7:6 Wvggz de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank in het leven geroepen. Of de burgemeester van Rotterdam al dan niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene is daarom niet van belang voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.


 
20113

GGZ: anticipatie op besluit is toegestaan

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1289
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
1, 24 Wzd
Rechtsvraag

Is anticipatie toelaatbaar op wijziging Besluit zorg en dwang waarbij onder meer het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap?

Overweging

Art. 5 EVRM stond er niet aan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor (niet opgenomen, red.) vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.

Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.

Art. 5 EVRM stond er niet aan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor (niet opgenomen, red.) vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.

Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.

(Zie ook ECLI:NL:HR:2020:1309, red.)



 
20130

Is sprake van ernstige verwijtbaarheid, toetsing door Hof

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1307
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW, 7:677 BW
Rechtsvraag

 In hoeverre is sprake van ontzegging transitievergoeding wegens ernstige verwijtbaarheid?

Overweging

Het hof heeft in rov. 3.8-3.16 (zie hiervoor in 2.3.2) in aanmerking genomen dat de docent herhaaldelijk is gewaarschuwd en dat hij verantwoordelijk was voor een veilige leeromgeving. Het heeft tevens in aanmerking genomen dat ‘de biltik’ en de daarbij gemaakte opmerking geen enkel didactisch doel dienden. Met betrekking tot de massageles oordeelde het hof dat het grensoverschrijdend was om de studente een massage van haar volledige lichaam te geven en dat de docent haar niet de keuze heeft gelaten om gemasseerd te worden of niet. Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de demonstratie van de massage door de docent een didactisch doel diende, hoewel de Hogeschool had gesteld dat voor de massageles van de docent geen enkele didactische rechtvaardiging bestond en dat de overige docenten niet op een vergelijkbare wijze massageles geven. In het licht van het voorgaande en van de overige hiervoor in 3.1 weergegeven stellingen van de Hogeschool, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen onvoldoende begrijpelijk.

Uit de overwegingen van het hof blijkt bovendien niet in welk opzicht onduidelijkheid over de in acht te nemen grenzen die volgens het hof binnen de Hogeschool bestaat, relevant is voor de ernst van het verwijt dat aan de docent kan worden gemaakt, gegeven de specifiek tot hem gerichte waarschuwingen van de Hogeschool. Evenmin blijkt uit de overwegingen van het hof waarom het niet monitoren van de docent door de Hogeschool afbreuk doet aan de ernst van het verwijt dat de docent van deze gedragingen kan worden gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat klacht I slaagt. De overige klachten behoeven geen behandeling.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20131

Vernietiging vaststellingsovereenkomst in geval van Alzheimer

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1832
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
Rechtsvraag

Vernietiging vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer op grond van wederzijdse dwaling.

Overweging

Bij de beoordeling van een beroep op (wederzijdse) dwaling, dient in het geval dat de gestelde dwaling het aangaan van een vaststellingsovereenkomst betreft, als uitgangspunt te gelden dat de rechter artikel 6:228 BW met terughoudendheid moet toepassen en partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een dergelijk beroep wel mogelijk. Dat laatste is naar het oordeel van het hof hier aan de orde.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
20103

81 RO: beslaglegging op kinderalimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 26-06-2020 ECLI:NL:PHR:2020:55
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 1:404 BW, 479h Rv
Rechtsvraag

Is het hof er terecht van uitgegaan dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 479h Rv, omdat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie geen vordering is die de vrouw op de man heeft?

Overweging

overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Op grond van art. 479h Rv kan een schuldeiser beslag leggen op de vorderingen die zijn schuldenaar op hem heeft of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, alsook op de aan zijn schuldenaar toebehorende roerende zaken die hij voor deze onder zich heeft en die geen registergoederen zijn. Deze executoriale variant van het zogenoemde ‘eigenbeslag’ is geïntroduceerd bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. Eigenbeslag is als het ware een derdenbeslag, waarbij de schuldeiser zowel beslaglegger als derde-beslagene is, met de schuldenaar als beslagschuldenaar.

De in de cassatieklacht verdedigde stelling komt erop neer dat de door de man te betalen kinderalimentatie geen vermogensrecht van de vrouw jegens de man is, omdat, zo begrijp ik, kinderalimentatie niet bestemd is voor de vrouw maar voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit wordt afgeleid uit HR 10 november 1989,  NJ   1990/523.

De in de cassatieklacht verdedigde stelling kan niet worden afgeleid uit de genoemde beschikking ( NJ  1990/523). Daarin is slechts beslist – in lijn met eerdere rechtspraak – dat kinderalimentatie niet ‘in natura’ kan worden voldaan.

Op grond van art. 1:408 lid 1 BW wordt een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, ten behoeve van de minderjarige betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd. Als rechthebbende op de kinderalimentatie moet, waar het een minderjarig kind betreft, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad worden aangemerkt degene die in het tijdperk waarover de uitkering verschuldigd was, het onderhoud van het kind heeft bekostigd. 12  In de praktijk is dat de ouder die, belast met de voogdij over de kinderen, voor onderhoud en opvoeding van die kinderen heeft gezorgd. Dat strookt (juist) ook met de in de klacht aangehaalde beschikking van 10 november 1989,  NJ   1990/523, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de alimentatieplichtige ouder zich niet door rechtstreekse verstrekkingen van geld of goederen aan de kinderen van zijn alimentatieverplichting kan kwijten. 

Uit de omstandigheid dat de ouder die het onderhoud van het kind heeft bekostigd rechthebbende op de kinderalimentatie is, volgt dat die ouder – in dit geval de moeder – vorderingsgerechtigde is voor de kinderalimentatie. Daarmee is sprake van een vordering van de vrouw op de man terzake van de kinderalimentatie, en dus een vordering in de zin van art. 479h Rv. Daarmee faalt klacht 1, onderdeel A, onder a.


 
20102

Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid NOW 2

25-06-2020, bron:
Regelgeving - Ontslag en ontbinding

Samenvatting
Binnenkort:
De zieke werknemer
 
20132

In hoeverre bestaat aanspraak op gebruik maken van de klokkenluidersregeling?

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1955
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

In hoeverre bestaat aanspraak op gebruik maken van de klokkenluidersregeling?

Overweging

Voor een beroep op de bescherming van artikel 7:658c BW is niet vereist dat de melding een daadwerkelijke misstand betreft. Om voor de in dat artikel bedoelde bescherming in aanmerking te komen, volstaat dat de werknemer een vermoeden van een misstand te goeder trouw en naar behoren meldt. Het begrip misstand dient daarbij ruim te worden uitgelegd. Het vermoeden dat sprake is van een misstand moet wel op redelijke gronden gebaseerd zijn. Het vermoeden van [appellant] dat sprake zou zijn van de misstanden als waarvan hij melding doet in zijn email van 22 december 2018, heeft hij niet met relevante stukken onderbouwd. [appellant] heeft, blijkens zijn e-mail van 20 december 2018 (zie 2.4), vanaf oktober 2018 in verschillende gesprekken met [B] en [A] zich uitgelaten over de gang van zaken binnen SALO en - om andere redenen dan dat sprake zou zijn van de misstanden zoals hij heeft geuit in zijn e-mail van 22 december 2018 - gepleit voor de aanstelling van een COO. Hij heeft daarbij niets gezegd over eventuele misstanden. Het vermoeden van misstanden en die mogelijke misstanden zelf zijn dus onbesproken gebleven. Zodoende heeft [appellant] zich er niet van kunnen vergewissen dat daadwerkelijk sprake was van de misstanden waarvan hij het bestaan meldde in zijn e-mail van 22 december 2018. Ook van andere pogingen van [appellant] om zijn vermoeden dat zich ernstige misstanden bij SALO zouden voordoen te onderzoeken voordat hij tot de melding daarvan is overgegaan te onderbouwen, is niet gebleken. De beoordeling van de toezichtcommissie naar aanleiding van de resultaten van het financieel forensisch onderzoek van Grant Thornton (zie 2.13), bevestigt dat er voor [appellant] geen aanleiding was om te vermoeden dat van een mogelijke misstand sprake was. Het hof is daarom van oordeel dat [appellant] niet op redelijke gronden kon menen dat sprake was van de door hem gemelde misstanden.

3.8.
De e-mail van 22 december 2018 is geen behoorlijke melding als bedoeld in artikel 7:658c BW. De toonzetting van de brief en de keuze waarvoor [appellant] het bestuur en de directie van SALO in de brief heeft gesteld, zijn ongepast en intimiderend. Mede op grond van de inhoud van de melding is het hof van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw de melding heeft gedaan. Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het vermoeden van een misstand op redelijke gronden is gebaseerd en dat van een te goeder trouw en naar behoren melden van een misstand door [appellant] geen sprake is geweest.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20104

GGZ: randvoorwaarden aan het horen van betrokkene

Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1089
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
7:8, 7:2, 6:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte betrokkene en zijn de advocaat geen gelegenheid gegeven hun zienswijze kenbaar te maken op de inlichtingen van de door de artsen verstrekte inlichtingen?

Overweging

HR: De rechtbank heeft blijkens de bestreden beschikking na een wachttijd van zestig minuten besloten betrokkene te horen buiten aanwezigheid van een advocaat, nu de advocaat die betrokkene zou bijstaan niet kon zeggen op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kon zijn en niet kon zorgdragen voor een vervangende advocaat voor betrokkene. Nadat betrokkene was gehoord, heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan.

Gelet op de inhoud van het proces-verbaal, heeft de rechtbank een afweging gemaakt tussen enerzijds het recht op rechtsbijstand van betrokkene en anderzijds de volgens de rechtbank ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling van het beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat het, gelet op de in art. 7:8 lid 3 Wvggz bepaalde beslistermijn, onmogelijk was de mondelinge behandeling aan te houden teneinde de advocaat van betrokkene in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van – en te reageren op – de door de artsen verstrekte inlichtingen en zich uit te laten over het verzoek van de officier van justitie. De rechtbank heeft evenmin vastgesteld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.


 
20105

Motivering van afwijken van wettelijke voorkeur voor bewindvoering en mentorschap

, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1079
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
1:435 lid 4 BW
Rechtsvraag

Is terecht iemand anders dan de broer als bewindvoerder en mentor benoemd?

Overweging

HR: Het hof heeft de maatstaf van art. 1:435 lid 4 BW miskend door niet te onderzoeken of er bezwaren zijn tegen de benoeming van de andere broer tot bewindvoerder. Bovendien heeft het hof zijn beslissing die erop neerkomt dat de andere broer niet is benoemd tot bewindvoerder, niet begrijpelijk gemotiveerd. De overwegingen waarin het hof ingaat op feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de verzoeker, kunnen de beslissing om de andere broer niet tot bewindvoerder te benoemen niet zelfstandig dragen. De stabiele financiële situatie die is ontstaan met de komst van een professionele bewindvoerder, is evenmin een voldoende reden om de benoeming van de andere broer tot bewindvoerder af te wijzen, aldus de klachten.

In gevallen waarin geen sprake is van een uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende voor de als bewindvoerder te benoemen persoon, en de rechthebbende niet is gehuwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, wordt door de rechter ingevolge art. 1:435 lid 4 BW bij voorkeur een van de ouders, kinderen, broers of zusters van de rechthebbende tot bewindvoerder benoemd. Indien de rechter aanleiding ziet om af te wijken van deze in de wet geregelde voorkeur, dient hij die beslissing op dit punt te motiveren (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6).

De motivering in rov. 5.4 van de bestreden beschikking geeft geen inzicht erin waarom het hof de andere broer niet geschikt acht om tot bewindvoerder te worden benoemd. Ook indien het hof is uitgegaan van de in de wet geregelde voorkeur voor de benoeming van een bewindvoerder, heeft het zijn beslissing die erop neerkomt dat de andere broer niet tot bewindvoerder is benoemd, niet toereikend gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het middel slagen.


 
20106

Toepassing bestendige jurisprudentie rond ingangsdatum alimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1081
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat ten aanzien van de ingevolge zijn oordeel door de vrouw te veel ontvangen partneralimentatie, partijen in onderling overleg in staat worden verondersteld om, zo nodig in samenspraak met hun respectieve advocaten, een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen?

Overweging

HR: Nee. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ( HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. 

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar deze bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof in rov. 26 aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.


 
20107

81 RO: hoofdverblijfplaats en beoordeling grievenstelsel

Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:PHR:2020:425
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
81 RO, 1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de beslissing om de hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen voldoende gemotiveerd en is het grievenstelsel van de vader beoordeeld?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met  genummerde en als zodanig benoemde  grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “ Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder ”. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “ gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen   [beslissing,   A-G ]   en de geformuleerde grieven ”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen. Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.

Ten slotte kan hierover nog worden opgemerkt dat, zoals hierboven onder 2.4 al bleek, de rechter volgens art. 1:253a lid 1 BW een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (waarbij hij op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, en voorts van de actuele situatie dient uit te gaan). In zoverre lijkt enige nuancering op zijn plaats van de strenge toepassing van art. 24 Rv. – die de uitzondering ‘tenzij uit de wet anders voortvloeit’ kent – en van de regels van de appelprocedure. In een verzoekschriftprocedure tussen twee ouders die hoofdzakelijk betrekking heeft op hun kind, zal het immers de taak van de rechter zijn om ook en met name, en naar eigen oordeel, het belang van dat kind steeds te bewaken, onafhankelijk van de mening van de beide ouders over wat dat belang is. Als hem daarbij feiten en omstandigheden in de procedure bekend worden die op dat belang naar zijn oordeel van invloed zijn, mag hij daarmee rekening houden in zijn afweging, ook als de ouders zelf op die feiten en omstandigheden geen (uitdrukkelijk) beroep doen. Uiteraard zal het beginsel van hoor en wederhoor hierbij in het oog moeten worden gehouden.


 
20101

Intrekking zzp-wetgeving

17-06-2020, bron:
Regelgeving - Algemeen
7:610 BW, 7:400 BW

Samenvatting
 
20096

Geen verlenging ondertoezichtstelling nu GI wettelijke taak niet kan uitvoeren

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-06-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:1770
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:255, 1:260 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de ondertoezichtstelling verlengd, en in hoeverre valt te begrijpen dat de GI geen verdere verlenging heeft aangevraagd?

Overweging

De juridische strijd tussen de ouders is nog niet beëindigd en daarom is het KUK traject stopgezet. Er is geen parallel ouderschap mogelijk gebleken. De ouders willen daarover niet in gesprek gaan. Aan de wens van de kinderrechter dat met de ouders gesprekken gevoerd zullen gaan worden en te komen tot een situatie waarin ouders zich proberen te voorzien van therapeutische hulp om inzicht in eigen situatie en problematiek te krijgen, is dan ook niet voldaan.

(...)

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden, die het hof overneemt en na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, de rechtbank in de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met ingang van 2 december 2019 tot 2 juni 2020 heeft verlengd. In die beschikking heeft de rechtbank een duidelijke opdracht aan de GI en de ouders gegeven.

Het hof heeft moeten constateren dat de ouders niet aan deze opdracht hebben voldaan.

De ouders zijn nog steeds met elkaar in strijd en dat impliceert dat het voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] nog steeds niet haalbaar is dat zij onbelast contact kunnen opbouwen met de andere ouder of met elkaar. Dat is een bedreiging van de identiteitsontwikkeling van de kinderen en daarmee een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen.

Het hof constateert verder dat de GI niet in staat is aan de door de rechtbank aan haar verstrekte opdracht te voldoen. De GI geeft aan dat het met de beide kinderen ondanks die ontwikkelingsbedreiging heel goed gaat en dat zij voor deze kinderen niet zoveel meer kan betekenen. Zij zal dan ook geen verzoek tot verlenging van de OTS bij de rechtbank indienen.

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat, wat er ook verder zij van de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen, inmiddels duidelijk is geworden dat de GI met deze ouders niet in staat is verder aan die ontwikkelingsbedreiging te werken en de GI derhalve niet in staat is om haar wettelijke taak zoals bedoeld in art. 1:262 BW uit te voeren. Nu de kinderen hebben aangegeven hulpverleningsmoe te zijn en naar rust te verlangen, begrijpt het hof de keuze van de GI voor het niet verder verlengen van de ondertoezichtstelling. Gelet op het feit dat de huidige ondertoezichtstelling op 2 juni 2020 is afgelopen en er naar het oordeel van het hof geen gronden zijn om de ondertoezichtstelling eerder dan 2 juni 2020 te beëindigen, leidt dit tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof voegt hier aan toe dat de ouders ieder hun verantwoordelijkheid zullen moeten nemen om hun eigen rol in deze ouderproblematiek onder ogen te zien en wat de gevolgen hiervan zijn voor het welzijn van hun kinderen. Zij dienen zicht te realiseren dat de onderlinge strijd tussen de ouders de kinderen zwaar belast en dat dat in de toekomst een nog grotere impact kan hebben op de beide kinderen dan nu reeds het geval is. Het is dan ook, dringend noodzakelijk dat de ouders, zo nodig met hulpverlening, aan deze ouderproblematiek gaan werken. Het hof vertrouwt er op dat indien de kinderen weer openstaan voor contact met elkaar of met de andere ouder, zij daarvoor van de ouder bij wie zij wonen de toestemming en de ruimte zullen krijgen.


 
20092

GGZ: eerste oordeel Hoge Raad over Wvggz

, 05-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1012
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
5:7 Wvggz, 7:7 Wvggz
Rechtsvraag

Staat het de rechtbank vrij om aan de hand van een belangenafweging te bepalen of de medische verklaring door een onafhankelijke psychiater is opgesteld?

Overweging

HR: Art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz stelt in dat verband als voorwaarde dat de psychiater minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. De wetgever heeft met dit voorschrift willen voorkomen dat de psychiater een dusdanige band met betrokkene heeft opgebouwd dat deze band een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel. De bewoordingen van de bepaling en de strekking daarvan bieden geen ruimte voor een belangenafweging bij de beoordeling of een medische verklaring als grondslag voor de verzochte machtiging kan worden aanvaard indien de termijn van één jaar niet in acht is genomen.

 

De uitspraak bevat daarnaast ook twee andere interessante punten:

-       de aanvullende toepasselijkheid van Rv bij verlening van een voortzetting crisismaatregel (zie rov. 3.1.3), en

-       de wijze van motivering van de zorgvormen (rov. 4.2.4).


 
20093

GGZ: tweede oordeel Hoge Raad over Wvggz

, 05-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1017
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
7:4, 7:8 Wvggz
Rechtsvraag

Mag de rechter andere vormen van zorg opnemen in de machtiging voortzetting crisismaatregel dan vermeld in de crisismaatregel?

Overweging

HR: Hoewel de wet op dit moment niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om in de machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel andere vormen van verplichte zorg op te nemen dan vermeld in de crisismaatregel, moet worden aangenomen dat de wetgever deze mogelijkheid niet heeft willen uitsluiten. Dat strookt met een inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt wetsvoorstel, waarin (door aanvulling van art. 7:8 lid 2 Wvggz) die mogelijkheid buiten twijfel wordt gesteld (Kamerstukken II 2019/20, 35456, nr. 2, onderdeel E en nr. 3, p. 4).

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35456-2.html


 
20082

Deskundigenonderzoek bij ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing

Hoge Raad der Nederlanden, 29-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:961
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
810a lid 2 Rv; 1:255 BW; 1:265b BW
Rechtsvraag

Kan een ouder verzoeken om personen aan te merken als deskundigen in een ondertoezichtstellings- en uithuisplaatsingsprocedure terecht afgewezen, ook al ligt er geen ander deskundigenonderzoek waartegen het verzochte onderzoek zich zou kunnen richten?

Overweging

Volgens de tekst van art. 810a lid 2 Rv is de daarin aan een ouder toegekende bevoegdheid de benoeming van een deskundige te verzoeken, niet beperkt tot tegenonderzoek ten opzichte van een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een gecertificeerde instelling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever wel zodanig tegenonderzoek voor ogen heeft gehad. Met de invoering van de bepaling werd (alsnog) tegemoetgekomen aan de wens van de Tweede Kamer ouders de mogelijkheid te geven onderzoeksbevindingen van de Raad voor de Kinderbescherming gemotiveerd te weerspreken en aldus recht te doen aan het beginsel van  equality of arms . Art. 810a lid 2 Rv moet tegen die achtergrond worden uitgelegd. Uitgangspunt is dan ook dat een ouder om het in die bepaling bedoelde onderzoek kan vragen indien een door of in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is. Een uitleg waarbij een ouder nooit om een onderzoek kan vragen zolang niet een zodanig onderzoeksrapport ter tafel ligt, zou echter in sommige gevallen onvoldoende recht doen aan het beginsel van  equality of arms . Zo moet een ouder het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling over de gronden voor en noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel waaraan geen onderzoeksrapport ten grondslag ligt, met toepassing van art. 810a lid 2 Rv kunnen weerspreken indien de desbetreffende instantie verder onderzoek niet noodzakelijk acht of om een andere reden daarvan afziet. Voor een onderzoek op verzoek van een ouder is uit een oogpunt van  equality of arms  (nog) geen plaats indien de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt. Ook indien de rechter ambtshalve opdracht geeft tot (nader) onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (zie art. 810 lid 1 Rv), is voor een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv nog geen plaats zolang dat onderzoek niet is afgerond.

(zie ook http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2020:962)


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
20097

Pre pack en ontbinding

Hoge Raad der Nederlanden, 29-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:954
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Ontslag en ontbinding
7:669 BW
Rechtsvraag

Onder welke vereisten valt een pre pack onder de richtlijn inzake overgang? Prejudiciele vragen.

Overweging

Moet art. 5 lid 1 van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie’ is voldaan, indien de overgang van (een deel van) de onderneming in een pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd en

( i) voorafgaand aan de faillietverklaring wordt geobserveerd door een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris, die zijn aangewezen door de rechtbank, maar die niet over wettelijke bevoegdheden beschikken,

(ii) de beoogd curator zich naar Nederlands recht voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en door andere maatschappelijke belangen, zoals dat van het behoud van werkgelegenheid, en de beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,

(iii) de taken van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris niet verschillen van die van de curator en de rechter-commissaris in faillissement,

(iv) de overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, pas gesloten en uitgevoerd wordt nadat het faillissement is uitgesproken,

( v) de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement ertoe kan overgaan een ander dan de beoogd curator of de beoogd rechter-commissaris te benoemen tot curator of rechter-commissaris, en

(vi) voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid gelden die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan en zij, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden zijn te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden terwijl zij steeds bevoegd zijn om op andere gronden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten, te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden?


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20098

Redenen billijke vergoeding

Hoge Raad der Nederlanden, 29-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:955
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Welke motiveringseisen mogen gesteld worden aan toekenning van een billijke vergoeding?

Overweging

De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de billijke vergoeding inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van die vergoeding hebben geleid. Het oordeel over de hoogte van de vergoeding moet begrijpelijk zijn, mede in het licht van het debat dat partijen over de vergoeding hebben gevoerd.

Het middel faalt waar het strengere motiveringseisen verdedigt. Het klaagt evenwel met succes dat de motivering van het hof, mede gelet op de hiervoor in 3.2.1 genoemde strekking van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW, en in het licht van het debat tussen partijen, ontoereikend is.

De werknemer heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door het ontslag op staande voet loonschade heeft geleden. Uitgaande van de door het hof in aanmerking genomen periode waarin ontslag wegens ziekte niet mogelijk was en het loon van de werknemer in die periode (zie het slot van rov. 3.12.1), komt deze loonschade volgens het verzoekschrift tot cassatie neer op een bedrag van iets minder dan € 35.000,--. De werknemer heeft aangevoerd dat hij daarnaast in verband met gemiste pensioenopbouw schades heeft geleden van € 4.479,28 en € 13.444,26.

Het hof heeft in rov. 3.12.1 de loonderving van de werknemer tot uitgangspunt genomen. Het heeft in rov. 3.12.2 overwogen dat het rekening zal houden met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van de werknemer. Gelet op deze uitgangspunten is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof op grond van de overige in rov. 3.12.2 genoemde omstandigheden is uitgekomen op een billijke vergoeding van € 15.000,--. Dit klemt te meer nu uit de beschikking niet valt af te leiden hoe het hof die overige omstandigheden heeft gewaardeerd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20100

Corona - stopzetting (deel) loon

Rechtbank Amsterdam, 29-05-2020 ECLI:NL:RBAMS:2020:2734
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Is de Corona crisis reden voor stopzetting van (een deel van) het loon?

Overweging

Voldoende aannemelijk is dat bij Dam door de buitengewone omstandigheden waarin zij nu verkeert, een onvoorziene, bedrijfseconomische noodsituatie aanwezig is. Dam heeft een zwaarwichtig belang dat in beginsel mee brengt dat van de medewerkers van Dam gevraagd kan worden om - in overleg - bepaalde arbeidsrechtelijke aanspraken op te schorten of zelfs helemaal prijs te geven. Echter, het eenzijdig en zonder nader overleg genomen besluit van Dam tot betaling van de 50% van het salaris brengt voor [eiser] een te grote inkomensachteruitgang mee, waardoor hij in financiële problemen komt. [eiser] is - zo is door Dam niet betwist - van zijn loon afhankelijk om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

De wederzijdse belangen wegende kan van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verlangd worden dat hij over meerdere maanden met 50% opschorting van zijn salaris instemt, ook omdat niet vast staat wanneer Dam dan wel over voldoende middelen zou beschikken om de achterstand(en) in te lopen. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20085

Zorgplicht van instellingen bij de uitvoering van ondertoezichtstellingen

Gerechtshof Amsterdam, 26-05-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1339
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
23 Wet op de jeugdhulpverlening, 5 Wet op de jeugdzorg
Rechtsvraag

Heeft de gecertificeerde instelling haar zorgplicht geschonden bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling in de periode 1998-2009?

Overweging

Nee. Het hof constateert dat de William Schrikker Stichting (WSSjbjr) gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] bij herhaling genoodzaakt is geweest om tussen verschillende kwaden te kiezen. WSSjbjr heeft zich bij deze keuzes telkens voldoende rekenschap gegeven van haar uit artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening en uit artikel 5 Wet op de jeugdzorg voortvloeiende wettelijke taak en dat bij die taak hoorde dat, waar het kon, zorggedragen moest worden voor een plaatsing thuis, of zo dicht mogelijk bij huis en voor een plaatsing die passend en duurzaam kon zijn en voldeed aan de eis dat zij voor de jeugdige de meest aangewezene was te achten. WSSjbjr heeft zich daarvoor steeds voldoende ingespannen. 

Wel heeft WSSjbjr (en daarmee [X]) beperkingen ervaren van de inrichting van het systeem van jeugdzorg gedurende de periode die hier in geding is. Deze beperkingen betroffen met name het gebrek aan beschikbaarheid van geschikte plaatsen waar een kind als [X] - dat een complexe ontwikkelingshistorie heeft en in zijn ontwikkeling een beeld laat zien dat niet onder één noemer valt te brengen - langdurig kan opgroeien. Zoals hiervoor al is overwogen, kan WSSjbjr daarvoor niet aansprakelijk gehouden worden.

WSSjbjr heeft binnen dit systeem bij het maken en uitvoeren van haar keuzes de op haar rustende bijzondere zorgplicht naar behoren nageleefd en heeft daarbij ook in voldoende mate voldaan aan zijn uit artikel 3, 9 en 20 IVRK voortvloeiende verplichtingen. Niet kan worden volgehouden dat WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling het belang van [X] niet steeds een overweging van de eerste orde heeft laten zijn of onvoldoende heeft getracht de zorg voor hem te waarborgen. [X] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank alle over hem gestelde diagnoses, alle plaatsingen en alle behandelingen ten onrechte niet (ook) als één geheel heeft bezien. Dit betoog faalt reeds omdat geen van de daarmee verband houdende beslissingen van WSSjbjr als onzorgvuldig kan worden aangemerkt. Voor zover [X] heeft willen aanvoeren dat de rechtbank aldus artikel 6 EVRM heeft geschonden, faalt dit betoog. 

Dat het geheel voor [X] zeer frustrerend heeft uitgepakt en het voelt alsof hem zijn jeugd is ontnomen, is invoelbaar en valt zonder meer te betreuren, maar is niet te wijten aan onrechtmatig handelen van WSSjbjr. Dat WSSjbjr, zoals [X] onder verwijzing naar een rapport van Defence for Children International heeft gesteld, desnoods een procedure tegen de Staat had moeten starten, bijvoorbeeld om een gewenste plek op school of in een pleeggezin af te dwingen, wijst het hof van de hand. Nog daargelaten of een dergelijke procedure voor [X] daadwerkelijk tot betere uitkomsten had geleid, reikt de bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor de aan haar zorg toevertrouwde minderjarigen niet zo ver.


 
20095

Wijziging van omstandigheden bij kinderalimentatie ondanks overeenkomst

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-05-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:4163
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Dient onverkort te worden gehouden aan het ouderschapsplan nu uit artikel 8 daarvan blijkt dat de alimentatieregeling niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden?

Overweging

Nee. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.

In deze zaak is de kinderalimentatie vastgesteld bij overeenkomst tussen de ouders. Wijziging van die overeenkomst is op grond van artikel 1:401 BW onder meer mogelijk als zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1). Wanneer is vastgesteld dat de wijzigingsgrond zich voordoet, geldt dat de rechter zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die kinderalimentatie zijn overeengekomen. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een wijzigingsgrond, zal het hof aan de hand van de regels omtrent behoefte en draagkracht beoordelen in hoeverre sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de geldende alimentatie rechtvaardigt.


 
20077

IPR: buitenlands huwelijksvermogensrecht en openbare orde-exeptie

Hoge Raad der Nederlanden, 15-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:885
Jurisprudentie - Rechtseenheid
IPR
10:6 BW
Rechtsvraag

Is de toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht strijdig met de Nederlandse rechtsorde?

Overweging

Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Zoals het hof in rov. 5.10-5.11 van zijn arrest heeft overwogen, staat de openbare orde slechts in uitzonderlijke gevallen aan de toepassing van buitenlands recht in de weg. Het gaat uitsluitend om die gevallen waarin het buitenlandse recht zelf, dan wel de toepassing daarvan in het concrete geval, onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.

Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de belastingschuld van [de man] naar Roemeens recht een privéschuld is en dat de Ontvanger volgens dat recht eerst moet trachten eventuele privégoederen van [de man] uit te winnen, alvorens hij de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan vorderen. Het onderdeel moet in die (in cassatie niet bestreden) context worden beoordeeld.

Uit de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden volgt niet dat toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in dit concrete geval kennelijk onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De sterke band van [de vrouw] en [de man] met Nederland op fiscaal, economisch en maatschappelijk gebied betreft de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde bij het geschil met de Ontvanger. Echter, niet valt in te zien welk fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde in het geding komt bij toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht. De omstandigheid dat de Ontvanger bij toepassing van dat recht wordt bemoeilijkt in de uitoefening van zijn invorderingstaak omdat dit hem mogelijk verplicht eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], alvorens hij verdeling van verdeling van de gemeenschap kan vorderen, en dat hij zich vervolgens slechts kan verhalen op hetgeen [de man] bij die verdeling wordt toebedeeld, raakt niet aan fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.


 
20079

81 RO: verhouding hoofdzaak en voorlopige voorzieningen

Hoge Raad der Nederlanden, 15-05-2020 ECLI:NL:PHR:2019:1398
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
81 RO, 223 Rv, 1:404 BW
Rechtsvraag

Had het hof de stellingen uit het tweede verzoek om voorlopige voorzieningen - ingediend na de mondelinge behandeling in de hoofdzaak - moeten meenemen in de hoofdzaak?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In de onderhavige zaak had in het hoofdgeding de mondelinge behandeling reeds vóór het indienen van het tweede verzoek om voorlopige voorzieningen plaatsgevonden. Blijkens het slot van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 juni 2018 heeft het hof partijen aan het eind van de mondelinge behandeling medegedeeld dat op 18 september 2018 een beschikking zal worden gegeven. 9  Na 28 juni 2018 waren alle reguliere proceshandelingen verricht en bevond de procedure zich derhalve “in staat van wijzen”. Op grond van art. 1.4.7 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven konden na afloop van de mondelinge behandeling geen stukken meer worden overgelegd. Een vordering (verzoek naar analogie) op de voet van art. 223 Rv dient ertoe om voorlopige voorzieningen te treffen “voor de duur van het geding”. Het tweede verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen is bij het hof ingekomen op 26 september 2018, derhalve  na  de door het hof tijdens de mondelinge behandeling medegedeelde datum van 18 september 2018. Anders dan het onderdeel betoogt, had de vrouw er rekening mee  moeten  houden dat het hof kort na de tijdens de mondelinge behandeling medegedeelde datum een eindbeschikking zou geven. Dit betekent dat het tweede verzoek gelet op het tijdstip van indiening in de praktijk nauwelijks effect kon sorteren, althans niet als voorlopige voorziening.

Het onderdeel betoogt dat het tweede verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor het hof aanleiding had moeten zijn om het hoofdgeding ambtshalve te heropenen dan wel dat het hof dit verzoek had moeten opvatten als een verzoek om heropening van de behandeling van het hoofdgeding. Ik meen dat beide betogen falen, nu een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewoonweg niet kan worden aangemerkt als een verzoek om een hoofdgeding dat in staat van wijzen verkeert, te heropenen. Indien een nieuw opgekomen feit of een nieuwe opgekomen omstandigheid volgens één van partijen aanleiding zou moeten geven om een geding dat reeds in staat van wijzen is, te heropenen, dan moet daartoe  in het hoofdgeding  een specifiek verzoek worden ingediend; een voorlopige voorzieningenprocedure is daartoe niet de aangewezen procedure. Zoals gezegd is het in beginsel aan de rechter overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen aanstonds behandelt en beslist. Nu de hoofdzaak zich reeds in staat van wijzen bevond, kan m.i. niet worden gezegd dat er een verplichting bestond om dat verzoek direct te behandelen.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
20087

Recht op vrije advocaatkeuze

Hof van Justitie Europese Unie, 14-05-2020 ECLI:EU:C:2020:372
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsprocesrecht
Rechtsvraag

Hoe ver strekt het recht op vrije advocaatkeuze bij een rechtsbijstandsverzekeraar?

Overweging

Zo heeft het Hof met betrekking tot het begrip „administratieve procedure” als bedoeld in die bepaling voor recht verklaard dat dit begrip onder meer een procedure omvat die ertoe leidt dat een bestuursorgaan de werkgever vergunning verleent om de voor de rechtsbijstand verzekerde werknemer te ontslaan, alsook de fase van bezwaar bij een bestuursorgaan waarin dit orgaan een voor beroep in rechte vatbaar besluit geeft (zie in die zin respectievelijk arresten van 7 april 2016, Massar, C‑460/14, EU:C:2016:216, punt 28, en 7 april 2016, AK, C‑5/15, EU:C:2016:218, punt 26).

Hieruit volgt dat het begrip „gerechtelijke procedure” niet kan worden beperkt tot uitsluitend niet-administratieve procedures voor een gerecht in eigenlijke zin, en ook niet door een onderscheid te maken tussen de voorbereidende fase en de besluitfase van een dergelijke procedure. Elke fase die kan leiden tot een procedure bij een rechterlijke instantie, zelfs een voorafgaande fase, moet dus worden geacht onder het begrip „gerechtelijke procedure” in de zin van artikel 201 van richtlijn 2009/138 te vallen.


 
20086

Mate van weging van de mening van de minderjarige bij omgang

Gerechtshof Den Haag, 13-05-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:973
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377a lid 1 BW
Rechtsvraag

Hoe dient de omgang tussen de vader en de 13-jarige minderjarige te worden bepaald nu partijen het eens zijn dat er contact moet zijn maar het niet eens zijn over de wijze waarop? Wat is de invloed van de mening van de minderjarige?

Overweging

Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de vader om alsnog te bepalen dat een omgangsregeling zal komen te gelden tussen de vader en de minderjarige, eventueel met een opbouwregeling, op de juiste gronden heeft afgewezen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze - na eigen afweging - tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Daarbij weegt voor het hof zwaar mee dat de minderjarige in het kindgesprek heeft verklaard dat hij emotioneel klaar is met de strijd tussen de ouders over hem. Naar het gevoel van de minderjarige hebben de rechtszaken niet zo veel opgeleverd en de minderjarige wil ook niet dat hij verplicht naar zijn vader toe zou moeten gaan. Hij verwacht dat er dan ook weer gedoe tussen zijn ouders zou kunnen komen. De minderjarige wil geen vaste afspraken voor contact met zijn vader en wil niet verplicht worden om naar de vader toe te gaan. Als hij een jaar of vijftien is en zelfstandig kan reizen, zou hij uit zichzelf wel een keer naar zijn vader willen gaan. De vader blijft wel gewoon zijn vader voor zijn gevoel. Dat verandert niet, ook niet nu hij hem niet ziet. Het hof betrekt in zijn oordeel voorts de verklaring van de bijzondere curator, inhoudende dat de minderjarige het fijn zou vinden als beide ouders hem ondersteunen bij de omgang, hetgeen thans niet het geval is. De minderjarige heeft het hier moeilijk mee. De discussie tussen zijn ouders is hem heel zwaar gevallen en hij wil nu een normaal leven kunnen leiden. Het hof is verder uit de stukken en het besprokene ter zitting gebleken dat de ouders nog immer niet met elkaar door één deur kunnen, en zij nog steeds niet in staat zijn om in onderling overleg tot een oplossing te komen die zij beiden in het belang van de minderjarige achten. Het hof is voorts gebleken dat de minderjarige het voorlopig wil laten zoals het is. Daarbij komt dat de vader graag contact wil met zijn zoon, maar dat hij zelf ook inziet dat een reguliere omgangsregeling nu niet mogelijk is. De minderjarige heeft feitelijk één keer per week contact met de vader via Skype. Dit bevalt goed. Al met al acht het hof een omgangsregeling zoals verzocht door de vader op dit moment niet in het belang van de minderjarige. Het hof acht het aannemelijk dat gedwongen contact tussen de vader en de minderjarige een negatieve weerslag op de minderjarige zal hebben. Gelet op de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de contacten, zal het hof bepalen dat tussen de vader en de minderjarige één keer per week appcontact via Skype in plaats van Facebook Messenger zal plaatsvinden.


 
20094

Notariële samenlevingsovereenkomst en ontslagvergoeding als netto loon

Gerechtshof Den Haag, 12-05-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:1009
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
7:900 BW
Rechtsvraag

Heeft de vrouw op grond van de samenlevingsovereenkomst aanspraak op de ontslagvergoeding die de man in maart 2014 van zijn werkgever heeft gekregen?

Overweging

Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen dient de samenlevingsovereenkomst uitgelegd te worden conform de Haviltex maatstaf. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In de samenlevingsovereenkomst hebben partijen in artikel 2 lid 8 het inkomensbegrip gedefinieerd. In voormeld artikel gaat het over het netto arbeidsinkomen welk inkomen valt onder de heffing van de inkomstenbelasting. Eveneens wordt onder inkomen verstaan uitkeringen op basis van de sociale verzekeringswetten. Een ontslagvergoeding kan – mede bezien het inkomensbegrip zoals geformuleerd in de samenlevingsovereenkomst – worden aangemerkt als inkomen. De ontslagvergoeding die de man in maart 2014 van de [naam werkgever] heeft ontvangen dient aangemerkt te worden als nettoloon in de zin van de samenlevingsovereenkomst. 

Op grond artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst dient de man het nettoloon aan te wenden voor de kosten van de gewone gang van de huishouding. Een ontslagvergoeding wordt veelal verstrekt om verlies van arbeidsinkomen – als gevolg van ontslag - te compenseren. In lid 6 van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen met elkaar overeengekomen dat hetgeen van hun netto-inkomsten niet is aangewend ter dekking van de kosten van de gewone gang van de huishouding zal worden verrekend. Uit lid 6 van artikel 2 volgt eveneens dat de verrekening betrekking heeft op de periode van samenleving en dat beide partijen daarvan het financiële voordeel dienen te genieten. 

De rechtsvraag die thans beantwoord moet worden is, of hetgeen niet is verteerd met betrekking tot de ontslagvergoeding op de peildatum van 31 december 2014, eveneens in de verrekening tussen partijen moet worden betrokken. Vaststaat dat de man in maart 2014 de ontslagvergoeding heeft gekregen en dat hij eind 2014 de gemeenschappelijke woning heeft verlaten. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van artikel 2 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst met zich mede dat het nog aanwezig saldo met betrekking tot de ontslagvergoeding niet in de verrekening dient te worden betrokken. De uitkering had betrekking op verlies van toekomstig arbeidsinkomen dat veroorzaakt werd door het ontslag bij de [naam werkgever] . Het feit dat de man al in december 2014 een nieuwe baan had doet niet af aan het karakter van de ontslagvergoeding. Voorts brengt een redelijke uitleg van het verrekenbeding met zich mede dat het moet gaan om een besparing die betrekking heeft op de periode dat partijen met elkaar samenleven. De grief van de vrouw treft dus geen doel.


 
20099

Verbeuren dwangsommen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-05-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:3686
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsprocesrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is werkgever dwangsommen verbeurd als gevolg van het niet geheel toelaten tot alle taken van het werk?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat het zich tot 6 mei 2019 niet voordoen van bepaalde taken en werkzaamheden van de functie van chef staalhal, wat volgens DBDG ook het geval is geweest, dan wel het tot 6 mei 2019 vanwege de toen nog bestaande gewoonte en afspraken door een ander verrichten van een bepaalde taak of werkzaamheid, niet betekent dat DBDG geen gehoor gaf aan het tegen haar gegeven gebod of daarmee te lang heeft gewacht.

De inspanningen van DBDG waren, geheel in lijn met het op 17 april 2019 door de kantonrechter gegeven gebod, volledig gericht op het feitelijk herstellen van de oude, inmiddels niet meer bestaande, functie van chef staalhal. Het daarbij gehanteerde tempo was voldoende in het licht van het gegeven dat met alle betrokkenen ( [E] , [B] , [appellant] ) afstemming over de aanpassing van de organisatie moest plaats vinden én [appellant] ermee akkoord is gegaan dat het daarop gerichte en daarvoor benodigde overleg op  6 mei 2019 zou plaats vinden. Het vonnis van 17 april 2019 bevat niets waaruit kan worden afgeleid dat essentieel was dat het herstel in het volledige takenpakket binnen 24 uur na betekening plaats vond.


 
20078

81 RO: ouderlijk gezag naar Pools recht en erkenning in Nederland

Hoge Raad der Nederlanden, 08-05-2020 ECLI:NL:PHR:2020:174
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
IPR
1:253a, 1:253n BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat naar Pools recht de vader vanaf de geboorte van het kind – dat naast de Nederlandse ook de Poolse nationaliteit heeft – van rechtswege is belast met het gezag, hetgeen in Nederland moet worden erkend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De rechtbank heeft in rov. 3.7 van haar beschikking overwogen dat Nederland de volgens het Poolse recht van rechtswege ontstane gezagsverhouding van de vader over het kind dient te erkennen en dat dit betekent dat de vader  ten tijde van de geboorte van het kind  gezag over hem had. In deze overweging van de rechtbank ligt het oordeel besloten dat de vader van een kind naar Pools recht van rechtswege het ouderlijk gezag heeft vanaf de geboorte van het kind. De moeder heeft dit (impliciete) oordeel over de inhoud en uitleg van het Poolse recht in hoger beroep niet bestreden. Integendeel, de moeder heeft het oordeel van de rechtbank juist onderschreven. In nr. 13 (‘vaststaande feiten’) van haar beroepschrift heeft de moeder gesteld dat partijen naar Pools recht gezamenlijk het gezag hebben over de minderjarige en dat ingevolge de Poolse wetgeving (artikel 93 § 1 van het Poolse Wetboek voor personen- en familierecht (de  Kodeks rodzinny i opiekuńczy )) het ouderlijk gezag ontstaat op het ogenblik van de geboorte van een kind en toekomt aan beide ouders. Derhalve staat het oordeel van de rechtbank vast en dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat naar Pools recht de vader van rechtswege het ouderlijk gezag heeft vanaf de geboorte van het kind. Reeds om deze reden kunnen de klachten van het middel niet tot cassatie leiden.

Voor zover het middel mocht klagen dat het hof het Poolse recht heeft miskend, stuit de klacht af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, waarin cassatie wegens schending van buitenlands recht is uitgesloten. Voor zover het middel een motiveringsklacht richt tegen de toepassing van het Poolse recht door het hof, stuit deze klacht eveneens af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, omdat deze klacht zich niet laat beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en uitleg van het Poolse recht te betrekken. Nu de moeder in hoger beroep heeft erkend dat naar Pools recht de vader vanaf de geboorte van het kind van rechtswege het ouderlijk gezag heeft, is het oordeel van het hof overigens ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van het partijdebat. Het incidentele cassatieberoep faalt dus.


 
20069

Invloed wooncomponent op draagkracht kinder- en partneralimentatie

Gerechtshof Den Haag, 04-05-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:862
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW, 1:404 BW
Rechtsvraag

Wat zijn de financiële consequenties van het aan de man laten van de woonlasten van de voormalige woning – waarin de vrouw woont – op zijn draagkracht?

Overweging

Het inkomen uit arbeid van de man is thans niet in geschil. Het hof volgt hierin de rechtbank en gaat uit van een bruto jaarinkomen van 41.666,-. Nu ook de man aangeeft dat hij niet langer hobbymatig activiteiten verricht zal het hof er van uitgaan dat hij de extra inkomsten als hiervoor genoemd als winst uit onderneming geniet. De winst uit onderneming van de man stelt het hof over 2019, gelet op hetgeen hiervoor onder de behoefte is overwogen, op € 17.964,-. Dit is € 1.000,- minder dan in 2018, nu in 2018 de verhuur van de koelcel € 200,- per maand bedroeg en in 2019 € 100,- per maand. 

Voor wat betreft de winst uit onderneming houdt het hof verder geen rekening met een startersaftrek, nu op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende vast is komen te staan dat de man aan het daarvoor geldende urencriterium voldoet. Evenals de rechtbank heeft het hof wel rekening gehouden met de MKB vrijstelling, nu hij hier als ondernemer wel recht op heeft. 

Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie uitsluitend uit van de situatie zoals deze ten tijde van de zitting in appel was. De vrouw bewoonde toen de echtelijke woning terwijl de man de hypothecaire woonlasten geheel betaalde. Weliswaar hebben partijen ter zitting de afspraak gemaakt dat de vrouw zo snel als mogelijk haar aandeel van de woning aan de man zal overdragen maar partijen hebben deze afspraak niet nader geconcretiseerd. 

Bij de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie zal het hof dan ook rekening houden met de werkelijke hypotheekrente die de man betaalt en de aftrek die hij geniet. In de formule voor kinderalimentatie wordt vervolgens rekening gehouden met de lasten die de man betaald voor deze woning, naast de forfaitaire woonlast.

De man geniet een beperkte hypotheekrente aftrek omdat hij maar voor 50% eigenaar is van deze woning. Uit de stukken blijkt dat de hypotheekrente € 10.000,- bedraagt. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht dan ook met een bedrag van € 5000,- rekening houden. Bij de draagkracht van de man wordt in de berekening geen rekening gehouden met de bijtelling van het EWF. De man heeft immers, nu de vrouw alleen het woongenot heeft van de woning, een aftrekpost voor betaalde partneralimentatie die gelijk is aan 50% van het EWF behorend bij zijn deel van de eigen woning. 

Het netto besteedbaar inkomen dat uit de berekening volgt is € 3.270,- per maand. 

Deze berekening wordt aan de beschikking gehecht.

Uit de berekening volgt dat het netto bedrag dat de man betaalt voor de hypotheek van de echtelijke woning is € 173,- per maand is. Vervolgens betaalt hij (niet aftrekbaar) aan hypotheeklasten voor de echtelijke woning een bedrag van € 416,- per maand (zijnde 1/12 deel van het niet aftrekbare bedrag van € 5000,-). In de berekening zal het hof aldus in redelijkheid en nu partijen hier niets over hebben aangevoerd, naast de forfaitaire woonlast rekening houden met de woonlasten die de man doorbetaalt ad € 173,- + € 416,- = € 589,- per maand. 

Gelet op de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, die in hoger beroep niet in geschil is, rekent het hof met de formule van 2020 en niet zoals de rechtbank met de formule van 2019. Te meer nu uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking nog altijd niet in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. 

De draagkracht van de man bedraagt alsdan 70% [ 3.270,- – (0,3 x € 3.270,- + € 975,- + € 589,-) = afgerond € 508,- per maand.


 
20089

Intrekking toestemming nevenwerkzaamheden

Gerechtshof Den Haag, 28-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:872
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Is werkgever gerechtigd om de verleende toestemming voor nevenwerkzaamheden in te trekken?

Overweging

Het hof is van oordeel dat de gegeven toestemming aan de Schippers om nevenwerkzaamheden te verrichten ten behoeve van de Watertaxi een arbeidsvoorwaarde is en onderschrijft hetgeen de kantonrechter met inachtneming van de gezichtspunten genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:976, FNV/Pontmeyer) in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld en maakt dit oordeel tot het zijne. In aanvulling daarop merkt het hof het volgende op.

De voorwaarden voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden zijn ingebed in diverse arbeidsrechtelijke regelingen binnen het Havenbedrijf: de toepasselijke cao, de Regeling Integriteit, de Bedrijfscode en de Bedrijfsregeling Nevenwerkzaamheden. Het Havenbedrijf heeft de toestemming voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi expliciet verleend.

Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader is het hof van oordeel dat het Havenbedrijf gerechtigd is om de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken.

Tegenover de voornoemde zwaarwichtige belangen aan de zijde van het Havenbedrijf leggen de belangen die de Schippers hier tegenover hebben gesteld, te weten hun financiële belangen (het wegvallen van een substantiële bron van inkomsten, waarvan sommige Schippers al langdurig genieten en waarmee zij rekening hebben gehouden bij het aangaan van financiële verplichtingen) en hun emotionele belangen (het varen is hun lust en hun leven en dit geldt des te meer voor het varen bij de Watertaxi, gezien de aard van die werkzaamheden), onvoldoende gewicht in de schaal om tot de conclusie te kunnen leiden dat het Havenbedrijf in de gegeven omstandigheden niet gerechtigd is de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken (zij het niet zonder overgangstermijn, zoals de kantonrechter ook heeft beslist). 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20067

81 RO: deskundigenbericht bij verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Hoge Raad der Nederlanden, 24-04-2020 ECLI:NL:PHR:2020:69
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
81 RO, 1:94 BW, 194, 284 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gereageerd op de bezwaren van de man tegen het eerste conceptdeskundigenbericht over de waardering van de percelen grond? Wat zijn de eisen aan een dergelijk deskundigenbericht en hoe dient het gewaardeerd te worden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Deskundigenbericht  

De eisen van een behoorlijk proces van art. 6 EVRM gelden niet rechtstreeks voor de deskundige. Als de deskundige bij de uitoefening van zijn taak evenwel onvoldoende oog heeft voor het beginsel van hoor en wederhoor, dan kan de bruikbaarheid van het deskundigenbericht voor de verdere beslissing na deskundigenbericht in het geding komen. Indien partijen bijvoorbeeld niet gelijkwaardig of afdoende in een deskundigenonderzoek hebben kunnen participeren en een partij als gevolg daarvan in de verdere procedure bij de rechter onvoldoende effectief commentaar kan leveren op het deskundigenbericht, kan dit ertoe leiden dat de rechter het deskundigenbericht niet aan de beslissing ten grondslag kan leggen zonder het beginsel van hoor en wederhoor te schenden. Ook is van belang of de rechter in staat is om de door de deskundige opgehelderde feiten zelfstandig te beoordelen en of te verwachten valt dat het deskundigenbericht van overwegende invloed op de beslissing zal zijn. De Groot schrijft dat de nationale rechter erop moet toezien dat aan een deskundigenbericht geen gebreken kleven die raken aan de eisen van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.

Wanneer de deskundige voor het onderzoek een onroerende zaak moet bezichtigen, dient hij partijen gelegenheid te bieden om hierbij aanwezig te zijn. Wanneer daarbij iets mis gaat en een partij niet bij het onderzoek ter plaatse aanwezig is, zal het van de omstandigheden afhangen of dat afdoet aan de bruikbaarheid van het deskundigenbericht. Een partij heeft dus niet een absoluut recht om onderzoekshandelingen van de deskundige bij te wonen. In het onderhavige geval heeft de deskundige het hof meegedeeld het niet nodig te achten dat partijen bij de opname aanwezig zijn (...).

De waardering van het bewijs van het deskundigenbericht is overgelaten aan de feitenrechter. De rechter heeft hierbij een grote mate van vrijheid.
Overigens heeft de rechter ook bij de verdeling van een gemeenschap een grote mate van vrijheid. Ingevolge art. 3:185 lid 1 BW gelast de rechter, voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking is vereist over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling of stelt de rechter zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. De leden 2 en 3 van art. 3:185 BW bevatten de mogelijke wijzen van verdeling. Daarbij heeft de wetgever de vrijheid van de rechter zo min mogelijk beperkt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt tevens dat art. 3:185 lid 1 BW buiten twijfel stelt dat de rechter ook zelf de verdeling kan vaststellen indien een der partijen daarom heeft verzocht. In geval van een dergelijk verzoek is de rechter bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan wat door partijen over en weer is gevorderd. De rechter die de verdeling vaststelt, behoeft bij de vaststelling van de verdeling verder niet – expliciet – in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.
De vrijheid die de wet de rechter heeft toegekend, betekent voorts dat aan de motivering van diens vaststelling van de verdeling van een gemeenschap geen hoge eisen kunnen worden gesteld.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
20091

Informatieplicht werkgever Transitievergoeding

Rechtbank Rotterdam, 24-04-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:3997
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

In welke mate heeft de werkgever een informatieplicht aangaande een recht op de Transitievergoeding bij een slapend dienstverband?

Overweging

De kantonrechter deelt niet het standpunt van [verzoeker] dat op Renewi de verplichting rustte om hem actief te benaderen en hem te wijzen op zijn rechtspositie na 12 december 2019, zodat hij - zoals hij zelf stelt - een weloverwogen keuze had kunnen maken tussen het voortzetten dan wel het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. In de Xella-beschikking was de vraag of op de werkgever een informatieverplichting rust om de werknemer te wijzen op de mogelijkheid een verzoek tot medewerking aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst te doen onder toekenning van een transitievergoeding niet aan de orde. Over die vraag heeft de Hoge Raad zich dan ook niet uitgelaten.

Ook overigens biedt de uitspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten voor het aannemen van een dergelijke informatieverplichting van de werkgever. Terzijde wijst de kantonrechter erop dat ook in de recente uitspraak van de Hoge Raad van 21 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:283 inzake Victoria) met betrekking tot de gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst het goed werkgeverschap afhankelijk is gesteld van het verzoek van de werknemer. Anders gezegd, ook in die zaak is het initiatief bij de werknemer gelegd en is geen informatieverplichting van de werkgever gecreëerd op basis van goed werkgeverschap. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20080

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij gewone verblijfplaats kinderen in buitenland

Gerechtshof Den Haag, 22-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:937
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
4 Rv, 1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof rechtsmacht ten aanzien van een verzoek om een zorgregeling in een scheidingsprocedure waarbij de kinderen geen gewone verblijfplaats hebben in Nederland?

Overweging

Ja. Het hof dient allereerst te beoordelen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft ten aanzien van het verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Vast staat dat de minderjarigen, zowel ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift als heden, hun gewone verblijfplaats hebben in [plaats], de Verenigde Arabische Emiraten.

Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden ontleend aan de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna te noemen: Brussel II bis ), nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben, en eveneens niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden voor prorogatie van rechtsmacht.

Vervolgens is het hof van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter evenmin kan worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, nu de minderjarigen niet in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, en het hof evenmin aan de aanvullende bepalingen van de artikelen 5 tot en met 14 van dit Verdrag bevoegdheid kan ontlenen.

Het voorgaande brengt met zich dat, nu het hof zijn bevoegdheid niet kan ontlenen aan een van de hierboven genoemde regelingen, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld op grond van artikel 4, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikellid bepaalt, voor zover van belang, dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot de echtscheiding heeft, hij buiten de toepassing van Verordening Brussel II bis , tevens rechtsmacht heeft ten aanzien van de met de echtscheiding verband houdende nevenvoorzieningen, met dien verstande dat met betrekking tot de verzoeken betreffende het gezag en omgangsrecht geldt, dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht de belangen van de kinderen naar behoren te beoordelen ( forum non conveniens ).

Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft het hof kunnen vaststellen dat partijen reeds voor de zitting in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de inhoud van de zorgregeling. Bij de uitvoering van de zorgregeling doen zich alleen misverstanden en problemen voor. De advocaat van de vrouw heeft bevestigd dat als weekendregeling geldt dat de man en de minderjarigen gerechtigd zijn tot contact met elkaar van vrijdag 10.00 uur tot zaterdag 19.30 uur. Verder zijn partijen het er over eens dat het de man vrij staat om de minderjarigen van zondag tot en met donderdag op te halen van school en dat de man de minderjarigen na het eten terug brengt naar de vrouw. Ook is ter zitting gebleken dat niet langer in geschil is dat de feestdagen bij helfte (50%) worden gedeeld en dat de minderjarigen gedurende 25% van de vakantiedagen bij de man verblijven. Nu partijen zelf tot overeenstemming zijn gekomen met betrekking tot de zorgregeling en partijen de echtscheidingsprocedure in Nederland hebben gevoerd, acht het hof voldoende gronden aanwezig om zich ook bevoegd te achten met betrekking tot de zorgregeling. Het hof is door de man en door beide advocaten goed voorgelicht met betrekking tot de kinderen van partijen. Uit de verstrekte informatie ter zitting volgt dat de man volledig in staat is de overeengekomen zorgregeling na te komen. Nu er geen procedure met betrekking tot de zorgregeling aanhangig is in de Verenigde Arabische Emiraten bestaat er geen risico op tegenstrijdige uitspraken. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de man slaagt en de bestreden beschikking op dit punt zal worden vernietigd.


 
20084

Nederlandse rechter bevoegd in zorgverdelingsprocedure van expatgezin

Gerechtshof Den Haag, 22-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:937
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
4 Rv, Brussel II-bis, Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996
Rechtsvraag

Is Nederlands recht van toepassing in een procedure rond de zorgverdeling nu ouders en kinderen in een expatsituatie in de Verenigde Emiraten wonen?

Overweging

Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden ontleend aan de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna te noemen: Brussel II  bis ), nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben, en eveneens niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden voor prorogatie van rechtsmacht. 

Vervolgens is het hof van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter evenmin kan worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, nu de minderjarigen niet in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, en het hof evenmin aan de aanvullende bepalingen van de artikelen 5 tot en met 14 van dit Verdrag bevoegdheid kan ontlenen. 

Het voorgaande brengt met zich dat, nu het hof zijn bevoegdheid niet kan ontlenen aan een van de hierboven genoemde regelingen, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld op grond van artikel 4, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikellid bepaalt, voor zover van belang, dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot de echtscheiding heeft, hij buiten de toepassing van Verordening Brussel II  bis , tevens rechtsmacht heeft ten aanzien van de met de echtscheiding verband houdende nevenvoorzieningen, met dien verstande dat met betrekking tot de verzoeken betreffende het gezag en omgangsrecht geldt, dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht de belangen van de kinderen naar behoren te beoordelen ( forum non conveniens ). 

Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft het hof kunnen vaststellen dat partijen reeds voor de zitting in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de inhoud van de zorgregeling. Bij de uitvoering van de zorgregeling doen zich alleen misverstanden en problemen voor. De advocaat van de vrouw heeft bevestigd dat als weekendregeling geldt dat de man en de minderjarigen gerechtigd zijn tot contact met elkaar van vrijdag 10.00 uur tot zaterdag 19.30 uur. Verder zijn partijen het er over eens dat het de man vrij staat om de minderjarigen van zondag tot en met donderdag op te halen van school en dat de man de minderjarigen na het eten terug brengt naar de vrouw. Ook is ter zitting gebleken dat niet langer in geschil is dat de feestdagen bij helfte (50%) worden gedeeld en dat de minderjarigen gedurende 25% van de vakantiedagen bij de man verblijven. Nu partijen zelf tot overeenstemming zijn gekomen met betrekking tot de zorgregeling en partijen de echtscheidingsprocedure in Nederland hebben gevoerd, acht het hof voldoende gronden aanwezig om zich ook bevoegd te achten met betrekking tot de zorgregeling. Het hof is door de man en door beide advocaten goed voorgelicht met betrekking tot de kinderen van partijen. Uit de verstrekte informatie ter zitting volgt dat de man volledig in staat is de overeengekomen zorgregeling na te komen. Nu er geen procedure met betrekking tot de zorgregeling aanhangig is in de Verenigde Arabische Emiraten bestaat er geen risico op tegenstrijdige uitspraken. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de man slaagt en de bestreden beschikking op dit punt zal worden vernietigd. 

Overeenkomstig de bepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlandse recht van toepassing als zijnde het interne recht van de Nederlandse rechter.


 
20088

Redelijk overname bedrag voor uitzendkracht?

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:3220
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Moet het door het uitzendbureau gevorderde bedrag voor de overgenomen arbeidskracht als redelijk in de zin van art 9 Waadi worden gezien?

Overweging

Wat betreft de duur van de terbeschikkingstelling staat vast die ruim drieënhalf jaar is geweest (van week 44 in 2013 tot en met week 22 van 2017), waarbij [A] , zo blijkt uit de door beide partijen overgelegde overzichten, vanaf week 2 van 2014, behoudens vakanties, onafgebroken door Domus is ingeleend. Voorts staat vast dat B+B voor die terbeschikkingstelling 7.002,75 gewerkte uren en reis-uren, in geld uitgedrukt € 188.375,25 (btw verlegd), aan Domus in rekening heeft gebracht. Gelet op die omvang en wat B+B aan bedragen heeft genoemd aan overheadkosten en winstmarge die in het uurtarief zijn verdisconteerd, moet het er voor gehouden worden dat B+B eventuele kosten in verband met de terbeschikkingstelling, werving of opleiding van de uitzendkracht al ruimschoots heeft terugverdiend.

De slotsom is dat de door B+B gebruikte regeling voor indienstneming van een ingeleende uitzendkracht in haar uitwerking in het geval van [A] , voor wie in ruim 3,5 jaar tijd meer dan 7.000 uren in rekening zijn gebracht, aanmerkelijk afwijkt van wat andere uitzendorganisaties bij zo’n indienstneming in rekening brengen. B+B heeft daarbij de omvang van de kosten in verband met de terbeschikkingstelling, werving en opleiding van [A] onvoldoende onderbouwd, terwijl zij, gelet op de omvang van wat zij aan Domus al in rekening heeft gebracht, geacht moet worden die kosten al te hebben terugverdiend. Ook hier geldt dat B+B voor een ander oordeel onvoldoende heeft gesteld, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen, terwijl ook op dit punt een ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.

Een en ander leidt onder deze omstandigheden ertoe dat het gevorderde bedrag van € 7.500,- geen redelijke vergoeding is in de zin van lid 2 van artikel 9a Waadi.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20062

Motivering van gewijzigde partneralimentatie met terugwerkende kracht

Hoge Raad der Nederlanden, 17-04-2020 ECLI:NL:HR:2020:748
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht dan wel voldoende gemotiveerd de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2018 heeft bepaald op € 190 per maand – voorheen € 399 - en de vrouw in staat moet worden geacht de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad 1  gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. 

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. 

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand (rov. 5.2). 

Het hof heeft vervolgens overwogen:

“5.20 Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift. 

Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.”


 
20063

Enkelvoudige mondelinge behandeling in hoger beroep vereist mededeling

Hoge Raad der Nederlanden, 17-04-2020 ECLI:NL:HR:2020:752
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
16 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht de procedure enkelvoudig mondeling behandeld zonder mededeling dat de comparitie wordt gehouden ten overstaan van een van de raadsheren?

Overweging

Bij brief van 6 juli 2018 heeft het hof partijen opgeroepen voor een inlichtingencomparitie. De brief vermeldt onder meer dat de mondelinge behandeling vooral dient voor vragen aan partijen zelf en dat de advocaten een spreektijd van maximaal tien minuten hebben. 

De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie zijn partijen en hun advocaten daarbij nader op het geschil ingegaan en hebben zij hun stellingen nader toegelicht.

Nu de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, had deze comparitie in beginsel dienen plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen. Van deze regel kon worden afgeweken door tijdig voor de comparitie (schriftelijk of elektronisch) aan partijen mee te delen dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris en dat partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
20072

Recht op loondoorbetaling

Hoge Raad der Nederlanden, 17-04-2020 ECLI:NL:HR:2020:723
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:628 BW, 7:669 BW
Rechtsvraag

Mag een werknemer zijn reintegratie opschorten als de werkgever onterecht het loon niet betaalt?

Overweging

De arbeidsovereenkomst is een wederkerige overeenkomst. Uitgangspunt is dat de werkgever geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht (art. 7:627 BW). Maar indien is voldaan aan de in art. 7:629 lid 1 BW gestelde voorwaarden, heeft een werknemer die wegens ziekte arbeidsongeschikt is, in beginsel recht op loondoorbetaling. Op de werkgever rust ingevolge art. 7:658a lid 1 BW de verplichting de re-integratie van de zieke werknemer te bevorderen door hem passende arbeid als bedoeld in art. 7:658a lid 4 BW te laten verrichten. Als de werkgever onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van zijn zieke werknemer, wordt zijn loondoorbetalingsverplichting ingevolge art. 71a lid 9 WAO verlengd. Gedurende de tijd dat de werknemer de passende arbeid zonder deugdelijke grond niet verricht hoewel hij daartoe in staat is, heeft hij ingevolge art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW geen recht op loondoorbetaling op de voet van art. 7:629 lid 1 BW.

Uit het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat enerzijds de verbintenis van de werkgever om loon te betalen (en dat loon binnen de in de wet bepaalde grenzen door te betalen tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer) en anderzijds de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten (en tijdens zijn arbeidsongeschiktheid te voldoen aan re-integratieverplichtingen), tegenover elkaar staan in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de werknemer betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de werkgever zijn verbintenis tot betaling van loon niet is nagekomen.2
De werknemer is derhalve in beginsel bevoegd de nakoming van re-integratieverplichtingen op te schorten als de werkgever niet voldoet aan zijn verbintenis tot loondoorbetaling tijdens ziekte, ook als deze door de werkgever niet nagekomen verbintenis ziet op reeds verstreken loonperioden.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20073

Recht op transitievergoeding bij lagere functie

Hoge Raad der Nederlanden, 17-04-2020 ECLI:NL:HR:2020:749
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Heeft een werknemer bij herplaatsing in een lagere functie recht op (gedeeltelijke) Transitievergoeding?

Overweging

Met het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding is niet verenigbaar dat aanspraak ontstaat op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris.

Herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) is geen vorm van beëindiging als bedoeld in art. 7:673 BW. Een dergelijke herplaatsing door de werkgever wordt in het wettelijke stelsel, blijkens art. 7:669 lid 1 BW in verbinding met art. 7:673 BW, juist gezien als een (in beginsel voorgeschreven) weg om te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.
Herplaatsing in een andere passende functie is ook niet op een lijn te stellen met gedeeltelijke beëindiging van een arbeidsovereenkomst, zoals aan de orde was in de Kolom-beschikking. In die beschikking ging het om een geval dat de arbeidsovereenkomst door vermindering van de arbeidsduur in feite gedeeltelijk was beëindigd.

Dat de werknemer in een dergelijk geval (binnen bepaalde grenzen) recht heeft op een transitievergoeding naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidsduur, past binnen de systematiek van de – op verlies van werk (ontslag) gebaseerde – wettelijke regeling van de transitievergoeding. Die wettelijke regeling is niet bedoeld om een vergoeding aan de werknemer toe te kennen voor verlies van inkomen om andere redenen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20090

Transitievergoeding en lagere functie

Hoge Raad der Nederlanden, 17-04-2020 ECLI:NL:HR:2020:749
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is een Transitievergoeding verschuldigd bij het aanvaarden van een lagere passende functie?

Overweging

Met het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding is niet verenigbaar dat aanspraak ontstaat op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris. Herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) is geen vorm van beëindiging als bedoeld in art. 7:673 BW. Een dergelijke herplaatsing door de werkgever wordt in het wettelijke stelsel, blijkens art. 7:669 lid 1 BW in verbinding met art. 7:673 BW, juist gezien als een (in beginsel voorgeschreven) weg om te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.

Herplaatsing in een andere passende functie is ook niet op een lijn te stellen met gedeeltelijke beëindiging van een arbeidsovereenkomst, zoals aan de orde was in de Kolom-beschikking. In die beschikking ging het om een geval dat de arbeidsovereenkomst door vermindering van de arbeidsduur in feite gedeeltelijk was beëindigd. Dat de werknemer in een dergelijk geval (binnen bepaalde grenzen) recht heeft op een transitievergoeding naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidsduur, past binnen de systematiek van de – op verlies van werk (ontslag) gebaseerde – wettelijke regeling van de transitievergoeding. Die wettelijke regeling is niet bedoeld om een vergoeding aan de werknemer toe te kennen voor verlies van inkomen om andere redenen.

2.9
Als de werknemer een inkomensachteruitgang heeft van ten minste twintig procent die het gevolg is van de combinatie van een structurele vermindering van de arbeidsduur met minder dan twintig procent en herplaatsing in een functie met een lager salaris, bestaat evenmin aanspraak op een (gedeeltelijke) transitievergoeding. In dat geval is immers niet sprake van een substantiële vermindering van de arbeidsduur als bedoeld in de Kolom-beschikking.

Met het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding is niet verenigbaar dat aanspraak ontstaat op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris. Herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) is geen vorm van beëindiging als bedoeld in art. 7:673 BW. Een dergelijke herplaatsing door de werkgever wordt in het wettelijke stelsel, blijkens art. 7:669 lid 1 BW in verbinding met art. 7:673 BW, juist gezien als een (in beginsel voorgeschreven) weg om te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.

Herplaatsing in een andere passende functie is ook niet op een lijn te stellen met gedeeltelijke beëindiging van een arbeidsovereenkomst, zoals aan de orde was in de Kolom-beschikking. In die beschikking ging het om een geval dat de arbeidsovereenkomst door vermindering van de arbeidsduur in feite gedeeltelijk was beëindigd. Dat de werknemer in een dergelijk geval (binnen bepaalde grenzen) recht heeft op een transitievergoeding naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidsduur, past binnen de systematiek van de – op verlies van werk (ontslag) gebaseerde – wettelijke regeling van de transitievergoeding. Die wettelijke regeling is niet bedoeld om een vergoeding aan de werknemer toe te kennen voor verlies van inkomen om andere redenen. 

 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20071

Corona, horen en crisis

Rechtbank Rotterdam, 09-04-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:3236
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
1:255 BW, 279 Rv
Rechtsvraag

Heeft de rechter partijen en belanghebbenden voldoende kunnen horen tijdens de coronacrisis?

Overweging

De mondelinge behandeling van deze zaken ter zitting met gesloten deuren stond gepland op 8 april 2020. Vanwege het beleid van de Raad voor de rechtspraak om verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden. De kinderrechter heeft op 8 april 2020 de volgende personen telefonisch gehoord:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de vader;

- de oma;

- een vertegenwoordigster van de Raad, die vanwege het beperkte aantal mogelijke deelnemers aan een telefonisch groepsgesprek vooraf apart is gehoord; 

- een vertegenwoordigster van de GI.

De kinderrechter is van oordeel dat deze manier van horen – gelet op de huidige uitzonderlijke omstandigheden – op dit moment voldoende is om tot een goed oordeel te kunnen komen en zal daarom een beslissing nemen, zonder verdere mondelinge behandeling. 

De kinderrechter heeft het telefonisch gesprek, nadat partijen in eerste termijn hun mening hadden gegeven, moeten afbreken, omdat de moeder en de oma twee keer in verbaal conflict raakten, waarbij zij naar elkaar schreeuwden en elkaar uitscholden. Het is de kinderrechter in eerste instantie gelukt om het conflict te sussen, maar na enige tijd laaide de ruzie weer op. De moeder en de oma en ook de vader weigerden gehoor te geven aan de herhaalde verzoeken van de kinderrechter om stil te zijn. Zij bleven elkaar uitschelden en beledigen. De kinderrechter zag zich daarom genoodzaakt om het gesprek af te breken. De advocaat van de moeder en de GI zijn vervolgens teruggebeld met de mededeling dat er een schriftelijke uitspraak volgt.


 
20065

Internationaal vermogensrecht, toepassing Turks recht bij verdeling huwelijksgemeenschap

Gerechtshof Den Haag, 08-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:827
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW, 10, 218 Turks BW
Rechtsvraag

Hoe dient de huwelijksgemeenschap van partijen afgewikkeld te worden, gezien ook een Turkse uitspraak inzake afstand van in Turkije gelegen boedelbestanddelen?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de rechtspraak van de Turkse  Yargıtay  (hooggerechtshof), waarop partijen zich in hun stukken hebben beroepen ter staving van hun standpunten. Uit deze rechtspraak leidt het hof af, dat inmiddels als vaste rechtspraak van de  Yargıtay  kan worden aangemerkt dat, wanneer in een gerechtelijke procedure slechts een deel van een vordering wordt gevorderd (‘ kısmi dava ’), de afstand van recht van de verzoeker in die procedure slechts betrekking heeft op het in die procedure gevorderde deel van de vordering. De afstand van recht van de verzoeker geldt niet voor het overige, niet in die procedure aan de orde zijnde deel van de vordering, tenzij ondubbelzinnig vast staat dat de verzoeker afstand heeft gedaan van de gehele vordering. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraken van de  Yargıtay  van onder andere 17 maart 2015, bekend onder zaaknummer 2014/15940 (E) – 2015/5446 (K) en van 14 januari 2015, bekend onder zaaknummer 2014/24443 (E) – 2015/175 (K), beide beschikbaar op de website van de  Yargıtay .

Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de afstand van recht van de vrouw in de Turkse procedure slechts betrekking heeft op een bedrag van TL 5.000,- (= € 790,-) van het totaal van het vast te stellen bedrag aan huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken van de vrouw op de in Turkije gelegen boedelgoederen. De stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar gehele aanspraak op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Ter terechtzitting van het hof heeft de man ook niet kunnen aangeven waarom de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar gehele aanspraak op de boedelbestanddelen in Turkije. Dat de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar gehele aanspraak, zoals de man betoogt, ligt volgens het hof ook niet voor de hand gelet op de onderhavige procedure waarin de vrouw juist aanspraak maakt op de boedelgoederen in Turkije. Alles overwegende, is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. 

(volgt afwikkeling huwelijksvermogen naar het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek door hof, zie rov. 5.14 t/m 5.18)


 
20055

Gezagsbeëindiging bij ongeoorloofd in India verblijvend kind

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:984
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
IPR
Gezag en omgang
1:266 BW, 12 Rv, 10 Brussel II-bis
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het gezag van de vader beëindigd gezien aspecten als ontvankelijkheid Nederlandse rechter, erkenning Indiase uitspraken en litispendentie?

Overweging

De beëindiging van het gezag van de man is een inbreuk op zijn family life met kind 1. Op dit moment is echter sprake van een inbreuk op het family life tussen de vrouw en kind 1. Het hof acht voldoende aannemelijk dat wanneer de vrouw alleen het gezag heeft over kind 1 en kind 1 ook bij haar verblijft, de inbreuk op het family life van de man geringer zal zijn dan andersom en dat de vrouw contact tussen kind 1 en de man mogelijk zal maken. Weliswaar is er een periode in 2015-2016 geweest dat er geen contact was tussen kind 1 en de man, maar uit de overgelegde correspondentie met Veilig Thuis en het Omgangshuis is voldoende duidelijk geworden dat dit mede aan de man zelf te wijten is geweest. Bovendien heeft de raad ter zitting gezegd dat hij zich met het toezicht op kind 1 zal bemoeien, zo nodig in een gedwongen kader.

Het hof acht de maatregel van beëindiging van het gezag van de man gelet op het voorgaande in het belang van de bescherming van kind 1 noodzakelijk en in overeenstemming met het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit. Van strijd met het EVRM en IVRK is geen sprake.

De omstandigheid dat kind 1 in India bij de man verblijft en onzeker is of de Indiase autoriteiten zullen meewerken aan een terugkeer van kind 1 naar Nederland, maakt het voorgaande niet anders.

(zie ook de overwegingen over gewone verblijfplaats, rov. 5.11, erkenning Indiase rechterlijke beslissingen, rov. 5.15, litispendentie, rov. 5.18)


 
20068

Motivering hogere behoefte kinderen dan volgens behoeftetabel

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-04-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2819
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Dient de behoefte van de kinderen hoger te worden vastgesteld dan het normbedrag volgens de behoeftetabel?

Overweging

Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 6.828,- per maand bedroeg.

Het hof overweegt dat in het processueel debat tussen partijen op de vrouw, als degene die een bijdrage vraagt ten behoeve van de kinderen, de stelplicht rust ten aanzien van de omvang van de behoefte van de kinderen. Zij kan hiertoe in beginsel volstaan met een verwijzing naar de NIBUD-tabellen, die een cijfermatige weergave zijn van de ervaringsregel dat gezinnen een vast deel van hun netto besteedbaar inkomen plegen te besteden aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In de tabellen voor de jaren 2007-2008 werd deze ervaringsregel geacht te bestaan voor gezinnen met een netto inkomen tot € 5.000,- per maand. In latere jaren is dat bedrag (en daarmee de werking van de ervaringsregel) verhoogd naar € 6.000,- per maand. Voor zover een ouder van mening is dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen ook hoger is dan dat aandeel bij een inkomen van thans € 6.000,- (en destijds dus € 5.000,-) zou zijn, rust op deze ouder de last om nader te onderbouwen waarop dit hogere eigen aandeel is gebaseerd. Het enkel extrapoleren van de aan de tabellen ten grondslag liggende formule is onvoldoende, omdat de kosten van de kinderen bestaan uit een aantal vaste componenten, zoals schoolgeld, verzekeringen etc., en een aantal variabele en daarmee meer aan de welstand van het gezin gerelateerde kosten, zoals eten en drinken, vakanties, sport etc..

Het hof stelt vast dat door de vrouw geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat van de tabelbedragen dient te worden afgeweken en waaraan de door haar gestelde hogere bedragen dan zouden zijn of worden besteed. Het hof zal daarom de behoefte van de kinderen, op basis van de NIBUD-tabel voor drie kinderen (16 punten) van 2007, vaststellen op € 1.515,- per maand, zijnde € 505,- per kind per maand.

Rekening houdend met hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie bedraagt de behoefte van de kinderen geïndexeerd naar 2019 € 621,- per kind per maand.


 
20070

Gewone verblijfplaats kind en ongeoorloofde overbrenging naar Nederland

Rechtbank Den Haag, 07-04-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:3737
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:235a BW, 13 HKOV
Rechtsvraag

Wat is de gewone verblijfplaats van het kind dat in 2015 met zijn ouders naar Italië is verhuisd?

Overweging

Uit de stukken en wat partijen op de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht leidt de rechtbank af dat partijen met minderjarige naar Italië zijn vertrokken een bewuste keuze was, omdat minderjarige in Nederland niet goed paste in het Nederlandse schoolsysteem en uiteindelijk niet meer naar school ging. Omdat in Nederland thuisonderwijs niet goed mogelijk is en de Nederlandse leerplichtambtenaar zou worden ingeschakeld, zijn de ouders in oktober 2015 met minderjarige naar Italië vertrokken. Daar heeft hij het eerste jaar thuisonderwijs gekregen. Met ingang van 1 oktober 2016 is minderjarige in Italië naar school gegaan. Uit de overgelegde schoolrapporten volgt dat minderjarige het daar goed deed. Het gezin is na een half jaar in Italië te hebben gewoond verhuisd naar een – kennelijk – geschiktere woning. De vader bleef als advocaat in Nederland zijn werkzaamheden voortzetten in die zin dat hij iedere maand een periode in Nederland was. Toen de ouders uiteengingen en de moeder begin 2018 naar Nederland terugkeerde, hebben de ouders ervoor gekozen om de situatie voor minderjarige niet te veranderen. Minderjarige bleef in Italië wonen en daar naar school gaan. De vader verbleef bij minderjarige in Italië tenzij hij voor het werk in Nederland was en de moeder was iedere maand een week bij minderjarige in Italië. Uit dit alles leidt de rechtbank af dat het niet alleen een bewuste keuze van de ouders is geweest om met minderjarige in Italië te gaan wonen maar ook om hem daar na de scheiding te laten blijven. 

De rechtbank stelt voorts vast dat minderjarige vanaf oktober 2015 tot en met de kerst 2019 onafgebroken in Italië heeft gewoond en daar vanaf oktober 2016 naar school is gegaan. 

Anders dan voor een vakantie is hij niet in Nederland geweest. Uit de omstandigheid dat minderjarige naar school ging en daarnaast – naar de vader onbetwist heeft gesteld – aan streetdance deed, volgt dat minderjarige een sociale band met Italië heeft. Bovendien heeft de vader onweersproken gesteld dat een halfzus van minderjarige, met wie minderjarige veelvuldig en goed contact heeft, in Italië in de nabije omgeving woont en is er voor minderjarige opvang geregeld voor het geval zowel de vader als de moeder voor minderjarige niet beschikbaar zijn. Dit alles leidt tot de slotsom dat het centrum van het leven van minderjarige zich vanaf oktober 2015 tot aan de achterhouding op 27 december 2019 in Italië bevond. De gewone verblijfplaats van minderjarige is daarmee Italië.

(volgt toetsing aan art. 13 HKOV)


 
20076

Rechtsvermoeden van de omvang van de arbeid

Rechtbank Den Haag, 07-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:783
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW, Wet op de cao
Rechtsvraag

Vaststelling van de omvang van de arbeids, waarbij werkgever de representativiteit van de referteperiode onvoldoende betwist.

Overweging

Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, (ECLI:NL:HR:2012:BW0017, JAR 2012/149) kan de werknemer een verzoek doen tot vaststelling van de arbeidsduur voor een andere periode dan die onmiddellijk voorafgaand aan dat verzoek. [geïntimeerde] heeft - nu een en ander een reëler beeld geeft van de omvang van haar werkzaamheden die zij steeds voor [appellante] heeft verricht - zich dan ook op de periodes 9, 10 en 11 van 2016 kunnen beroepen voor het door haar aangevoerde bewijsvermoeden dat de arbeidsomvang 18 uur per week bedraagt. [appellante] heeft tegen dit bewijsvermoeden ingebracht dat deze periode tijdelijke incidentele situaties omvat waaronder de herfstvakantie in periode 10, en een inroostering voor extra uren wegens een tijdelijke “piek” op de afdeling AGF en dat dit de uren zijn die de 12 uur per week te boven kwamen, waardoor deze uren buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Wat daar ook van zij, [appellante] heeft onvoldoende gesteld ten aanzien van de duur waarmee de meetperiode/ referteperiode verlengd zou moeten worden (art. 6 lid 11 cao) en wat dat vervolgens zou betekenen voor de gemiddelde arbeidsomvang van [geïntimeerde] per week. Evenmin heeft [appellante] gesteld welke andere referteperiode representatief zou zijn voor het bepalen van de gemiddelde arbeidsomvang. Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] het bewijsvermoeden niet heeft ontkracht en bepaalt, evenals de kantonrechter, de arbeidsomvang op 18 uur per week. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20056

Motivering duurzame ontwrichting van het huwelijk

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-04-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2265
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
1:151 BW
Rechtsvraag

Is het van belang wat de reden is van de duurzame ontwrichting van het huwelijk bij een echtscheidingsverzoek?

Overweging

Nee. De man heeft naar voren gebracht dat hij niet weet waarom de vrouw bij hem weggegaan is maar niet beslissend voor het echtscheidingsverzoek is hoe de duurzame ontwrichting is ontstaan maar de vraag óf er sprake is van een duurzame ontwrichting. 

Het hof overweegt dat uit het bovenstaande volgt dat partijen al bijna 2,5 jaar geen contact meer met elkaar hebben. Het hof merkt dat aan als een ernstige aanwijzing voor de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen.

De man heeft aangegeven dat zijn relatie met de vrouw eerder uit is geweest en dat de vrouw zowel voor als tijdens het huwelijk ook andere partners heeft gehad, maar dat ze altijd naar de man terugkeerde. Om die reden is volgens de man geen sprake van een definitief einde van de relatie van partijen; de man verwacht dat de vrouw ook nu op haar schreden zal terugkeren. Het hof constateert evenwel dat er geen enkele aanwijzing is dat de vrouw de relatie met de man wil herstellen. Integendeel, uit het inleidend verzoekschrift van de vrouw en haar verweer in hoger beroep blijkt juist dat zij volhardt in haar standpunt dat het huwelijk met de man definitief voorbij is. Ook dit merkt het hof aan als een ernstige aanwijzing dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.

De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw door haar verslavingsproblematiek, psychische problemen en een verstandelijke beperking niet weet wat ze doet en dat de man haar wil helpen in te zien dat zij niet de juiste keuze maakt. Voor zover de man hiermee bedoeld heeft dat de vrouw met betrekking tot het indienen van een echtscheidingsverzoek niet in staat is geweest haar wil daaromtrent te bepalen en de betekenis daarvan te begrijpen, kan hetgeen de man heeft aangevoerd die conclusie niet dragen. Als de man iets anders heeft bedoeld leidt dat niet tot een andere afweging door het hof.


 
20075

Ontslag op staande voet wegens te laat komen

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:1173
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is werknemer terecht op staande voet ontslagen wegens het te laat op het werk verschijnen?

Overweging

Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [appellant] de beveiliger bij de ingang van de winkel heeft laten wegsturen, heeft [appellant] zijn eigen belang, dat er kennelijk in was gelegen om op betreffende dag onopgemerkt de winkel te kunnen betreden, gesteld boven de belangen van zijn werkgever en haar opdrachtgever en heeft hij de veiligheid in de winkel in gevaar gebracht. Het hof acht dit zeer kwalijk en niet getuigen van goed werknemerschap en is van oordeel dat [verweerster] dit soort gedrag uiteraard niet hoeft te accepteren.Vast staat verder dat [appellant] (pas) op 20 mei 2019 aan de planning van [verweerster] heeft doorgegeven dat hij op 18 mei 2019 te laat was. De facturatie aan de opdrachtgever had op dat moment al plaatsgevonden overeenkomstig het werkrooster van [appellant] . Dat betekent dat de tijd die [appellant] op 18 mei 2019, in afwijking van zijn rooster, niet heeft gewerkt omdat hij die dag te laat was, toch aan de opdrachtgever (Primark) in rekening is gebracht. Primark heeft bij [verweerster] geklaagd dat er ten onrechte te veel uren zijn gefactureerd. [verweerster] heeft de factuur daarna aangepast.

Naar het oordeel van het hof dient het hiervoor in rechtsoverwegingen 3.14 en 3.15

omschreven handelen van [appellant] (als dit zo op deze wijze is gebeurd, waar het hof veronderstellenderwijs vanuit gaat), ook in onderlinge samenhang bezien, hem niet zodanig zwaar te worden aangerekend dat het een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof wordt dat niet anders indien het hof er met [verweerster] vanuit gaat dat [appellant] zich op de hiervoor vermelde wijze heeft gedragen teneinde te verhullen dat hij op 18 mei 2019 te laat op zijn werk was. Het hof licht dit als volgt toe.

Het hof gaat er vanuit dat [appellant] met zijn handelwijze heeft willen voorkomen dat bij [verweerster] bekend zou worden dat hij op 18 mei 2019 te laat was, uit angst voor arbeidsrechtelijke consequenties die dat met zich mee zou kunnen brengen. Daarvoor acht het hof van belang dat de beveiliger die de ingang van de winkel op de ochtend van 18 mei 2019 beveiligde, eerder (onweersproken) één of meerdere melding(en) over [appellant] heeft gedaan bij de leidinggevende(n) en dat [appellant] naar eigen zeggen een zeer moeizame verstandhouding met deze beveiliger onderhield. In dit verband is verder relevant dat [appellant] bij dezelfde opdrachtgever (Primark) al eens eerder te laat is gekomen en dat daarvan toen een aantekening is gemaakt in het personeelsdossier van [appellant] (zie productie 8 bij verweerschrift in eerste aanleg).

Voorts is van belang de verklaring die [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gegeven voor het feit dat hij op 18 mei 2019 te laat op zijn werk is verschenen. [appellant] heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij op 18 mei 2019 met de auto op weg was naar zijn werk bij de Primark winkel in [plaats] toen hij onverwacht geconfronteerd werd met een wegafsluiting vanwege een marathon die in [plaats] werd gehouden. Vanwege deze wegafsluiting moest [appellant] , zo stelt hij, een heel eind omrijden. Hij stelt dat hij vervolgens in een file terecht is gekomen. Ten slotte, zo stelt [appellant] , heeft hij zijn auto vanwege de verkeerssituatie in [plaats] op 18 mei 2019, noodgedwongen op een halfuur loopafstand van de Primark winkel moeten parkeren. [appellant] raakte door het gebeurde naar eigen zeggen erg van streek, omdat hij zich realiseerde dat hij veel te laat op zijn werk zou aankomen. Om nog enigszins op tijd te komen, is [appellant] naar eigen zeggen gaan rennen. Op de camerabeelden die [verweerster] in het geding heeft gebracht, is te zien dat [appellant] bij de Primark winkel in [plaats] komt aangerend en dat hij door de hoofdingang van de winkel naar binnen rent. [verweerster] heeft betwist dat sprake was van een file - maar dat heeft zij niet nader onderbouwd - en erkend dat [appellant] kwam binnen rennen, zodat het hof daar ook van uitgaat. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellant] onder de gegeven omstandigheden geen rationele keuzes heeft gemaakt, maar onnadenkend heeft gehandeld, althans niet goed heeft nagedacht over de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Alles afwegend komt het hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet en dat dit ontslag derhalve niet rechtsgeldig is gegeven. Daartoe acht het hof naast hetgeen hiervoor is overwogen, tevens van belang dat het ontslag op staande voet een ultimum remedium is, dat, gelet op de verstrekkende gevolgen ervan, slechts bij uitzondering mag worden gegeven.

Naar het oordeel van het hof had [verweerster] in dit geval ook andere, minder ingrijpende, maatregelen kunnen treffen, zoals bijvoorbeeld het geven van een officiële schriftelijke waarschuwing.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20066

Ouder zonder gezag geen belanghebbende bij opheffing ondertoezichtstelling die mede over omgang ging

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2755
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
798 Rv, 1:261 BW
Rechtsvraag

Dient de niet met gezag belaste moeder als belanghebbende te worden aangemerkt in het hoger beroep tegen de opheffing van de ondertoezichtstelling nu de ondertoezichtstelling ook betrekking had op de omgang?

Overweging

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) overwogen dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De niet met het gezag beklede ouder is in het kader van een ondertoezichtstelling dan ook, tenzij hij om de (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht, geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus ook niet in de zin van artikel 806 lid 1 Rv.

Naar het oordeel van het hof is in dit geval niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een ouder zonder gezag geen belanghebbende is in de procedure betreffende (de opheffing van) de ondertoezichtstelling.

De moeder heeft - kort gezegd - aangevoerd dat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt omdat zij door het opheffen van de ondertoezichtstelling rechtstreeks in haar belangen is geschaad vanwege het wegvallen van gedwongen hulpverlening, wat als gevolg heeft dat zij al maandenlang geen omgang met [de minderjarige] heeft gehad. Het hof oordeelt hierover als volgt.

De Hoge Raad overweegt in de hiervoor genoemde uitspraken van 30 maart 2018 dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven (hierna ook: family life), een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Het hof is echter van oordeel dat in dit geval de rechterlijke beslissing over de opheffing van de ondertoezichtstelling geen verband houdt met een dergelijke inmenging. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de ondertoezichtstelling (specifiek) gericht is geweest op effectuering van het recht van de moeder op family life met [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM en dat door de opheffing van de ondertoezichtstelling het recht op family life tussen de moeder en [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM wordt beïnvloed. Daarbij acht het hof van belang dat blijkens de beschikking van 22 maart 2019, waarbij de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor het laatst is verlengd, een van de bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] waaraan in ieder geval moet worden gewerkt betreft het raadsonderzoek naar de opvoedingsmogelijkheden van de moeder, de voorziening in het gezag en de omgang. Overwogen is dat dit onderzoek nog niet is afgerond, zodat over deze kwesties nog geen duidelijkheid bestaat. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks een recht van de moeder beperkt. Voor zover de moeder nog heeft gesteld dat in het verleden family life tussen [de minderjarige] en haar is ontstaan, kan dat in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden, omdat dat niet afdoet aan de vaststelling hiervoor dat de beslissing over de ondertoezichtstelling de rechten die voor de moeder voortvloeien uit artikel 8 EVRM niet raakt. 

Dat de raad voor de kinderbescherming volgens de moeder in een recente procedure over de omgang tussen de ouders heeft geadviseerd om de regie over de invulling en verdere uitbreiding van de (begeleide) omgang bij de GI te laten, kan in het licht van wat hiervoor is overwogen evenmin tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de moeder in eerdere procedures over de (verlenging van de) ondertoezichtstelling wel als belanghebbende is aangemerkt en het gerechtshof Amsterdam eerst op 19 november 2019 - korte tijd na de opheffing van de ondertoezichtstelling - de beschikking van de rechtbank van Amsterdam van 28 maart 2018 heeft bekrachtigd, voor zover de vader het eenhoofdig gezag is toegekend.

Nu niet is gebleken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks een recht van de moeder beperkt, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.


 
20053

Verhouding toekenning gezamenlijk gezag en klemcriterium

Hoge Raad der Nederlanden, 27-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:533
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Gezag en omgang
1:251a, 1:253c BW
Rechtsvraag

Kan de rechter, indien hij/zij oordeelt dat is voldaan aan het 'klemcriterium', toch gezamenlijk gezag toekennen?

Overweging

Hoewel de vertrekpunten van de art. 1:251a BW (gezamenlijk gezag) en 1:253c BW (eenhoofdig gezag) derhalve tegengesteld zijn, is in beide gevallen (het behoud, respectievelijk de verkrijging van) gezamenlijk gezag het uitgangspunt, en eenhoofdig gezag de uitzondering. Blijkens de wetsgeschiedenis is beoogd de gronden voor afwijzing van een verzoek tot verkrijging van gezamenlijk gezag in art. 1:253c lid 2 BW in overeenstemming te brengen met de gronden voor toewijzing van eenhoofdig gezag na echtscheiding (art. 1:251a lid 1 BW). Dat betekent dat de beide bepalingen op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd.

Het onderdeel stelt aan de orde of de rechter bij de toepassing van art. 1:253c lid 2 BW nog beoordelingsruimte heeft indien is voldaan aan het klemcriterium. Het wijst erop dat in zodanig geval volgens de tekst van de bepaling het verzoek tot het toekennen van gezamenlijk gezag  wordt  afgewezen. 

Deze uitleg is onjuist. Bepaald is dat het bedoelde verzoek  slechts  wordt afgewezen op de twee vermelde gronden. Daaruit volgt niet dat de rechter, als een van die gronden zich voordoet, tot afwijzing van het verzoek gehouden is. De door het onderdeel verdedigde uitleg is voorts niet in overeenstemming met de tekst van art. 1:251a lid 1 BW, die luidt dat de rechter eenhoofdig gezag aan een ouder  kan  toekennen indien een van de genoemde gronden zich voordoet. Uit die formulering volgt dat de rechter, ook indien is voldaan aan het klemcriterium, ruimte heeft om het gezamenlijk gezag toch in stand te laten. 

Deze uitleg strookt met het uitgangspunt dat bij beslissingen als hier aan de orde, zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. In een geval als dit, waarin de met het gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van het kind, is het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel uit het leven van het kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden.


 
20060

Weigering i-grond

Rechtbank Midden-Nederland, 27-03-2020 ECLI:NL:RBMNE:2020:1221
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsprocesrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is ontbinding op de i-grond gerechtvaardigd bij afwijzing van andere ontslaggronden?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat zowel de d-grond als de g-grond niet voldragen zijn. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] echter nauwelijks toegelicht om welke reden de combinatie van beide onvoldragen gronden ontbinding toch rechtvaardigt. Op de zitting heeft zij nader toegelicht dat volgens haar de i-grond aan de orde is omdat de verhouding teveel is verstoord omdat verbetering in het functioneren weinig kansen heeft. Ook dit is een onvoldoende nadere onderbouwing. Toewijzing op grond van deze redenering zou er in dit geval op neerkomen dat aan [verweerder ] de waarborgen die gelden voor de d-grond hem alsnog worden onthouden.

De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking (zoals ook hiervóór al is overwogen) dat van [verzoeker] verwacht had mogen worden dat zij, voor zover de arbeidsverhouding naar haar mening teveel verstoord is, moeite had behoren te doen dit te normaliseren. Daarvan is echter niet gebleken. 


 
20064

Partneralimentatie: geen behoeftigheid bij 61-jarige vrouw met tijdelijk dienstverband

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-03-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:1091
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Is er sprake van behoeftigheid aan partneralimentatie bij een WO-opgeleide 61-jarige vrouw met een tijdelijk dienstverband bij een Hogeschool?

Overweging

Nee. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een inspanningsverplichting op dat punt. Partijen zijn in de onderlinge regeling van 2 oktober 2015 overeengekomen: “Zoals het er nu naar uitziet zal de vrouw nog twee operaties moeten ondergaan aan haar handen. Nadat alle nodige operaties zijn verricht en de vrouw is hersteld /gerevalideerd heeft de vrouw de intentie om zelf inkomen te genereren om ze (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien”, hetgeen aansluit bij de wettelijke regeling.

Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De vrouw, thans 61 jaar, heeft een opleiding op WO/masterniveau. Niet gesteld noch gebleken is dat de vrouw lichamelijke dan wel geestelijke beperkingen heeft om arbeid te verrichten, anders dan als visagiste. Tijdens het huwelijk van partijen, althans in ieder geval tot 2008, heeft de vrouw in het beroepsonderwijs gewerkt als pedagoge en onderwijskundige, onder meer bij [Hogescholen] Hogescholen. De vrouw heeft daarna uit belangstelling een opleiding visagie gevolgd. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde medische gegevens (productie 9 bij haar verzoekschrift voorlopige voorzieningen) blijkt dat de vrouw een aantal medische ingrepen aan haar handen heeft ondergaan in de periode van 14 mei 2013 tot 21 januari 2015. Van latere medische ingrepen is niet gebleken. 

De vrouw heeft gesteld dat zij vanaf 2015 heeft gesolliciteerd om aan het werk te komen, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt vast dat de vrouw van de gestelde sollicitaties geen verificatoire gegevens heeft overgelegd, althans niet tot het jaar 2018, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft enkel een brief van het [het College] overgelegd, waaruit blijkt dat een tijdelijk dienstverband van de vrouw per 1 maart 2018 is geëindigd. Het betrof invalwerk, maar relevante gegevens als duur, salaris en dergelijke heeft de vrouw niet overgelegd. Anders dan dat er sprake is geweest van dit tijdelijke dienstverband is tot 2018 niet gebleken dat de vrouw zich (voldoende) heeft ingespannen om een inkomen te genereren waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon en kan voorzien. Dit klemt temeer nu de vrouw in 2018 en 2019 wel, en met name na indiening van het verzoek van de man in eerste aanleg, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde producties, (meer) is gaan solliciteren en zij, met een relatief beperkte inspanning (de vrouw heeft over de periode van twee jaar slechts tien sollicitatiebrieven geschreven) en binnen relatief korte tijd in dienst is getreden bij [Hogescholen] tegen een salaris waarmee de vrouw, zoals de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. 

Het hof is van oordeel dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich, gelet op haar inspanningsverplichting, in een eerder stadium en ook op grotere schaal dan in deze procedure is gebleken, op de arbeidsmarkt had begeven en zich zodanig had dienen in te spannen dat zij in ieder geval met ingang van 1 oktober 2018 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, althans niet anderszins is gebleken, heeft zij niet aan haar inspanningsverplichting voldaan. 

Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft de vrouw met ingang van 1 oktober 2018 geen behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud: voor de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 wordt de vrouw geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en met ingang van 23 september 2019 voorziet de vrouw ook feitelijk in haar eigen levensonderhoud.

De vrouw heeft gesteld dat het dienstverband bij [Hogescholen] per 23 september 2019 een tijdelijk dienstverband betreft en dat geen zekerheid bestaat of zij na 31 juli 2020 deze baan kan behouden, doch het hof overweegt dat de vrouw ook na 31 juli 2020 geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de vrouw, indien zij haar baan bij [Hogescholen] niet zou kunnen behouden, mede gelet op haar opleiding en werkervaring en haar succesvolle sollicitatie ervaringen in de periode 2018/2019, in staat moet worden geacht, zeker indien zij intensief solliciteert, ander werk te vinden met een inkomen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw zal zich daarvoor in ieder geval voldoende dienen in te spannen. 

Gelet op het voorgaande stelt het hof de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil.


 
20048

Borgtocht, normale bedrijfsvoering en onderzoeksplicht hof daarin

Hoge Raad der Nederlanden, 20-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:483
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:88 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende onderzocht of de borgstelling van de dga voor uitstel van betaling voor de onderneming tot de normale bedrijfsvoering hoort?

Overweging

Nee. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.

In de passages in de processtukken waarnaar onderdeel 1 verwijst, heeft eiser aangevoerd, kort samengevat, dat hij zich borg heeft gesteld voor een verplichting die B reeds eerder jegens verweerster was aangegaan, dat de borgstelling ertoe diende om uitstel van betaling voor B te verkrijgen en om te voorkomen dat verweerster het faillissement van B zou aanvragen, en dat tegenover de borgtocht niet een prestatie van de kant van verweerster stond die B dan wel eiser financieel of ander voordeel opleverde.

Blijkens rov. 5.6 heeft het hof onderzocht of “het inlenen van personeel en het daarvoor betalen tot de normale bedrijfsvoering van B behoorde”. Aldus heeft het hof miskend dat in de hiervoor in 3.3 bedoelde stellingen van eiser besloten ligt dat de zekerheid niet werd verstrekt om het inlenen van personeel te kunnen voortzetten, maar met het oog op het aangaan van een overeenkomst tussen B en verweerster die ertoe strekte dat B uitstel van betaling verkreeg van haar bestaande verplichtingen jegens verweerster en dat laatstgenoemde niet het faillissement van B zou aanvragen. Het hof had dan ook moeten onderzoeken of laatstgenoemde overeenkomst behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van B pleegden te worden verricht. Daarbij had het hof ook kenbaar moeten ingaan op de stelling van eiser dat tegenover de borgtocht niet een tegenprestatie van verweerster stond die B dan wel eiser financieel of ander voordeel opleverde.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
20054

Nadere regels voor rechterswisseling

Hoge Raad der Nederlanden, 20-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:472
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
134, 279, 362 Rv
Rechtsvraag

Hoe dient melding te worden gemaakt van een wisseling van rechters gedurende de procedure?

Overweging

Met betrekking tot de verplichting van het gerecht om mededeling te doen van een rechterswisseling, verdient nog het volgende opmerking. 

(...)

De Hoge Raad ziet in het voorgaande aanleiding om van het in rov. 3.7.3 van voornoemd arrest van 15 april 2016 gegeven oordeel terug te komen. Indien op enig moment na de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen aan partijen (waaronder in verzoekschriftprocedures begrepen de belanghebbenden), onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter wordt vervangen.

Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen mag vervolgens verzoeken om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Voor de beslissing op dat verzoek gelden onverkort de regels zoals gegeven in rov. 3.4.4 van voornoemd arrest van 31 oktober 2014 en rov. 3.8 van voornoemd arrest van 15 april 2016. 

Zowel in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde gevallen, als in de gevallen bedoeld in rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014, moet een verzoek om een nadere mondelinge behandeling worden gedaan binnen twee weken na de mededeling door het gerecht van de rechterswisseling, dan wel binnen een, in spoedeisende gevallen, door de rechter te bepalen kortere termijn. 

Iedere uitspraak die wordt gedaan na een rechterswisseling zoals hiervoor bedoeld zonder dat partijen voorafgaand aan de uitspraak over die rechterswisseling zijn ingelicht, is in beginsel reeds op die grond aantastbaar. Gelet op dit ingrijpende gevolg, geldt voor het geval dat die uitspraak een tussenuitspraak is het volgende. 

Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen kan binnen twee weken na de tussenuitspraak waarin van de rechterswisseling voor het eerst is gebleken, alsnog verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. Dit geldt voor elke tussenuitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter is vervangen. Op dit verzoek moet worden beslist overeenkomstig de daarvoor in voornoemde arresten van 31 oktober 2014 en 15 april 2016 gegeven regels. De rechter(s) ten overstaan van wie een nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden, en door wie dus een nieuwe uitspraak zal worden gewezen, is (zijn) niet gebonden aan de beslissingen die in de direct voorafgaande tussenuitspraak zijn gegeven, en die rechter(s) kan (kunnen) daarvan dus terugkomen. 

Bij gebreke van een dergelijk tijdig gedaan verzoek, moeten partijen geacht worden afstand te hebben gedaan van hun recht op een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van deze rechterswisseling.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
20083

Partneralimentatie, onderneming en rekening-courantschuld

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-03-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2418
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Dient de rekening-courantschuld te worden meegewogen in de vermogensopstelling van de man ten behoeve van partneralimentatie?

Overweging

De man heeft een vermogensopstelling overgelegd, waarin aan zijn zijde geen andere bezittingen dan de hiervoor genoemde woning zijn opgenomen, maar waarin wel rekening is gehouden met de rekening-courantschuld aan [A] Beheer B.V. Volgens de vrouw behoren tot het te verrekenen vermogen van de man ook zijn aandeel in de [naam maatschap] en de boot [naam boot]. Zij voert aan dat de rekening-courantschuld onnodig is ontstaan en zij acht het onredelijk dat zij zou moeten meedelen in deze schuld, maar niet meedeelt in het vermogen van de vennootschap.

Het hof is van oordeel dat het aandeel van man in de [naam maatschap] ondernemingsvermogen betreft, zodat dit aandeel gelet op artikel 9 lid 8 aanhef en onder c van de aanvullende huwelijkse voorwaarden niet in de verrekening wordt betrokken. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat de boot [naam boot] ruim vóór de peildatum is verkocht, zodat deze boot niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

Ten aanzien van de rekening-courantschuld overweegt het hof als volgt. De opnamen uit de rekening-courantverhouding zijn aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen. Uit artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de kosten van de huishouding voor rekening van beide partijen komen naar evenredigheid van hun inkomsten of, voor zover deze ontoereikend zijn, op overeenkomstige wijze ten laste van de eigen vermogens van partijen komen. Nu vast staat dat de vrouw geen inkomsten had, diende de man deze kosten primair uit zijn inkomsten te voldoen. De man heeft aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk € 3.000,- netto per maand opnam ten laste van de rekening-courant, welke opnamen werden verrekend met zijn salaris van € 44.064,- bruto per jaar. Daarnaast deden partijen extra opnamen, waardoor volgens de man de schuld is ontstaan. Uit het deskundigenbericht volgt dat de man een aanzienlijk hoger salaris uit onderneming had kunnen genereren. Een redelijke uitleg van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof mee dat in dit geval ook aan de redelijkerwijs te genereren inkomsten van de man betekenis toekomt in die zin dat zijn keuze om zichzelf een te laag salaris toe te kennen in beginsel niet tot gevolg moet hebben dat hij daarmee zijn draagplicht geheel of ten dele afwentelt op de vrouw. In het licht hiervan en gelet op de betwisting door de vrouw, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij de kosten van de huishouding niet uit zijn inkomsten kon voldoen, zonder daarbij een rekening-courantschuld te laten ontstaan. Het hof is gelet hierop van oordeel dat de rekening-courantschuld geheel ten laste van de man dient te komen en buiten beschouwing dient te blijven in het kader van het finale verrekenbeding. Daarbij acht het hof ook van belang dat de man, zoals hiervoor overwogen, in staat moet worden geacht het saldo van de rekening-courantschuld te verlagen.


 
20081

Scheiding en bruidsgave

Rechtbank Gelderland, 18-03-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:2437
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
1:150 BW
Rechtsvraag

Op welke wijze is het huwelijk beëindigd en wat betekent dat voor de bruidsgave?

Overweging

De rechtbank stelt vast dat uit de scheidingsakte blijkt dat dat de vrouw aanspraak houdt op de uitgestelde bruidsgave. Volgens de rechtbank is, gelet op de tekst van de scheidingsakte, geen sprake is van de “khul”, zoals de man heeft gesteld, maar van de zogenaamde “tafriq”, waarbij de vrouw kan vragen om de echtscheiding met behoud van het recht op de bruidsgave. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de in de akte genoemde redenen voor scheiding. Redenen voor de “tafriq (faskh)” zijn namelijk dat de man niet voldoet aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en langere afwezigheid van de man. Beide redenen zijn in de scheidingsakte opgenomen. Daarnaast is slechte omgang als reden opgenomen.

De man heeft betwist dat er sprake is geweest van het niet onderhouden van de vrouw en van een slechte omgang, zoals staat opgenomen is de scheidingsakte. De juistheid hiervan staat echter niet meer ter beoordeling van de rechtbank, maar lag ter beoordeling voor aan de imam die de scheidingsakte betreffende het islamitische huwelijk heeft opgesteld. Uit de scheidingsakte en uit wat de man ter zitting heeft verklaard blijkt dat de imam die de scheidingsakte heeft opgesteld, de man in de gelegenheid heeft gesteld om met de imam te spreken over de scheiding, maar dat de man ervoor heeft gekozen dit gesprek niet aan te gaan. Deze keuze komt voor eigen rekening en risico van de man. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van wat in de scheidingsakte is vermeld.

Gelet op de tekst van de scheidingsakte en het feit dat voldoende vaststaat op grond van de stukken dat deze is opgesteld door een qadi, een legitieme rechter, is de rechtbank van oordeel dat de man de uitgestelde bruidsgave verschuldigd is, zodat de rechtbank de vordering van de vrouw, tot betaling van een bedrag van € 25.000 zal toewijzen.

De vrouw heeft gevorderd dat de man genoemd bedrag uiterlijk binnen drie dagen na het te wijzen vonnis aan haar dient te voldoen. De man heeft geen verweer gevoerd op dit punt zodat de rechtbank de vordering van de vrouw zal toewijzen.


 
20074

Opzegging na de AOW-gerechtigde leeftijd?

Gerechtshof Den Haag, 17-03-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:565
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is er nog sprake van een opzegging na de AOW-gerechtigde leeftijd bij het opschuiven van de leeftijd?

Overweging

Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat [verzoeker] de memo redelijkerwijs niet anders heeft mogen opvatten dan als aankondiging/bekendmaking van de wijziging van de pensioenrichtleeftijd van 67 naar 68 jaar, welk begrip wordt omschreven als een leeftijd waarop je pensioenen worden berekend en als een fiscale rekenleeftijd, met de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken. Een andere wijziging is met de ondernemingsraden niet overeengekomen en uit de memo kan niet worden opgemaakt dat de aankondiging/bekendmaking door Eastman of het achterwege blijven van bezwaar tegen de wijziging ook zag op het overeenkomen met [verzoeker] van een andere leeftijd voor de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij de leeftijd van 68 jaar.

Het hof concludeert dan ook dat in de memo geen sprake was van een aanbod gericht op het overeenkomen van een ander leeftijd zoals bedoeld in art. 669 lid 4 BW. Bij gebreke daarvan (en bij gebreke van aanvaarding daarvan) is er tussen Eastman en [verzoeker] geen andere leeftijd (dan de AOW-leeftijd) overeengekomen waartegen of waarna de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen als bedoeld in art. 7:669 lid 4 BW......

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Eastman de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] rechtsgeldig heeft opgezegd ingevolge art. 7:671 lid 1, aanhef en sub e, j˚ art. 7:669 lid 4 BW. Eastman is ingevolge art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW aan [verzoeker] geen transitievergoeding verschuldigd. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20047

Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden

Hoge Raad der Nederlanden, 13-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:417
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Huwelijksvermogensrecht
1:141 BW, 1:136 BW
Rechtsvraag

Wat is het toetsingskader van de uitleg van verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden?

Overweging

De uitleg van een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of een stamrecht valt aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, afhangt van de uitleg die in het concrete geval moet worden gegeven aan het in het desbetreffende verrekenbeding opgenomen inkomensbegrip. Daarbij is – anders dan het onderdeel betoogt – niet uitgesloten dat het inkomensbegrip in een concreet geval zo moet worden uitgelegd dat een stamrecht daar niet onder valt, ongeacht hoe het stamrecht is gevormd.


 
20052

Gelijkelijke verdeling zorg voor kinderen en inkomensafhankelijke combinatiekorting

Hoge Raad der Nederlanden, 13-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:415
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Alimentatie
1:377a BW, 1:253a BW. 8.14a Wet IB 2001 
Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat in het tweewekelijkse schema van de omgangsregeling wordt voldaan aan de eis dat de dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft zodat er voor beide ouders inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) valt toe te rekenen?

Overweging

In 2015 verbleef de dochter op basis van een omgangsregeling afwisselend bij belanghebbende en bij de moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij belanghebbende verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij belanghebbende en daarna zes dagen bij de moeder.

(...)

Aan het criterium dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen is doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in het huishouden van de andere ouder.

De arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is, staan niet eraan in de weg dat, overeenkomstig de parlementaire geschiedenis van artikel 8.14 en artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001, de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan hiervoor is vermeld. Artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is daarvoor evenmin een beletsel, niet alleen omdat in die bepaling is aangesloten bij die arresten, maar ook omdat die bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van diezelfde parlementaire geschiedenis.

De hiervoor vermelde omgangsregeling voldoet aan de eis dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen als hiervoor in 2.4.4 bedoeld. Dat is in het oordeel van het hof miskend. De klacht slaagt.


 
20049

Kinderalimentatie en zwarte inkomsten

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:824
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft de man zwarte inkomsten die – naast zijn dienstverband – meewegen in het bepalen van de kinderalimentatie?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat bij de man niet alleen sprake is van inkomsten uit dienstverband bij de KLM, maar ook van inkomsten als stukadoor in het bedrijf van zijn broer, gewezen op het schriftje, waaruit zij gedeeltes heeft overgelegd, en appberichten tussen partijen. Volgens de man betreft het de administratie van zijn broer. Hij deed de inmeetwerkzaamheden ten behoeve van de begroting van een klus, waarna zijn broer offertes maakte. Deze verklaring van de man is echter niet geloofwaardig in het licht van de appberichten die de vrouw heeft overgelegd. (...)

Voorts kan uit het verslag van de minderjarige over zijn stage bij de broer van de man, in samenhang met het in eerste aanleg als productie 9 door de vrouw overgelegde overzicht over de werkzaamheden van de man, dat door de man niet, althans onvoldoende is betwist, worden opgemaakt dat de man voor zijn broer werkt. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat daarvan nu geen sprake meer is. Het hof gaat ook voorbij aan zijn stelling dat hij door rugproblemen niet in staat is (stukadoors)werkzaamheden te verrichten. Immers, dat hij in 2008 en 2009 aan zijn hernia is geopereerd en in 2010 een brommerongeval heeft gekregen, betekent niet dat hij deze werkzaamheden thans niet zou kunnen verrichten. De hiervoor aangehaalde appberichten wijzen immers uit dat hij nog steeds werkzaamheden verricht. Daarbij komt dat de man zelf in 2015 aan zijn letselschadejurist schrijft dat hij niets mankeert aan zijn rug en dat hij is hersteld van de uitstulping van een tussenwervelschijf. Uit de door de man overgelegde brieven van de bedrijfsarts i.o. bij de KLM en de fysiotherapeut volgt evenmin dat de man thans niet in staat is (stukadoors)werkzaamheden te verrichten, aangezien in deze brieven wordt ingegaan op de klachten uit het verleden. Ook de verklaring van de heer H leidt niet tot een andere beslissing, omdat deze verklaring niet uitsluit dat de man elders werkzaamheden verricht. Uit de appberichten volgt voorts dat de man op verschillende tijdstippen aan het werk is. Zijn ploegendiensten bij de KLM stellen hem daartoe klaarblijkelijk in staat. 

Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat niet aannemelijk is dat sprake is van zwarte inkomsten omdat partijen nog niet afgeloste leningen hebben. Het gaat hier immers om leningen uit 2006/2008 voor geringe bedragen, die volgens de vrouw zijn aangegaan voor een aankoop bij IKEA en BCC. 

Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of en zo ja in welke mate de extra inkomsten zijn besteed aan luxe artikelen, zoals de vrouw heeft betoogd, maar de man heeft betwist.

Het hof zal dan ook rekening houden met inkomsten uit (stukadoors)werkzaamheden. Nu de man geen inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn (stukadoors)werkzaamheden, zal het hof deze schatten.


 
20061

Weigering I-grond

Rechtbank Oost-Brabant, 05-03-2020 ECLI:NL:RBOBR:2020:1499
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsprocesrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is ontbinding op de I-grond gerechtvaardigd bij afwijzing van de andere ontslaggronden

Overweging

[verzoekster] heeft meer subsidiair (aanvullend) verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een combinatie van omstandigheden genoemd in twee of meer gronden, die zodanig is dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:699 lid 3, onderdeel i BW).

Met deze zogenoemde ""cumulatiegrond"" wordt beoogd het ontslagstelsel te verruimen, zonder te breken met het huidige stelsel van gesloten ontslaggronden (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, nr. 9, p. 59). De cumulatiegrond is voor die gevallen bedoeld waarin voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van de werkgever gevergd kan worden, waarbij de werkgever dat niet kan baseren op omstandigheden uit één enkele ontslaggrond, maar dit wel kan motiveren en onderbouwen met omstandigheden uit meerdere ontslaggronden samen (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, F, pag. 26). Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om verwijtbaar handelen van de werknemer gecombineerd met onvoldoende functioneren en/of een verstoorde arbeidsverhouding (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, nr. 3, pag. 52).

[verzoekster] heeft nagelaten deze ontslaggrond afzonderlijk toe te lichten en het is niet aan de rechter om – wanneer iedere toelichting ontbreekt – de omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van de afzonderlijke ontslaggronden in het kader van de i-grond te verzamelen en zelfstandig te beoordelen of dat voldoende is voor een voldragen i-grond. Daar komt bij dat hierboven al is geoordeeld dat geen van de aan het verzoek ten grondslag gelegde afzonderlijke ontslaggronden voldragen is. Ook in combinatie leveren zij niet voldoende grond op de arbeidsovereenkomst te beëindigen. "    


 
20042

Jaarstermijn voor hoofdelijke verbondenheid bij overgang van onderneming

Gerechtshof Den Haag, 03-03-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:269
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Is de termijn van een jaar na overgang van onderneming voor hoofdelijke verbondenheid een verval- of verjaringstermijn?

Overweging

Het is niet in overeenstemming met deze toelichting de termijn van 1 jaar aan te merken als een verjaringstermijn. In dat geval zou de oude werkgever, na stuiting van de verjaring, ook na dit tijdvak nog jarenlang aansprakelijk kunnen worden gehouden (art. 3:319 leden 1 en 2 BW) en zou er van een hoofdelijke aansprakelijkheid “voor slechts een beperkte duur” geen sprake zijn.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20046

Aansprakelijkheid UWV voor onrechtmatig handelen

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-03-2020 Zoekresultaat - inzien documentECLI:NL:GHSHE:2020:766
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Os het UWV aansprakelijk voor het niet (tijdig) afgeven van een deskundigenoordeel?

Overweging

De aldus door het UWV veroorzaakte onzekerheid over de duur van de ongeschiktheid van [appellant] voor het eigen werk moet voor rekening van het UWV blijven. Aangenomen wordt daarom dat [appellant] na 16 juni 2014 ongeschikt voor het eigen werk zou zijn gebleven. Dat dat gedurende twee jaar het geval zou zijn geweest kan overigens niet afgeleid worden uit de brieven van de orthopedisch chirurg waarop [appellant] zich heeft beroepen (prod. 11 mvg).

Gelet op de aangenomen ongeschiktheid van [appellant] na 16 juni 2014 ligt niet voor de hand dat in de hypothetische situatie een vaststellingsovereenkomst met [taxibedrijf 1] zou zijn gesloten. Er is onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook in het najaar van 2014 zou zijn geëindigd, zoals het UWV heeft gesteld. Weliswaar staat in de brief van de advocaat van [taxibedrijf 1] van 30 juli 2014 en in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 30 juli 2014 (prod. 7 verzetdagv.) vermeld dat sprake is van een reeks van incidenten waarvoor [appellant] meermaals een waarschuwing heeft gekregen, maar het UWV heeft een en ander niet feitelijk onderbouwd. Uit niets blijkt dat [taxibedrijf 1] ook zonder het geschil over de geschiktheid van [appellant] voor zijn eigen werk en zonder het onrechtmatig handelen van het UWV tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst zou zijn overgegaan. Ook een opzegging van de arbeidsovereenkomst of een ontbinding daarvan zouden naar alle waarschijnlijkheid niet aan de orde zijn geweest gelet op het opzegverbod tijdens ongeschiktheid wegens ziekte.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20051

Ontslagen bewindvoerder heeft geen machtiging nodig voor hoger beroep

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-03-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2019
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
1:443 BW 
Rechtsvraag

Heeft de bewindvoerder een machtiging van de kantonrechter nodig als hij/zij is ontslagen en hoger beroep wil instellen tegen de ontslagbeschikking?

Overweging

Nee. Het hof stelt voorop dat verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 1:443 BW niet verplicht was een machtiging te verzoeken voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 11 februari 2019. 

Verzoeker heeft naar het oordeel van het hof zorgvuldig gehandeld door een machtiging te verzoeken, zeker gelet op de met het instellen van hoger beroep gepaard gaande (proces)kosten. Bovendien heeft verzoeker als (voormalig) bewindvoerder van rechthebbende het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarbij hij is ontslagen als bewindvoerder van rechthebbende. Door het instellen van hoger beroep tegen die beschikking is verzoeker niet tekortgeschoten in zijn taken als bewindvoerder. 

Naar het oordeel van het hof is in dit geval, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, voor de vraag of de machtiging dient te worden verleend niet van doorslaggevend belang of het verzoek tot wijziging van bewindvoerder tegen de wens van rechthebbende ingaat. Immers, bij een verzoek tot wijziging van bewindvoerder dient te worden beoordeeld of er sprake is van gewichtige redenen en/of de bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden. Dat de wens van rechthebbende niet bekend is, acht het hof dan ook - los van het feit dat, zoals hierna zal blijken, het hof rechthebbende niet (meer) in staat acht om haar mening kenbaar te maken over het voorliggende verzoek - in dit geval niet relevant.


 
20122

Onrechtmatige onttrekking bij samenlevers

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-03-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:774
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
Echtscheiding
7:900 BW
Rechtsvraag

Heeft de vrouw onrechtmatig gelden onttrokken aan de bankrekeningen die ter beschikking stonden voor de gezamenlijke huishouding?

Overweging

Het hof stelt voorop dat vaststaat dat de vrouw beschikte over een volmacht ten aanzien van de rekeningen [rekeningnummer 2], [rekeningnummer 3] en [spaarrekening] en dat zij, gelet op deze volmacht(en) mocht beschikken over de gelden op die rekeningen. Echter, mede in het licht van de samenlevingsovereenkomst die partijen zijn aangegaan en hetgeen partijen daarin zijn overeengekomen, moesten partijen er over en weer redelijkerwijs van uitgaan dat deze volmachten zich in de interne verhouding tussen partijen, slechts uitstrekten tot het bestrijden van de kosten van de gezamenlijke huishouding van partijen. Dat de vrouw daar zelf ook van uitging blijkt uit haar eigen stelling dat zij het geld steeds heeft gebruikt voor de kosten van de gezamenlijke huishouding. 

Gelet op het voorgaande mocht de vrouw er in de interne verhouding tussen partijen dan ook niet van uit gaan dat deze volmachten óók gebruik mochten worden voor vermogensopbouw ten behoeve van haar zelf en/of haar kind(eren). Voor zover de vrouw het geld hiervoor wel heeft gebruikt is dan ook sprake van een onrechtmatige onttrekking.


 
20040

Verdeling draagplicht hypotheekschuld

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-02-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:738
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:150 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gehele hypotheekschuld van € 45.000 in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor rekening van de vrouw dient te komen?

Overweging

Het volgende staat vast. Partijen zijn gezamenlijk hypothecaire schulden aangegaan bij de Rabobank van totaal € 45.000,-, bestaande uit

lening nummer [lening nummer 1] ter hoogte van € 10.000,-, 

- lening nummer [lening nummer 2] ter hoogte van € 15.000,- en 

– lening nummer: [lening nummer 3] ter hoogte van € 20.000,-. 

Deze hypotheken zijn hypothecair verbonden aan de woning te [plaats] die eigendom is van de vrouw en partijen zijn voor deze schulden hoofdelijk aansprakelijk.

Het hof volgt de vrouw niet in haar primaire stelling dat de man in hun onderlinge verhouding draagplichtig dient te zijn voor een bedrag van € 32.000,- omdat dat bedrag zou zijn aangewend voor aflossing van leningen van de man. De man heeft die stellingen van de vrouw op dit punt gemotiveerd betwist. Tegenover die gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, hetgeen wel op haar weg lag. De aanbiedingsbrieven van de Rabobank (productie 28 en 29 van de vrouw) zijn daartoe onvoldoende, omdat deze niet ter onderbouwing kunnen dienen van de stelling dat met het geleende bedrag leningen van de man in privé zijn afgelost. Andere stukken, zoals bij voorbeeld bankafschriften waaruit de gestelde aflossingen blijken, heeft de vrouw ook niet overgelegd. Andere voldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet gesteld. Het hof komt dan ook aan bewijslevering niet toe, nog daargelaten dat de vrouw geen bewijs van haar primaire stelling heeft aangeboden. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.


 
20043

Geen proeftijdbeding en ontkenning handtekening maar wel ontslag

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:381
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Is werkgever rechtsgeldig een proeftijdbeding overeenkomen bij ontkenning van de handtekening en zo niet wat zijn de gevolgen van een ontslag?

Overweging

Op de laatste pagina van deze overeenkomst, die voor het overige inhoudelijk gelijk is aan het hiervoor genoemde contract van 2 juli 2018, is zowel aan de zijde van [geïntimeerde] als aan de zijde van [appellante] een handtekening gesteld. [geïntimeerde] beroept zich hiertoe op de hiervoor in r.o. 1.11 genoemde tweede, op 28 augustus 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst, waarbij zij erop wijst dat [appellante] deze heeft ondertekend.

De gang van zaken is daarbij volgens [geïntimeerde] aldus geweest dat zij, nadat [appellante] de op 2 juli 2018 toegezonden arbeidsovereenkomst getekend had geretourneerd, erachter kwam dat daarin per abuis geen proeftijd was opgenomen. Hierover heeft zij vervolgens telefonisch contact opgenomen met [appellante], waarna [appellante] op 28 augustus 2018 naar de studio is gekomen, alwaar toen door beiden een verbeterde versie met proeftijdbeding is ondertekend, aldus [geïntimeerde]. [appellante] bestrijdt dit alles als onwaar en ontkent in dat kader uitdrukkelijk de echtheid van haar handtekening onder bedoeld contract.Een proeftijd geldt ingevolge artikel 7:652 lid 2 BW alleen indien partijen die schriftelijk zijn overeengekomen.

De stellingen van [geïntimeerde] volgend, zou dit op 28 augustus 2018 zijn gebeurd met de ondertekening door [appellante] van de in het geding gebrachte ‘verbeterde’ versie van de arbeidsovereenkomst. De stellige ontkenning van deze ondertekening door [appellante] brengt echter mee dat aan dit stuk geen bewijs toekomt, zolang niet vaststaat van wie die bij haar naam geplaatste ondertekening afkomstig is (vgl. art. 159 lid 2 Rv). Nu de bewijskracht van de daarnaast in het geding gebrachte belgegevens en de drieregelige verklaring van de echtgenoot van [geïntimeerde] tegenover de betwisting door [appellante] onvoldoende is, zal zonder nadere bewijslevering dan ook niet tot een geldig proeftijdbeding kunnen worden geconcludeerd.Het voorgaande leidt tot de (tussen)conclusie dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst op 24 september 2018 zonder schriftelijke instemming van [appellante] – en dus in strijd met artikel 7:671 BW – door opzegging heeft beëindigd en wel met onmiddellijke ingang, derhalve zonder de tussen partijen geldende opzegtermijn in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat [appellante], zoals met grief 3 (opnieuw) uitdrukkelijk aan de orde wordt gesteld, in elk geval op de voet van artikel 7:672 lid 10 BW aanspraak heeft op het loon over de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij een juiste toepassing van de opzegtermijn (één maand) zou hebben voortgeduurd, derhalve het loon over de periode van 25 september 2018 tot en met 31 oktober 2018. Met grief 3 stelt [appellante] voorts uitdrukkelijk opnieuw aan de orde of er naast het voorgaande tevens termen aanwezig zijn voor de toekenning van een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:681 lid 1 BW.......................

Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend nu [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst niet alleen onregelmatig maar ook onrechtmatig heeft beëindigd door deze in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW op te zeggen. Zoals ook door [appellante] terecht naar voren is gebracht, treft [geïntimeerde] reeds om die reden een ernstig verwijt. Daar komt bij dat uit het dossier naar voren komt dat [geïntimeerde] hiertoe al na amper een maand is overgegaan op de grond dat zij “geen tijd” had om [appellante] naar het gewenste niveau te begeleiden en in de wetenschap dat [appellante] een langdurig (tien jaar) vast dienstverband met bijbehorende anciënniteit had opgezegd om bij haar in dienst te treden.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20045

Verval van aanspraken op wettelijke vakantiedagen na een periode waarin werknemer was vrijgesteld van werk met behoud van loon

Rechtbank Gelderland, 26-02-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:1361
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
Rechtsvraag

Is verval van aanspraken op wettelijke vakantiedagen na een periode waarin werknemer was vrijgesteld van werk met behoud van loon mogelijk?

Overweging

[eisende partij] heeft aangevoerd dat De Lichtenvoorde haar niet heeft geïnformeerd over haar nog openstaande vakantiedagen en het verval van haar aanspraken, met als gevolg dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
Het Europese Hof van Justitie heeft de informatieplicht door de werkgever voorgeschreven, onder meer omdat de verantwoordelijkheid om jaarlijks vakantie op te nemen niet alleen op de werknemer dient te rusten. Als dat wel het geval zou zijn, zou een werknemer afstand kunnen doen van vakantierust, wat onverenigbaar is met de doelstellingen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie bestaan deze doelstellingen erin te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijk de gelegenheid krijgt om uit te rusten van het werk dat hij in het kader van zijn arbeidsovereenkomst moet verrichten en rust kan genieten. Omdat - zoals hiervoor is overwogen - de periode waarover [eisende partij] aanspraak maakt op betaling van niet genoten vakantiedagen is aan te merken als een periode waarin vakantie geen nuttig effect heeft, rustte de uit het Max Planck/Shimizu aan de werkgever opgelegde informatieverplichting naar het oordeel van de kantonrechter niet op De Lichtenvoorde.

4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de aanspraak van [eisende partij] op de niet genoten vakantiedagen is vervallen.


 
20028

Informele rechtsingang en ambtshalve toetsing in volle omvang

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:321
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Gezag en omgang
Procesrecht
1:377g BW 
Rechtsvraag

Kan het hof de omgang in volle omvang toetsen in een hoger beroep tegen een deel van de omgang, als een kind via de informele rechtsingang toegang tot de procedure krijgt?

Overweging

Ja. Het hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de minderjarige de informele rechtsingang als bedoeld in art. 1:377g BW kon gebruiken in het door de vader ingestelde hoger beroep. Hoewel uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorloper daarvan niet blijkt dat de wetgever de toepassing daarvan in hoger beroep voor ogen heeft gehad, strookt die toepassing met de aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte dat een minderjarige die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, zich voor de in die bepaling genoemde kwesties op eenvoudige en informele wijze tot de rechter moet kunnen wenden. Het bieden van de mogelijkheid aan een minderjarige om in een door een ouder – of andere belanghebbende – ingesteld hoger beroep zijn wensen over de kwestie die daarin aan de orde is (omgang, respectievelijk informatie of consultatie) aan het hof kenbaar te maken, voorkomt dat hij zich daarvoor, hangende dat hoger beroep, (opnieuw) tot de rechtbank moet wenden. Dat laatste is niet alleen omslachtig en onnodig belastend, maar kan ook leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Bovendien wordt met de mogelijkheid van een informele rechtsingang voor de minderjarige op de voet van art. 1:377g BW in een al ingesteld hoger beroep, het belang gediend dat de beslissing in hoger beroep wordt gebaseerd op de meest actuele stand van zaken. 

Aan het aanvaarden van bedoelde mogelijkheid staat niet in de weg dat een minderjarige die zelf in hoger beroep wenst te gaan van een op de voet van art. 1:377g BW gegeven beschikking, moet worden vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzonder curator. Daarbij gaat het immers om een formele proceshandeling, waarop de gewone regels van procesrecht van toepassing zijn. De wetgever heeft het in het belang van de minderjarige geacht dat hij daarin bijstand krijgt. Dat belang is echter niet in het geding indien de minderjarige in een door anderen ingesteld hoger beroep op informele wijze zijn wensen aan het hof kenbaar maakt, ook buiten het kader van het kinderverhoor als bedoeld in art. 809 Rv. Dat neemt niet weg dat het ook in zodanig geval verstandig kan zijn een bijzonder curator te benoemen om de belangen van de minderjarige te bewaken, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan. 

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was het hof, na ontvangst van de brief van de minderjarige, bevoegd ambtshalve in volle omvang te beoordelen of, en zo ja, welke omgangsregeling met de vader het meest in het belang van de minderjarige is. Dat de door de vader in hoger beroep aangevoerde grieven alleen gericht waren tegen de vakantieregeling zoals die door de rechtbank was vastgesteld, is dan ook niet van belang. Het onderdeel faalt.


 
20029

Gevolg overschrijden tweewekentermijn voor uitwerken mondelinge uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:320
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
30p Rv
Rechtsvraag

Wat zijn de gevolgen van overschrijding van de tweewekentermijn voor schriftelijke uitwerking voor de geldigheid van de mondelinge uitspraak?

Overweging

Overschrijding van de in de beschikking van de Hoge Raad (HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650) genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, heeft niet tot gevolg dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van art. 30p Rv. De overschrijding van de in art. 30p lid 5 Rv genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg. 

Indien de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak te laat beschikbaar komt, geldt voor het instellen van een rechtsmiddel daartegen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.4.5 van voornoemde beschikking van 20 april 2018.


 
20030

Erfrecht, 81 RO: bevoordelingsbedoeling bij gift

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:PHR:2019:1083
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
81 RO, 4:70 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskent dat de omstandigheid dat voor het besparen van belasting een vermogensverschuiving noodzakelijk is, een keuze van erflaatster impliceert dat vermogen aan haar kinderen te gunnen en hen daarmee te bevoordelen? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Kortom, bewustheid van bevoordeling is niet voldoende (‘ik handel terwijl ik weet dat u daardoor wordt verrijkt’). Er moet een bevoordelingsbedoeling zijn, dat wil zeggen dat de wil van de handelende partij moet zijn gericht op de verrijking van de ander (‘ik handel omdat ik wil dat u daardoor wordt verrijkt’). Buiten beschouwing kan blijven, waarom die wil er is; dit betreft slechts de motieven van de handelende partij (‘ik wil u verrijken, omdat …’).

De beoordeling of in dit concrete geval een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, is overgelaten aan het gerechtshof als rechter die over de feiten oordeelt. De Hoge Raad beoordeelt slechts of het oordeel van het hof op dat punt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of het oordeel van het hof voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.

(...)

Het hof heeft die bevoordelingsbedoeling niet aanwezig geacht. Het hof overwoog verder wel dat de constructie noodzakelijk was om erflaatster onder een gunstig fiscaal regime de nodige financiële middelen te verschaffen, maar het hof overwoog niet dat die omstandigheid uitsluit dat erflaatster met die constructie ook haar kinderen heeft willen bevoordelen. Beide subonderdelen berusten op een onjuiste lezing van het arrest en dienen te falen.

Het hof heeft geoordeeld dat er bevoordelingsbewustzijn was, maar geen bevoordelingsbedoeling. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het oordeel over de wil van de erflaatster overgelaten aan het gerechtshof als rechter die over de feiten oordeelt.


 
20033

Partiele ontbinding

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:283
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Is partiele ontbinding mogelijk?

Overweging

Opmerking verdient dat de mogelijkheid een arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:671b BW gedeeltelijk te ontbinden, niet is aanvaard in de Kolom-beschikking van de Hoge Raad.8
De Hoge Raad heeft in die beschikking tot uitdrukking gebracht dat voortzetting van een bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm erop kan neerkomen dat de bestaande arbeidsovereenkomst in feite gedeeltelijk is beëindigd, ongeacht hoe die gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst is vormgegeven (zie rov. 3.4.3 en rov. 3.5.5 van de Kolom-beschikking).

De vraag die de Hoge Raad vervolgens moest beantwoorden was of, ervan uitgaande dat de bestaande arbeidsovereenkomst gedeeltelijk is beëindigd, aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding bestaat. In dat licht moet dan ook worden gelezen de overweging van de Hoge Raad (in rov. 3.5.3) dat “de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel [moet] worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer”.

Deze overweging strekt ertoe de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding te verbinden aan bepaalde reeds bestaande mogelijkheden om de arbeidsovereenkomst in feite gedeeltelijk te beëindigen. Zij heeft niet de strekking de mogelijkheid van gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst uit te breiden, al konden de bewoordingen van die overweging wel aanleiding tot die lezing geven. De Hoge Raad ziet aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen. ...Dat de arbeidsovereenkomst niet gedeeltelijk kan worden ontbonden in de door art. 7:671b BW bestreken gevallen, laat onverlet dat een arbeidsovereenkomst door of op initiatief van partijen op andere manieren gedeeltelijk kan worden beëindigd.

Partijen kunnen (i) schriftelijk overeenkomen de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te beëindigen (art. 7:670b BW). Niet uitgesloten is (ii) dat een algeheel ontslag wordt gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst10 en (iii) dat de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden op grond van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (art. 7:686 BW in samenhang met art. 6:265 BW en art. 6:270 BW). Daarnaast (iv) kan de werknemer op grond van de in het arrest Stoof/Mammoet11 geformuleerde maatstaf gehouden zijn in te stemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, dat in resultaat neerkomt op een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien kan (v) de werkgever op grond van de Wet flexibel werken of op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW gehouden zijn met een daartoe strekkend voorstel van de kant van de werknemer in te stemmen. In de hiervoor genoemde gevallen (i)-(v) is sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Daarbij kan in de hiervoor onder (ii), (iv) en (v) genoemde gevallen wettelijk aanspraak bestaan op een gedeeltelijke transitievergoeding, indien is voldaan aan de vereisten die art. 7:673 BW stelt, indien door omstandigheden gedwongen tot gedeeltelijke beëindiging is overgegaan en indien de gedeeltelijke beëindiging een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer betreft. Dit laatste doet zich voor indien sprake is van een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20035

Toetsing in hoger beroep

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:284
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Hoe dient toetsing in hoger beroep te geschied, ex tunc of ex nunc?

Overweging

Hetgeen hiervoor in 3.2.4-3.2.6 is overwogen, geldt voor de beoordeling in hoger beroep of het ontbindingsverzoek van de werkgever terecht is toegewezen. Indien de rechter in hoger beroep tot het oordeel komt dat het ontbindingsverzoek van de werkgever ten onrechte is toegewezen, kan hij op grond van art. 7:683 lid 3 BW voorzien in herstel van de arbeidsovereenkomst of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen (zie hiervoor in 3.2.5).

Welke voorziening de rechter treft, moet in overeenstemming met het uitgangspunt in het civiele procesrecht (zie hiervoor in 3.2.2) worden beoordeeld aan de hand van de aan de rechter ten tijde van de beslissing in hoger beroep bekende feiten en omstandigheden, ook indien deze zich hebben voorgedaan na de ontbindingsbeschikking (‘ex nunc’). ...

Ook het recht op en de omvang van de transitievergoeding en de billijke vergoeding dient de rechter in hoger beroep, in overeenstemming met het uitgangspunt in het civiele procesrecht (zie hiervoor in 3.2.2), te beoordelen aan de hand van de hem ten tijde van de beslissing in hoger beroep bekende feiten en omstandigheden.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20057

Uitzendovereenkomst na keten tijdelijke arbeidsovereenkomst

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:312
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Ontslag en ontbinding
Rechtsvraag

Is met een uitzendoverenkomst na een keten van tijdelijke arbeidsovereenkomsten een vaste overeenkomst ontstaan?

Overweging

De gedachtegang van het hof in rov. 5.4-5.8 (zie hiervoor in 2.5) komt erop neer dat weliswaar op papier tussen de werknemer en T4T een uitzendovereenkomst bestond, maar dat deze overeenkomst slechts was geconstrueerd om onder de voor de werknemer uit de ketenregeling voortvloeiende bescherming uit te komen, en dat daarom van een reële uitzendovereenkomst tussen de werknemer en T4T geen sprake was. Voor zover de klachten die overwegingen anders lezen, missen zij feitelijke grondslag.

Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, waar het berust op afwegingen en waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Uitgaande van dit oordeel, was vanaf het moment dat de werknemer via T4T zijn werkzaamheden bij Taxi Dorenbos voortzette (te weten: 5 september 2014), in wezen sprake van een vierde arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en Taxi Dorenbos. Direct vóór 5 september 2014 was tussen de werknemer en Taxi Dorenbos al sprake geweest van drie elkaar opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten voor een periode van in totaal 36 maanden. Van het bepaalde in art. 7:668a lid 1 (oud) BW is noch in de Taxi-CAO noch bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan ten nadele van de werknemer afgeweken.

Het oordeel van het hof dat tussen de werknemer en Taxi Dorenbos op 5 september 2014 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, is in overeenstemming met het bepaalde in art. 7:668a lid 1 (oud) BW en getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20058

Gedeeltelijke ontbinding

Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2020 ECLI:NL:HR::2020:283
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is gedeeltelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst mogelijk?

Overweging

Dat de arbeidsovereenkomst niet gedeeltelijk kan worden ontbonden in de door art. 7:671b BW bestreken gevallen, laat onverlet dat een arbeidsovereenkomst door of op initiatief van partijen op andere manieren gedeeltelijk kan worden beëindigd. Partijen kunnen (i) schriftelijk overeenkomen de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te beëindigen (art. 7:670b BW). Niet uitgesloten is (ii) dat een algeheel ontslag wordt gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst10 en (iii) dat de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden op grond van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (art. 7:686 BW in samenhang met art. 6:265 BW en art. 6:270 BW).

Daarnaast (iv) kan de werknemer op grond van de in het arrest Stoof/Mammoet11 geformuleerde maatstaf gehouden zijn in te stemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, dat in resultaat neerkomt op een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien kan (v) de werkgever op grond van de Wet flexibel werken of op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW gehouden zijn met een daartoe strekkend voorstel van de kant van de werknemer in te stemmen. In de hiervoor genoemde gevallen (i)-(v) is sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Daarbij kan in de hiervoor onder (ii), (iv) en (v) genoemde gevallen wettelijk aanspraak bestaan op een gedeeltelijke transitievergoeding, indien is voldaan aan de vereisten die art. 7:673 BW stelt, indien door omstandigheden gedwongen tot gedeeltelijke beëindiging is overgegaan en indien de gedeeltelijke beëindiging een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer betreft.  Dit laatste doet zich voor indien sprake is van een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20034

Geen vergoeding voor slapend dienstverband

Rechtbank Midden-Nederland, 19-02-2020 ECLI:NL:RBMNE:2020:563
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Is een een transitievergoeding verschuldigd bij een dienstverband dat slapend werd voor 1 juli 2015?

Overweging

Met het voorgaande hangt vervolgens samen de vraag naar de hoogte van de vergoeding in het geval dat er uit het Xella-arrest wel zou moeten worden afgeleid dat er een verplichting bestaat voor de Arbo Unie om mee te werken aan de beëindiging van het dienstverband van [eiser].

De Hoge Raad heeft in het Xella-arrest de hoogte van de vergoeding wegens schending van goed werkgeverschap gelijk gesteld aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) eindigen.

Deze maximering komt uit artikel 7:673e lid 2 BW. De wachttijd van [eiser] is op 27 mei 2015 verstreken. Op dat moment was er geen sprake van re-integratie of zicht op herstel binnen een periode van 26 weken, waardoor opzegging door de werkgever op grond van 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW mogelijk was. Een opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige ziekte gaf toen nog geen recht op een vergoeding, tenzij er sprake was van bijkomende omstandigheden. Die zijn niet gesteld of gebleken.

Op 27 mei 2015 bestond er nog geen wettelijke verplichting tot betaling van een transitievergoeding. Die verplichting is eerst met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) op 1 juli 2015 ontstaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] geen recht heeft op een vergoeding. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet onredelijk, omdat [eiser] ook geen recht op een (transitie)vergoeding had gehad als Arbo Unie destijds direct een einde aan het dienstverband had gemaakt. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20037

Onderbouwing stelling over hoogte alimentatie en onderzoeksplicht hof

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:1522
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
401 lid 1 BW
Rechtsvraag

Heeft de man voldoende onderbouwd dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde alimentatie?

Overweging

Ter onderbouwing van zijn wijzigingsverzoek op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, heeft de man in grief II primair een beroep gedaan op de volgens hem tussen partijen in 2017 in het kader van mediation overeengekomen afspraak dat hij aan de vrouw een bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie zou betalen. Het ligt op de weg van de man om het bestaan van deze overeenkomst te onderbouwen, nu de vrouw heeft weersproken dat een dergelijke overeenkomst tot stand gekomen is voorafgaand aan dan wel tijdens de wijzigingsprocedure in 2017 bij de rechtbank. Uit de stukken, meer in het bijzonder een e-mailbericht van de toenmalige advocaat van de vrouw van 23 juni 2017 aan de toenmalige juridisch adviseur van de man, kan slechts worden afgeleid dat de vrouw bereid is geweest alsnog akkoord te gaan met een – eerder tussen partijen in het kader van mediation besproken – bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie, en wel met ingang van 1 april 2017. Dat de man dit aanbod op enig moment ook (onvoorwaardelijk) heeft aanvaard waardoor de door hem gestelde overeenkomst over de wijziging van de kinderalimentatie tot stand zou zijn gekomen, is echter niet gebleken. Het heeft de vrouw dan ook vrij gestaan om in 2017 in de wijzigingsprocedure bij de rechtbank haar verzoek om vaststelling van een bijdrage van € 350,- per maand te handhaven. In elk geval kan hieruit, anders dan de man meent, niet worden afgeleid dat de draagkracht van de man nimmer toereikend is geweest voor de bij de beschikking van 20 juli 2017 vastgestelde bijdrage van € 350,- per maand en dat partijen het daarover ook eens waren. Aldus is hiermee niet komen vast te staan dat de rechtbank destijds is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.

(...)

De man heeft subsidiair een beroep gedaan op een wijziging van omstandigheden. Hij stelt dat zijn inkomen is verminderd en dat hij de alimentatie niet meer kan betalen. Het hof is van oordeel dat de man, op wie de stelplicht rust van de (relevante) wijziging van omstandigheden, onvoldoende gegevens heeft overgelegd om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn inkomen en draagkracht zodanig is gewijzigd dat de eerder vastgestelde kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof (...) merkt in het bijzonder op dat de man niet de jaarstukken over 2016 heeft overgelegd, hoewel die voor een goede beoordeling noodzakelijk zijn, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn rol in en de inkomsten uit de andere ondernemingen waarbij hij betrokken is, terwijl hij evenmin een draagkrachtberekening in het geding heeft gebracht waaruit een achteruitgang in draagkracht kan worden afgeleid. Het is niet de taak van het hof om een gestelde vermindering van draagkracht te onderzoeken, wanneer de verzoekende partij een degelijke onderbouwing achterwege laat. Dit brengt mee dat niet komt vast te staan dat zich een situatie als bedoeld in artikel 401 lid 1 BW voordoet, zodat het inleidend verzoek van de man ook niet op deze grond toewijsbaar is.


 
20039

Omgang met gedetineerde ouder, analoge toepassing artikel 377a en 377b

Gerechtshof Amsterdam, 18-02-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:562
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377a BW en 1:377b BW
Rechtsvraag

Kan een gedetineerde ouder verzoeken om omgang als de voogdij is opgedragen aan een gecertificeerde instelling?

Overweging

Het wettelijk uitgangspunt is dat een kind en zijn ouders recht hebben op omgang met elkaar. Een verzoek van een ouder tot omgang op de voet van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan slechts worden afgewezen, indien sprake is van een of meer van de in artikel 1:377a lid 3 BW) genoemde ontzeggingsgronden. Volgens vaste jurisprudentie is dit artikel ook van toepassing indien de voogdij bij een gecertificeerde instelling berust (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943).


 
20044

Exit en verstoorde arbeidsverhouding zonder grond, hoge billijke vergoeding

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-02-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:362
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Ernstig verwijtbaar handelen van werkgever door werkneemster uit het bedrijf te werken zonder redelijke grond.

Overweging

Ten aanzien van de verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW (de g-grond) stelt het hof het volgende voorop. De wetgever heeft onder ogen gezien dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord kan zijn geraakt dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd deze te laten voortduren, ook wanneer de werkgever een werknemer die volgens de werkgever ongeschikt is tot het verrichten van de bedongen arbeid, niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. In dat geval kan tot ontbinding worden overgegaan, waarbij de werkgever het risico neemt een billijke vergoeding te moeten betalen indien de ontbinding het gevolg is van zijn ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan van de verstoring een verwijt kan worden gemaakt, staat aan ontbinding op de g-grond op zichzelf niet in de weg. De rechter zal wel de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan de werkgever te verwijten is, moeten betrekken bij de beoordeling of van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, en kan daarin aanleiding zien te oordelen dat niet aan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan. De rechter kan langs deze weg ook gewicht eraan toekennen of de werkgever de werknemer (voldoende) in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren (zie rov. 3.3.2. Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218).

 

5.4
De verwijten aan het adres van [verzoekster] die [verweerster] aan het ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd (zie onder 3.1) zien op haar gedrag en op haar functioneren. Zoals echter door de kantonrechter onbestreden is overwogen, is niet voldaan aan de voorwaarden die art. 7:669 lid 3, aanhef en onder d, BW stelt aan disfunctioneren als grond voor ontbinding. De werkgever moet de werknemer tijdig in kennis stellen van de kritiek op zijn functioneren en moet voldoende gelegenheid bieden het functioneren te verbeteren. Zoals ook uit de eigen stellingen van [verweerster] blijkt, heeft [verweerster] op geen enkele wijze, in de periode voorafgaand aan de ziekmelding van eind mei 2018, ingegrepen ten aanzien van het in haar ogen ongewenste gedrag van [verzoekster] en aangestuurd op verbetering van haar functioneren. [verweerster] verwijt het ‘wegkijken’ aan haar toenmalige bestuurder [naam vader verzoekster] , de vader van [verzoekster] , maar verliest daarbij uit het oog dat zij zich als rechtspersoon niet jegens derden kan disculperen voor het handelen of nalaten van haar bestuurder. Zijn handelen of nalaten moet aan de vennootschap worden toegerekend. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [verzoekster] tot eind mei 2018 goed heeft gefunctioneerd. Daarna is tussen partijen een conflict ontstaan, dat pas na overeenstemming met Levi Strauss heeft geleid tot terugkeer van [verzoekster] op het werk.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20032

Ontbinding op de I-grond

Rechtbank Noord-Holland, 17-02-2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:1036
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Afwijzing ontbinding op de I-grond vanwege onvoldoende toelichting.

Overweging

De cumulatiegrond (de i-grond) is per 1 januari 2020 toegevoegd als ontslaggrond. Op grond van het overgangsrecht is de i-grond van toepassing, nu het verzoek waarmee deze procedure is ingeleid is ontvangen na 1 januari 2020.

Crown heeft echter nagelaten deze ontslaggrond afzonderlijk toe te lichten en het is niet aan de kantonrechter om - wanneer iedere toelichting ontbreekt - de omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van de afzonderlijke ontslaggronden in het kader van de i-grond te verzamelen en zelfstandig te beoordelen of dat voldoende is voor een voldragen i-grond.

Daar komt nog bij dat de kantonrechter hierboven heeft geoordeeld dat geen van de aan het verzoek ten grondslag gelegde afzonderlijke ontslaggronden voldragen is. Van een bijna voldragen ontslaggrond is evenmin sprake. Om die reden is er dan ook geen grond voor het oordeel dat niet meer van Crown kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20027

Berekening commerciële waarde bij pensioenverevening na scheiding

Hoge Raad der Nederlanden, 14-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:276
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Huwelijksvermogensrecht
3a Wvps
Rechtsvraag

Dient de commerciële waarde van de pensioenaanspraak bij verevening na scheiding te worden berekend per tijdstip van echtscheiding of per tijdstip van afstorting?

Overweging

De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur/grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Bij de berekening van het benodigde kapitaal dient te worden uitgegaan van de commerciële waarde van de pensioenaanspraak, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen.

Met het uitgangspunt dat de rechtspersoon die een pensioentoezegging doet over voldoende kapitaal moet beschikken om die toezegging te zijner tijd te kunnen nakomen, en het uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende recht op afstorting van het kapitaal dat nodig is voor het deel van de pensioenaanspraak dat toekomt aan de tot verevening gerechtigde echtgenoot, strookt dat het af te storten kapitaal wordt berekend naar de commerciële waarde van de pensioenaanspraak ten tijde van de afstorting.

Het voorgaande brengt mee dat naar het tijdstip van echtscheiding bepaald moet worden wat de hoogte is van de pensioenaanspraak van de tot verevening gerechtigde echtgenoot, maar dat de commerciële waarde van die aanspraak – het bedrag dat nodig is om die pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren – bepaald moet worden naar het tijdstip van afstorting door de rechtspersoon.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
20031

81 RO: motivering kinderalimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 14-02-2020 ECLI:NL:HR:2020:265
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 1:397 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven nu onder meer de overheveling van de heffingskorting van de nieuwe partner van de man niet is gemotiveerd?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Bij de behandeling van de klachten dient vooropgesteld te worden dat, volgens vaste jurisprudentie, de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Uw Raad overwoog dat in een uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479.


 
20059

Is er sprake van recht op loondoorbetaling bij ziekte?

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:256
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Is er sprake van recht op loondoorbetaling bij geen (situatieve) arbeidsongeschiktheid?

Overweging

De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC7669 inzake MAK/SGBO) geoordeeld dat van “situatieve arbeidsongeschiktheid” sprake is in het geval de werknemer zich op grond van (dreigende) psychische of fysieke klachten niet in staat acht tot het verrichten van zijn werkzaamheden, hoewel ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard, kunnen worden vastgesteld.

Daarbij is tevens geoordeeld dat het de werknemer is die feiten en omstandigheden moet stellen en zo nodig aannemelijk moet maken die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op (de dreiging van) psychische of lichamelijke klachten van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte. Bovendien heeft de Hoge Raad beslist dat de werknemer alleen dan met succes een loonvordering op grond van artikel 7:628 BW (oud) kan instellen in het geval hij alle medewerking heeft verleend aan inspanningen van de werkgever die erop gericht zijn de oorzaken van die situatieve arbeidsongeschiktheid weg te nemen.

Toepassing van de hiervoor bedoelde twee cumulatieve voorwaarden dient te leiden tot afwijzing van het beroep op situatieve arbeidsongeschiktheid van [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het niet werken in bedoelde periode in redelijkheid voor rekening van FloraHolland moet komen. [appellant] heeft enkel gesteld dat FloraHolland hem in de gelegenheid had behoren te stellen zijn werkzaamheden langzaam op te bouwen, waarbij hij in het contact met de verzekeringsarts heeft voorgesteld om te starten met één dag per week, doch de noodzaak van een dergelijke geleidelijke opbouw – anders dan zijn eigen wens - is door [appellant] op geen enkele wijze onderbouwd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20038

Inspanningsverplichting van LBIO bij alimentatie-inning

Gerechtshof Den Haag, 11-02-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:421
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:408 BW
Rechtsvraag

Welke inspanning mag van het LBIO verwacht worden, nu de in het buitenland woonachtige man zich niet in het register niet-ingezetenen van het BRP heeft laten registeren? 

Overweging

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat het LBIO met de openbare betekening van de brief aan de vereisten van artikel 1:408 lid 5 BW heeft voldaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep is niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe. Vast staat dat de man niet zijn (volgende) woonadres in het buitenland heeft laten registreren in het register niet-ingezetenen. Ingevolge artikel 1:408 lid 5 BW wordt, alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan, de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de redenen daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Om een brief te kunnen verzenden, moet het LBIO wel op de hoogte zijn van het adres van de man. Dat de vrouw op de hoogte zou zijn van het adres van de man, zoals de man aanvoert, betekent niet dat ook het LBIO daarvan op de hoogte is. De vrouw heeft aan het LBIO medegedeeld dat zij het adres niet kende. Indien dit echter anders zou zijn, regardeert dit niet het LBIO. Ook de andere verwijten die de man de vrouw maakt, zoals het de man niet informeren over het overdragen aan het LBIO van de inning van de alimentatie, zijn het LBIO niet aan te rekenen. De tweede grief faalt daarom. Nu aan de vereisten van artikel 1:408 lid 5 BW is voldaan en de betekening aan de man op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, is terecht tot invordering overgegaan en zijn de opslag- en beslagkosten terecht bij de man gevorderd.


 
20022

Grondslag wrakingsverzoek

Hoge Raad der Nederlanden, 31-01-2020 ECLI:NL:HR:2020:155
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
36 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof, door te beslissen op het informatieverzoek van verzoeker op de voet van art. 1:377c BW, miskend dat de behandeling van de procedure vanaf het moment dat het hof op het verwijzingsverzoek had beslist, was geschorst als gevolg van het wrakingsverzoek?

Overweging

Art. 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen, op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Aanstonds na een verzoek tot wraking wordt de behandeling van de zaak ingevolge art. 37 lid 5 Rv geschorst. Deze schorsing duurt voort totdat op het wrakingsverzoek is beslist.

Een rechterlijke beslissing kan als zodanig geen grond vormen voor wraking. Dat geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. Een wrakingsverzoek kan daarom niet met succes worden gedaan op de grond dat een door die rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud heeft. Hieruit volgt dat de afwijzing door het hof van het verwijzingsverzoek van verzoeker niet, ook niet voorwaardelijk, een grond voor wraking kan zijn.

Het voorgaande betekent echter niet dat het wrakingsverzoek van verzoeker niet afhankelijk kon worden gesteld van een afwijzende beslissing op zijn verwijzingsverzoek, ingeval dat wrakingsverzoek zelf op een andere grond berust dan op de inhoud van de nog te nemen beslissing op het verwijzingsverzoek. Dat geval doet zich hier voor. De stukken van het geding, waaronder verzoeker hiervoor in 2.2 geciteerde verzoek, laten immers geen andere conclusie toe dan dat verzoeker zowel zijn (primaire) verwijzingsverzoek als zijn (subsidiaire) wrakingsverzoek erop heeft gebaseerd dat de behandelende raadsheren van het hof naar zijn mening niet (meer) onpartijdig waren omdat zij al in eerdere procedures van hem over zijn zoon waren betrokken.

Het hof was bevoegd zelf te oordelen over het verwijzingsverzoek. Nadat het hof het verwijzingsverzoek had afgewezen, was de behandeling van het hiervoor in 2.1 bedoelde informatieverzoek geschorst op de voet van art. 37 lid 5 Rv en had het hof het wrakingsverzoek ter behandeling en beslissing aan de wrakingskamer moeten doorsturen.

Uit het voorgaande volgt dat onderdeel I slaagt.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
20023

81 RO: pastoor, erfenis van parochielid en onrechtmatige daad

Hoge Raad der Nederlanden, 31-01-2020 ECLI:NL:HR:2020:143
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Erfrecht
81 RO, 6:162 BW, 2:2 BW, 6:170 BW
Rechtsvraag

Heeft een pastoor onrechtmatig gehandeld jegens de familie van de erflaatster door de erfenis van een van zijn parochieleden te aanvaarden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ten aanzien van de motiveringsplicht van de rechter geldt als uitgangspunt dat een oordeel omtrent de onrechtmatigheid van een bepaald handelen in het licht van een gedragscode of branchenorm door de Hoge Raad wordt gezien als ‘verweven met waarderingen van feitelijke aard’, zodat zo’n oordeel in cassatie beperkt kan worden getoetst. Dat hangt ermee samen dat ‘alternatieve regelgeving’ in het algemeen geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet kan worden geklaagd over de juistheid van de uitleg daarvan. In sommige gevallen heeft de Hoge Raad een meer specifieke motiveringsplicht geformuleerd, die inhoudt dat de rechter moet uitleggen waarom hij in een concreet geval van een brancheregel afwijkt. Uit de besproken rechtspraak volgt echter niet dat de rechter in alle gevallen in beginsel moet aansluiten bij een gedragscode of een branchenorm, of moet motiveren waarom hij dat niet doet. Wel zal hij zijn uitspraak, ook op het punt van de betekenis van een gedragscode of branchenorm, zodanig moeten motiveren dat de uitspraak begrijpelijk en controleerbaar is.

2.6

Na deze uiteenzetting over ‘alternatieve regelgeving’ merk ik kort nog iets op over de positie van het kerkelijk recht. Art. 2:2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met ‘statuut’ worden alle interne kerkelijke regels bedoeld, waaronder ook gedragscodes. Art. 2:2 BW brengt mee dat kerkgenootschappen niet zonder meer zijn onderworpen aan de wet. Als een kerkelijk geschil aan de burgerlijke rechter wordt voorgelegd, zal de rechter dat geschil dan ook zoveel mogelijk naar kerkelijk recht moeten beoordelen. De grens ligt daar waar het kerkelijke recht in strijd komt met de wet. Het begrip ‘wet’ heeft hier een beperkte betekenis, in die zin dat het gaat om ‘sterk dwingend recht’. Daaronder valt bijvoorbeeld de strafwet in formele zin, maar ook ‘fundamentele beginselen van burgerlijke wetgeving’, waaronder de norm van art. 6:162 BW. Kerken en hun functionarissen kunnen dus op grond van art. 6:162 BW worden aangesproken. Bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm uit die bepaling dient wel rekening te worden gehouden met de kerkelijke context van het gewraakte handelen en dus ook met kerkelijk recht. Dit vloeit voort uit art. 2:2 BW, maar is ook het uitgangspunt in het recht inzake onrechtmatige daad: bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een gedraging wordt rekening gehouden met de context waarin deze zich heeft voorgedaan. Kerkelijk recht kan dus van betekenis zijn bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW. Wel verdient nog opmerking dat kerkelijk recht geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat vaststellingen over de inhoud van kerkelijk recht in cassatie niet op juistheid kunnen worden beoordeeld.


 
20026

DNA-onderzoek mogelijke verwekker afgewezen

Rechtbank Gelderland, 29-01-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:631
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
1:200 BW, 8 EVRM
Rechtsvraag

Kan de mogelijke verwekker van een kind een DNA-test – ten behoeve van een omgangsregeling - afdwingen?

Overweging

De vrouw en verweerder zijn ervan overtuigd dat verweerder de biologische vader is van het kind. Ter zitting is gebleken dat een DNA-onderzoek voor hun niet bespreekbaar is. Ook de bijzondere curator is niet van plan om, gesteld dat zou blijken dat de man de verwekker van het kind is, een afstammingsprocedure te starten, omdat het kind nu opgroeit in het gezin van de vrouw en verweerder en zij de rust binnen het gezin niet in gevaar wil brengen. Een DNA-onderzoek is dus niet van betekenis met het oog op een mogelijke afstammingsprocedure.

Het hof heeft echter ook overwogen dat er naast de afstammingskwestie meer in rechte te respecteren belangen zijn die verbonden zijn aan de vaststelling van het biologisch vaderschap, zoals bijvoorbeeld het recht op omgang. Kinderen hebben immers het recht om hun ouders te kennen en door hen te worden verzorgd (artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, hierna IVRK), het recht op bescherming van hun identiteit (artikel 8 IVRK) en het recht op een ongestoord gezins- of familieleven met ouders en derden met wie zij in een nauwe persoonlijke betrekking staan en op erkenning en bescherming van zijn privéleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, hierna: EVRM). 

Ondanks het voorgaande acht de rechtbank een onderzoek naar het biologisch vaderschap van het kind niet in belang van het kind en het gezin waarin hij opgroeit. Zoals hiervoor al is overwogen wegen de belangen van het kind en het gezin waarin hij opgroeit zwaarder dan het (persoonlijkheids-)recht van de man bij vaststelling van het mogelijke biologisch vaderschap (artikel 8 EVRM). Bij deze afweging neemt de rechtbank in aanmerking dat de man zijn stelling dat hij de verwekker is baseert op WhatsApp-berichten waaruit hij opmaakt dat de vrouw in het conceptietijdvak alleen met hem geslachtsgemeenschap heeft gehad. In de overgelegde WhatsApp-berichten kan de rechtbank echter niet teruglezen dat de vrouw de man ondubbelzinnig zou hebben laten weten dat hij de vader van het kind zou zijn. Verder is duidelijk geworden dat bij de vrouw en verweerder grote weerstand bestaat tegen een mogelijkheid van de man om zich in hun gezinsleven te mengen. De vrouw en verweerder hebben ter zitting dan ook aangegeven niet te zullen meewerken aan een DNA-onderzoek. De vrouw vreest voor de negatieve effecten die het uitvoeren van zo’n onderzoek voor haar en haar gezin kunnen hebben. Zij is bang dat zij en verweerder het kind niet meer open en onbevangen zullen kunnen opvoeden. Zij verwacht verder dat er vragen zullen rijzen binnen hun persoonlijk kring met als gevolg dat zij nog verder verstoten zal worden dan thans het geval is. De vrouw heeft alleen haar vader nog, die last heeft van zijn gezondheid en na de toenadering door de man het contact met haar heeft verbroken omdat hij niet meer stress kan hebben. De vrouw is bang dat mogelijk ook andere familiebanden verbroken zullen worden indien blijkt dat de man de biologische vader is van het kind. Deze weerstand is (met name) terug te voeren op het feit dat de man zich op belastende wijze heeft opgedrongen aan de vrouw en de familie en vrienden van haar en verweerder. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat de man weliswaar te kennen geeft dat hij zijn verantwoordelijkheid voor het kind wil nemen, maar hij sluit daarbij de vrouw, de moeder van het kind, volledig uit. Daarmee geeft hij weinig blijk van inzicht in de gevolgen die de mogelijke vaststelling van het biologisch vaderschap en een omgangsregeling voor het kind en het gezin waarin hij opgroeit hebben.


 
20020

Ontslag aan op staande voet

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:707
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Ontslag op staande voet terecht beoordeeld, transitievergoeding moet worden terugbetaald.

Overweging

Renewi voert aan dat dit gedrag bovendien ernstig verwijtbaar is. Het hof volgt Renewi daarin. Het structureel niet vermelden in de boordcomputer dat bij klanten extra afval werd ingenomen en het daarnaast aannemen van geld of goederen van die klanten, maakt dat dit, objectief bezien, beschouwd kan worden als frauduleus handelen.

Het bewijsaanbod van [verzoeker] is niet ter zake doende: de betrouwbaarheid van de melders is niet van belang omdat vast staat dat [verzoeker] ongeregistreerd afval meenam en het daarover horen van klanten is dus evenmin nodig. En ook als die klanten zouden verklaren dat zij niet de intentie hadden via geschenken te betalen voor het ‘zwartladen’, dan nog neemt deze subjectieve intentie niet weg dat objectief sprake is van zodanig voor Renewi nadelig handelen door [verzoeker] , dat dit in combinatie met het aannemen van ‘aardigheidjes’ van die klanten zonder meer ongepast is en ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] oplevert. De lengte van het dienstverband en het ontbreken van recente functioneringsgesprekken doen daaraan niet af.

Het voorgaande leidt ertoe dat Renewi ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding. De verzochte verklaring voor recht voegt niets toe aan vernietiging van de beschikking op dit punt. Het beroep van [verzoeker] op artikel 7:673 lid 8 BW gaat niet op omdat het niet toekennen van de transitievergoeding in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De verzochte terugbetaling met rente is toewijsbaar.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20008

Commissie Borstlap

Commissie Borstlap, 23-01-2020
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Algemeen
7:669 BW
Rechtsvraag
Overweging

De eindrapportage van de Commissie Borstlap over de toekomst van het arbeidsrecht en de arbeidsmarkt in Nederland.


 
20018

Ontslag op staande voet na diefstal

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-01-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:197
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Werknemer is terecht op staande voet ontslagen na wegnemen van items ook nadat in eerste gesprek slechts berisping is gegeven.

Overweging

Gelet op het voorgaande is met voldoende zekerheid komen vast te staan dat [appellante] de bedoeling had de rollator en het incontinentiemateriaal weg te nemen en zich toe te eigenen zonder toestemming van [onderneming] .

Deze gedraging vormt op zichzelf, gelet op de aard en ernst van die gedraging, een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het hof acht de persoonlijke omstandigheden van [appellante] niet zodanig, dat [verweerster] haar niet op niet staande voet kon ontslaan. Het zonder toestemming wegnemen van goederen levert een zeer ernstige schending op van het vertrouwen dat [verweerster] als werkgever en [onderneming] als degene bij wie [appellante] tewerk was gesteld in [appellante] mochten hebben. [appellante] werkte circa drie jaar voor [verweerster] ; ook die arbeidsduur leidt niet tot een ander oordeel. Dat het ontslag op staande voet ernstige consequenties heeft voor [appellante] evenmin. Dat geldt bijna altijd bij een ontslag op staande voet. Een nadere onderbouwing op dit punt is overigens uitgebleven.


 
20021

Weigering ondertekening vaststellingsovereenkomst

Rechtbank Den Haag, 23-01-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:444
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Het weigeren te ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst moet gezien worden als een beroep op de herroepingsmogelijkheid.

Overweging

In de omstandigheden van dit geval, is het in elk geval zo niet in strijd met de letter dan toch zeker in strijd met de geest van de in artikel 7:670b, tweede lid BW dwingend rechtelijk vastgelegde mogelijkheid voor de werknemer zonder opgaaf van redenen door een schriftelijke verklaring aan de werkgever een beëindigingsovereenkomst te ontbinden om [werkneemster] toch aan die overeenkomst gebonden te achten. Zij heeft duidelijk en ondubbelzinnig op 12 september 2019 geweigerd die overeenkomst te tekenen toen die haar dor het bestuur van Vahon ter tekening werd aangeboden, nadat haar was gebleken dat het in de beëindigingsovereenkomst geregelde afscheid niet op de school zelf zou plaatsvinden.

In de onderhavige beëindigingsovereenkomst staat met zoveel woorden vermeld dat [werkneemster] deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen schriftelijk kan ontbinden na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Dan kan de weigering van [werkneemster] om de beëindigingsovereenkomst zelf te ondertekenen niet anders geduid worden dan een tijdig beroep op die zogenoemde bedenktijd, zodat Vahon in elk geval vanaf 12 september 2019 er niet op kon en/of mocht vertrouwen dat er desondanks tussen partijen een geldige beëindigingsovereenkomst tot stand was gekomen.

Tussen partijen staat ook vast dat [werkneemster] op 12 september 2019 niet vergezeld werd door haar toenmalige gemachtigde. Het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar zijn om [werkneemster] tegen te werpen dat zij deze ondubbelzinnige weigering om te tekenen niet op schrift heeft gesteld.


 
20024

Draagkracht uit vermogen als grondslag voor kinderalimentatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:654
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Dient de kinderalimentatieverplichting op nihil te worden gesteld omdat de man geen inkomsten meer heeft door verkoop van zijn pizzeria?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er bij de man blijkens de door hem overgelegde brief van GZ-psycholoog E van 12 september 2019 sprake is van een aanpassingsstoornis ('burn-out') en een depressieve stoornis. Tijdens het intakegesprek met de psycholoog zijn tevens veel stemmingsklachten waargenomen. Gelet hierop en de toelichting van de man ter zitting van het hof op zijn psychische en fysieke klachten, acht het hof voldoende onderbouwd dat de man niet in staat is om zijn oude inkomen terug te krijgen en dat evenmin van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. 

Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid had moeten onthouden, derhalve of het inkomensverlies verwijtbaar is. De man heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij jarenlang zeven dagen per week in zijn pizzeria heeft gewerkt. Volgens de man is dit voor hem zeer stressvol geweest waardoor, zoals ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt, psychische problemen zijn ontstaan en zijn fysieke klachten zijn verergerd. Het hof is van oordeel dat het de man onder deze omstandigheden niet kan worden verweten dat hij zijn pizzeria heeft verkocht. De enkele betwisting hiervan door de vrouw is, gelet op de onderbouwing van de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. 

Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn huidige situatie. Het hof zal derhalve uitgaan van het vermogen van de man uit de verkoop van zijn pizzeria. Zoals de man ter zitting van het hof zelf heeft verklaard voldoet hij hieruit naast de kosten voor zijn eigen levensonderhoud ook de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 99,-- per kind per maand en een deel achterstallige alimentatiebetalingen. Ter zitting heeft de man verder verklaard dat hij de vastgestelde alimentatie uit zijn vermogen voldoet en ook voorlopig nog vanuit zijn vermogen kan voldoen, maar dat hij op enig moment een uitkering ingevolge de Participatiewet zal (moeten/kunnen) aanvragen. Nu de huidige situatie (geen Participatiewet-uitkering of werk) van tijdelijk aard zal zijn, de man nu nog voldoende draagkracht (uit vermogen) heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen en de kinderen onverkort behoefte aan de door de rechtbank bepaalde alimentatie hebben ziet het hof op dit moment geen reden om deze, zoals door de man verzocht, op nihil te bepalen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Wanneer de financiële situatie van de man op termijn zodanig is dat hij alsnog in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Participatiewet, gaat het hof er van uit dat partijen dan - in overleg en aan de hand van de Tremanormen - naar een aanpassing van de kinderalimentatie gaan kijken. Ook de financiële situatie van de vrouw zal daar dan bij betrokken moeten worden.


 
20025

Geen redelijkheidstoets terugbetalingsverplichting kinderalimentatie

Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:174
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Dient het hof de redelijkheid van de terugbetalingsverplichting van het onverschuldigd door de man betaalde bedrag aan kinderalimentatie te toetsen?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Het debat tussen partijen betreft de vraag of bij het ontbreken van een verplichting voor de man om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige er bij de terugbetalingsverplichting van de vrouw nog ruimte is voor een redelijkheidstoetsing. Dit is volgens vaste jurisprudentie het geval bij zaken waarin de rechter een onderhoudsverplichting wijzigt of intrekt met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum. In deze zaak is de rechtsgrond voor de onderhoudsverplichting welke gebaseerd was op het verwekkerschap door de man, komen te ontvallen vanwege het feit dat hij niet de biologische vader is van de minderjarige. Hij is dus niet alimentatieplichtig. De betaling door de man is derhalve onverschuldigd gedaan. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat in een dergelijk geval, waarin van een rechtsgrond voor een alimentatieverplichting geen sprake is geweest, niet beoordeeld hoeft te worden in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. 

Vaststaat dat de man op of omstreeks 31 augustus 2017 een bedrag van € 46.923,32 aan het LBIO heeft overgemaakt, welk bedrag door het LBIO is doorgestort naar de vrouw. Op 11 december 2017 heeft de man vervolgens een bedrag van € 1.640,25 aan het LBIO betaald, hetgeen op 13 december 2017 aan de vrouw is doorgestort. Dit betekent dat de vrouw het bedrag van € 48.563,57 dient terug te betalen. 


 
20011

IPR: verhouding onaanvaardbaarheidsexeptie artikel 10:9 BW en Huwelijksvermogensverdrag

Hoge Raad der Nederlanden, 17-01-2020 ECLI:NL:HR:2020:70
Jurisprudentie - Rechtseenheid
IPR
Huwelijksvermogensrecht
10:9 BW, HHV 1978
Rechtsvraag

Hoe verhoudt artikel 10:9 BW zich tot het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978?

Overweging

Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, wordt aangewezen door de verwijzingsregels van het Huwelijksvermogensverdrag. Dit uitgangspunt, dat in cassatie niet wordt bestreden, is juist (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2).

Art. 10:9 BW is een bepaling van Nederlands commuun internationaal privaatrecht. Deze bepaling kan slechts toepassing vinden in gevallen die niet worden bestreken door een verdrag of een EU-verordening, of voor zover toepassing in een concreet geval verenigbaar is met een toepasselijk verdrag of een toepasselijke EU-verordening.

Het Huwelijksvermogensverdrag bevat een gesloten stelsel van verwijzingsregels dat geen ruimte laat voor toepassing van art. 10:9 BW. Het door het Huwelijksvermogensverdrag aangewezen recht dient dus te worden toegepast, ook indien toepassing van dat recht een onaanvaardbare schending zou opleveren van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid, zoals bedoeld in art. 10:9 BW.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
20009

Liegen over huisarts bezoek

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:117
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is het liegen over huisartsbezoek een reden voor ontslag op staande voet?

Overweging

Ook indien zou komen vast te staan dat [appellant] gelogen heeft over het contact met zijn huisarts, is het hof van oordeel dat deze omstandigheid niet betekent dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, ook niet in combinatie met de door [verweerster] gestelde eerdere incidenten. Indien de leugen zou komen vast te staan, heeft [appellant] niet gelogen over zijn gezondheidssituatie.

Van ongeoorloofde afwezigheid danwel onbereikbaarheid, waarop de waarschuwing en de eerdere gestelde incidenten zagen, was derhalve geen sprake. Voor zover hij heeft geprobeerd zijn genezing te vertragen door niet te bellen met zijn huisarts en daarover te liegen, had dit opgelost dienen te worden met een loonopschorting. Het enkele feit dat [appellant] in dat geval tegen zijn werkgever gelogen heeft, is weliswaar verwijtbaar, maar rechtvaardigt in de gegeven omstandigheden geen onmiddellijke verbreking van het dienstverband.

Daarbij acht het hof van belang dat de gestelde leugen niet zag op een onterechte ziekmelding, maar op het al dan niet consulteren van de huisarts door [appellant] en evenmin direct verband hield met zijn werkzaamheden.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20015

Toetsingskader bij erkenning Russische uitspraken inzake kinderalimentatie

Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:87
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
IPR
Procesrecht
431 Rv, 1:404 BW
Rechtsvraag

Onder welke voorwaarden kan een Russische (kinderalimentatie)uitspraak worden erkend in Nederland?

Overweging

De vraag die partijen verdeeld houdt betreft de beslissing tot erkenning van de Russische uitspraken waarin een onderhoudsbijdrage van de man voor de minderjarige is vastgelegd en welke beslissing vervolgens is bekrachtigd. Aangezien tussen Rusland en Nederland geen verdragen zijn gesloten op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van Russische beslissingen over een onderhoudsbijdrage wordt de erkenning en tenuitvoerlegging beheerst door het commune internationale privaatrecht. Zoals de rechtbank heeft overwogen is in dit verband artikel 431 Rv van belang en de uitleg en erkenningsregels die de Hoge Raad heeft ontwikkeld en in zijn arrest van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838) heeft vermeld in de volgende vier punten:

“3.6.4 In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien

(i)             de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,

(ii)            de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,

(iii)           de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en

(iv)           de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.

3.6.5 Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar (vgl. voor het geval waarin de buitenlandse rechter op grond van een forumkeuzeclausule bij uitsluiting bevoegd was HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350).”

Het hof stelt voorop dat er geen verschil van inzicht is over de vraag of de Russische rechter bevoegd was het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie te beoordelen. Naar internationaal algemeen aanvaarde maatstaven is de rechter bevoegd van het land waarin de alimentatiegerechtigde de gewone woonplaats heeft. Evenmin is sprake van een situatie omschreven onder ‘iv’ van de toetsingscriteria.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
20012

Buiten beschouwing laten van draagkracht nieuwe partner bij kinderalimentatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:226
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Kan de draagkracht van de nieuwe partner van de man (C) voor hun gezamenlijke kind buiten beschouwing blijven bij de kinderalimentatie die de man moet betalen voor een ander kind bij zijn ex?

Overweging

Aangezien de onderhoudsplicht van C jegens de minderjarige 2 van invloed is op de voor de minderjarige 1 beschikbare draagkracht van de man, dient overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in beginsel ook de draagkracht van C in de berekening te worden betrokken. Vervolgens geldt als uitgangspunt dat ieders draagkracht wordt verdeeld naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie een onderhoudsplicht bestaat. De man voert aan dat deze benaderingswijze in dit geval tot een onredelijke uitkomst zou leiden, omdat C feitelijk niet kan bijdragen aan de minderjarige 2. Bij gebrek aan kinderalimentatie voor de jong-meerderjarige moet C haar volledige draagkracht namelijk al aanwenden om in de behoefte van de jong-meerderjarige te voorzien, aldus de man. Hij stelt dat het daarom in dit geval redelijk is om zijn draagkracht gelijkelijk over de minderjarige 1 en de minderjarige2 te verdelen en, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de volledige draagkracht van de vrouw aan te wenden voor de minderjarige 1. Dit leidt volgens de man, zo is namens hem ter zitting betoogd, na aftrek van de zorgkorting tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 241,- per maand.

Niet ter discussie staat dat de onderhoudsplichtige vader van de jong-meerderjarige in verband met een WSNP-traject niet bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de jong-meerderjarige. Deze kosten komen feitelijk inderdaad geheel ten laste van het gezin van C (en de man). Het hof ziet daarin, mede gezien de hoogte van de (door de rechtbank deels niet benutte) draagkracht van de vrouw, aanleiding om de draagkracht van C in dit specifieke geval bij de berekening van de alimentatie voor de minderjarige 1 buiten beschouwing te laten. Uit na te melden overwegingen zal ook volgen dat dit tot een redelijke uitkomst leidt. 


 
20016

Afwikkeling huwelijksgoederengemeenschap en gebruiksvergoeding

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:74
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
3:169 BW, 3:166 lid 3 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding voor de woning terecht afgewezen, terwijl de man vanaf 2015 alleen in de woning heeft gewoond?

Overweging

Ja. Omdat de man het uitsluitend gebruik heeft gehad van de woning, dient hij in beginsel aan de vrouw een vergoeding te betalen. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd, volgt echter dat de man alle lasten van de woning, en daarmee ook alle eigenaarslasten, heeft gedragen. Deze lasten zijn in dit geval weliswaar beperkt omdat de woning niet hypothecair was belast, maar dat laat onverlet dat de man kosten heeft voldaan die voor de helft voor rekening van de vrouw dienden te komen. Daarnaast geldt dat bij het bepalen van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals valt af te leiden uit de beschikking van 9 november 2016 en de bij die beschikking gevoegde berekening, geen rekening is gehouden met een te betalen gebruiksvergoeding. De vrouw heeft zich in die procedure ook verzet tegen het (alsnog) vaststellen van een verdeling, hetgeen de man verzocht. Daarbij moet de vrouw zich, gelet ook op de bij die beschikking gevoegde berekening, ervan bewust zijn geweest dat het naderhand aan de orde stellen van een gebruiksvergoeding tot een aanzienlijk nadeliger financiële positie van de man zou leiden. 

Weliswaar heeft een aanspraak op gebruiksvergoeding een geheel eigen grondslag ten opzichte van partneralimentatie, maar toekenning van een gebruiksvergoeding leidt onder de gegeven omstandigheden zonder meer tot een lagere draagkracht aan de zijde van de man enerzijds, en een lagere behoefte aan de zijde van de vrouw anderzijds. Een gebruiksvergoeding had onder de gegeven omstandigheden dan ook tot een lagere partneralimentatie geleid. Dat dit in dit geval anders zou zijn geweest, heeft de vrouw in het geheel niet onderbouwd. De hiervoor genoemde redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen, brengen naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook met zich dat de vrouw jegens de man geen aanspraak toekomt op toekenning van een gebruiksvergoeding. Het verzoek van de vouw is derhalve terecht afgewezen. De eerste grief faalt.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
20017

Pakketvergelijking bij overgang

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:28
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Is pakketvergelijk bij overgang van onderneming toegestaan?

Overweging

Met haar grieven III t/m IX komt AH in de kern beschouwd op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming. Het betoog van AH komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat de ‘mandjesvergelijking’ in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU, omdat deze niet plaatsvindt louter vanwege de overgang maar vanwege de noodzaak de beloning in te passen in de systemen en methoden die AH hanteert. AH zou te zeer worden beperkt in haar ondernemersvrijheid als zij gehouden zou zijn de Levensmiddelen-cao toe te passen, reden waarom zij gerechtigd is de VGL-cao toe te passen.

Daar komt bij dat de overgenomen werknemers met de ‘mandjesvergelijking’ en de toepassing van de VGL-cao hebben ingestemd en zij door de ‘mandjesvergelijking’ geen wezenlijk salarisverlies hebben ondergaan. AH mocht vertrouwen op de instemming van de overgenomen werknemers. Ten slotte zou in de Nederlandse literatuur de mening, dat na overgang van onderneming de arbeidsvoorwaarden wegens economische, technische of organisatorische redenen (hierna: eto-redenen) gewijzigd kunnen worden, breed worden gedeeld. Het hof kan zich geheel en al verenigen met de overwegingen van de kantonrechter die hebben geleid tot het oordeel dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming en maakt deze overwegingen tot de zijne. Nu grief VII omtrent toekomstige versies van de Levensmiddelen-cao niet kan leiden tot een ander dictum, slaagt ook deze grief niet. De grieven III t/m IX falen.

Met voorwaardelijke grief X – ingesteld voor het geval de grieven van AH falen – komt AH op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ‘mandjesvergelijking’ van AH in haar algemeenheid niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming. AH betoogt in dat kader dat in individuele gevallen (zoals dat van [geïntimeerde] ) de overeengekomen wijzigingen niet in strijd zijn met artikel 7:662 e.v. BW.

Daar komt bij dat de gevolgen van de ‘mandjesvergelijking’ niet in het algemeen kunnen worden vastgesteld omdat medewerkers een jaarlijks per persoon variërend bedrag aan winstuitkering hebben ontvangen, aldus AH.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20036

Vergelijking arbeidsvoorwaarden bij overgang

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:28
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Mandjesvergelijking bij overgang van onderneming niet toegestaan.

Overweging

Met haar grieven III t/m IX komt AH in de kern beschouwd op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming. Het betoog van AH komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat de ‘mandjesvergelijking’ in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU, omdat deze niet plaatsvindt louter vanwege de overgang maar vanwege de noodzaak de beloning in te passen in de systemen en methoden die AH hanteert. AH zou te zeer worden beperkt in haar ondernemersvrijheid als zij gehouden zou zijn de Levensmiddelen-cao toe te passen, reden waarom zij gerechtigd is de VGL-cao toe te passen. Daar komt bij dat de overgenomen werknemers met de ‘mandjesvergelijking’ en de toepassing van de VGL-cao hebben ingestemd en zij door de ‘mandjesvergelijking’ geen wezenlijk salarisverlies hebben ondergaan. AH mocht vertrouwen op de instemming van de overgenomen werknemers. Ten slotte zou in de Nederlandse literatuur de mening, dat na overgang van onderneming de arbeidsvoorwaarden wegens economische, technische of organisatorische redenen (hierna: eto-redenen) gewijzigd kunnen worden, breed worden gedeeld.

3.6
Het hof kan zich geheel en al verenigen met de overwegingen van de kantonrechter die hebben geleid tot het oordeel dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming en maakt deze overwegingen tot de zijne. Nu grief VII omtrent toekomstige versies van de Levensmiddelen-cao niet kan leiden tot een ander dictum, slaagt ook deze grief niet. De grieven III t/m IX falen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20050

Rechtsmacht Nederlandse rechter bij kind in Bulgarije

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:11198
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
8, 10 Brussel II-bis
Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake een kwestie waarbij de moeder met het kind in Bulgarije zit?

Overweging

Op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid onder voorbehoud van, onder meer, artikel 10 Brussel II-bis. (...)

Ter beoordeling van de vraag of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 10 Brussel II-bis, acht het hof het volgende van belang. Vaststaat dat de vader aan de moeder, in het kader van het gezamenlijk gezag over het kind, toestemming heeft verleend om met het kind in de periode van 19 december 2018 tot 10 januari 2019 naar Bulgarije te reizen voor familiebezoek. Ook staat vast dat de moeder nadien, zonder toestemming van de vader en ondanks verzoeken van de vader om terug te keren naar Nederland, met het kind in Bulgarije is gebleven. 

Het hof is van oordeel dat het niet doen terugkeren van het kind is geschied in strijd met het gezamenlijk gezag van de ouders, welk gezamenlijk gezag daadwerkelijk werd uitgeoefend. Er is sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind als bedoeld in artikel 10 jo artikel 2 onder 11 Brussel II-bis. 

De stelling van de moeder, dat zij zich vanwege uitlatingen van het kind over seksueel misbruik door de vader genoodzaakt heeft gezien om ter bescherming van het kind in Bulgarije te blijven, leidt niet tot een ander oordeel. Ongeacht of deze beschuldigingen jegens de vader op waarheid berusten, is de eenzijdige beslissing van de moeder om niet terug te keren vanuit Bulgarije en daar met het kind te blijven in strijd met het gezagsrecht van de vader. 

Krachtens artikel 10 Brussel II-bis blijft de Nederlandse rechter in geval van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind bevoegd te beslissen op de door de ouders gedane verzoeken ter zake het gezag, totdat het kind haar gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verkregen en voldaan is aan de voorwaarden vermeld onder a of b van dat artikel. Nu aan geen van deze voorwaarden was voldaan op het moment van indiening van het verzoek – hetgeen ook niet een geschilpunt is in deze procedure – komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Of de gewone verblijfplaats van het kind is gewijzigd door haar verblijf in Bulgarije, kan daarom in het midden blijven.


 
20001

81 RO: kwalificatie van bruidsgave bij huwelijkse voorwaarden

Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2019 ECLI:NL:HR:2019:2010
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Huwelijksvermogensrecht
81 RO, 1:114 BW
Rechtsvraag

Hoe dient een bruidsgave te worden gekwalificeerd bij huwelijkse voorwaarden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Zowel in de feitenrechtspraak als in de literatuur is de vraag aan de orde gekomen hoe de bruidsgave naar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd. Vaak probeert de vrouw betaling van de bruidsgave af te dwingen door een hierop gerichte vordering in te stellen of door een nevenvoorziening tot betaling van de bruidsgave in het kader van de echtscheiding. Soms wordt betaling toegewezen zonder de bruidsgave nader te kwalificeren, omdat bijvoorbeeld de betaling van de bruidsgave afgesproken en verschuldigd was. In andere gevallen waarin wel tot kwalificatie wordt overgegaan, passeren verschillende kwalificaties de revue. 

Ik noem de kwalificatie als alimentatie, bijvoorbeeld in het geval dat de vrouw aanspraak maakt op alimentatie en de man zich daartegen verweert met de stelling dat de bruidsgave daarin reeds voorziet dan wel dat met de bruidsgave rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Soms is in de rechtspraak geoordeeld dat de bruidsgave als alimentatieovereenkomst moet worden gezien, maar soms ook niet. Op de kwalificatie van de bruidsgave als een alimentatieovereenkomst is in de literatuur kritiek geleverd, onder meer omdat naar Nederlands recht een alimentatieovereenkomst alleen kan worden gesloten met het oog op een naderende echtscheiding, terwijl de bruidsgave al bij de huwelijkssluiting wordt afgesproken.

Nu de bruidsgave onlosmakelijk met de huwelijkssluiting verbonden is, wordt in de literatuur nog betoogd dat de bruidsgave gekwalificeerd zou moeten worden als te behoren tot de kwesties die betrekking hebben op de geldigheid van het huwelijk. In de praktijk lijkt de bruidsgave echter niet vaak in deze context aan de rechter te worden voorgelegd.

Wanneer de bruidsgave aan de orde komt bij de verdeling van het huwelijksvermogen waarop Nederlands recht van toepassing is, rijst de vraag of de bruidsgave deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap waarin echtgenoten zijn gehuwd, terwijl de bruidsgave naar islamitisch recht uitsluitend aan de vrouw toekomt. Kan in dat geval de bruidsgave als (aan de vrouw) verknocht goed worden aangemerkt? Of kan de bruidsgave worden beschouwd als schenking onder (stilzwijgende) uitsluitingsclausule of als voorwaardelijke schenking? Maar ook andere oplossingen worden gevonden. Zo oordeelde het hof Den Haag dat de bruidsgave een geheel eigen karakter heeft en dat het ‘gezien haar aard’ niet voor de hand ligt dat een bruidsgave deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap, terwijl ook beslissingen bekend zijn waarin is geoordeeld dat het in het geheel niet voor de hand ligt om de bruidsgave te zien als behorend tot het huwelijksvermogensrecht, omdat het gaat om een eenmalige vermogensoverdracht.

De kwalificatie dat de bruidsgave een rechtsverhouding  sui generis  is, die een geheel eigen karakter heeft, leidt ertoe dat de bruidsgave niet met een andere (Nederlandse) rechtsfiguur te vergelijken is. Vanuit conflictenrechtelijk perspectief betekent dit dat de bruidsgave niet in een van de bestaande verwijzingscategorieën valt. Met de kwalificatie van een bruidsgave als rechtsfiguur  sui generis  is echter nog niet bepaald welke rol de bruidsgave speelt bij (bijvoorbeeld) de verdeling van het huwelijksvermogen of bij de bepaling van de alimentatie.

In de zaak die in cassatie aanhangig is, staat de vraag centraal of een bruidsgave kan worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van het Huwelijksvermogensverdrag. In het Verdrag is geen definitie van het begrip huwelijkse voorwaarden opgenomen, hoewel duidelijk is dat het moet gaan om afspraken die de echtgenoten hebben gemaakt over hun vermogensrechtelijke betrekkingen. Het begrip moet op verdragsautonome wijze worden geïnterpreteerd, dat wil zeggen overeenkomstig het doel en de strekking van het Verdrag.  Aan het Verdrag liggen de beginselen van vrijheid van rechtskeuze en partijautonomie ten grondslag. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de omstandigheid dat het Huwelijksvermogensverdrag als hoofdregel de toepasselijkheid van het door de echtgenoten gekozen recht op hun huwelijksvermogensregime kent. Het beginsel van partijautonomie ligt ook ten grondslag aan het beginsel van onveranderlijkheid van art. 7 lid 1 Huwelijksvermogensverdrag en aan de omstandigheid dat daarop in bepaalde gevallen een uitzondering kan worden gemaakt.


 
20002

81 RO: het begrip verdeling

Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1006
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
3:182 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof het begrip verdeling juist toegepast?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het begrip ‘verdeling’ wordt in art. 3:182 BW voor zover hier van belang als volgt omschreven:

“Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. (…).”

De in deze bepaling bedoelde overeenkomst van verdeling is een meerzijdige rechtshandeling die ertoe strekt de onverdeeldheid (gedeeltelijk) op te heffen. Verdeling is meestal toedeling. Zij vormt de titel tot levering van het toegedeelde goed aan een der deelgenoten die de verkrijging moet bewerkstelligen.

Terwijl de overeenkomst van verdeling die de wetgever in art. 3:182 BW op het oog heeft, een beperkte, sterk goederenrechtelijke inslag heeft, houdt een overeenkomst van verdeling in de praktijk doorgaans veel meer in dan enkel toedeling(en) die geheel of partieel een einde maakt (maken) aan de onverdeeldheid. Te denken valt aan afspraken omtrent een uitkering wegens onderbedeling van een mededeelgenoot, dwaling in de waarde, verrekening van een binnen een bepaalde tijd gerealiseerde meerwaarde en de draagplicht van schulden.

 

(...)

Uit deze uitspraak wordt in de literatuur afgeleid dat de verdeling meer is dan feitelijke toedeling en ook het afkaarten van de financiële consequenties omvat. Aangenomen wordt dat onder ‘financiële consequenties’ niet alleen de waardering van de te verdelen goederen wordt verstaan, maar ook het vaststellen van de vordering uit onderbedeling. 1  Geconcludeerd wordt dat uw Raad de overeenstemming over de financiële gevolgen van een verdeling c.q. de vaststelling van de vordering uit overbedeling als een essentieel onderdeel van de verdeling beschouwt. 

De hiervoor besproken overeenkomst  van  verdeling dient te worden onderscheiden van de – weinig voorkomende – figuur van de overeenkomst  tot   verdeling. Bij die laatste (obligatoire) overeenkomst verbinden de deelgenoten zich over en weer op een bepaalde wijze de verdeling tot stand te brengen. Men denke aan het geval dat alle deelgenoten de notaris hebben meegedeeld akkoord te zijn met het door hem opgemaakte ontwerp van een akte van verdeling, waarna de notaris hiervan mededeling heeft gedaan aan alle partijen. In een en ander ligt besloten (vgl. art. 3:37 lid 1 BW) dat zij zich jegens elkaar hebben verbonden de akte van verdeling overeenkomstig het ontwerp tot stand te brengen. Deze overeenkomst tot verdeling kan voor de toepassing van een bepaling als art. 3:196 BW met een verdeling op een lijn worden gesteld.


 
20003

81 RO: norm voor wilsbekwaamheid erflater bij opmaken testament

Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1113
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Erfrecht
81 RO, 3:34 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof een juiste maatstaf gebruikt bij de toepassing van de wilsbekwaamheidsnorm van artikel 3:34 BW?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het onderdeel klaagt nog dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken, waaronder de vraag of erflater inzicht had in zijn situatie. Uiteraard kan het antwoord op deze vraag van belang zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid, maar uit art. 3:34 lid 1 BW volgt als zodanig niet dat deze vraag steeds onderdeel van het toetsingskader dient te zijn. Dat geldt ook voor de andere omstandigheden die het onderdeel noemt. In het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarnaar het onderdeel verwijst, heeft dat hof een iets ruimere maatstaf aangelegd door onder meer te toetsen of de betrokkene in staat was de van de notaris verkregen informatie te begrijpen. Mogelijk is daarmee aansluiting gezocht bij een richtlijn uit het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid, hoewel dit niet uitdrukkelijk uit het arrest blijkt. Tussen de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en de onderhavige zaak bestaan echter belangrijke verschillen. In de zaak bij het hof Arnhem-Leeuwarden ging het om de vraag of de erflater wilsbekwaam was om op 22 januari 2010 een testament te maken, terwijl hij op dat moment volgens deskundigen verward en gedesoriënteerd was en zich niet meer zelfstandig kon handhaven, terwijl deze deskundigen ook constateren dat er onder bepaalde voorwaarden nog ruimte voor wilsbekwaamheid is. De erflater had in zijn testament twee van zijn drie kinderen onterfd, hetgeen volgens het hof Arnhem-Leeuwarden ‘een ingrijpende beslissing (is) die voor de onterfde kinderen verstrekkende en – behoudens aanspraken op grond van de legitieme portie en de andere wettelijke rechten – onherstelbare gevolgen heeft’ (rov. 2.7). In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het om de vraag of erflater ten tijde van het maken van het testament op 20 mei 1999 wilsonbekwaam was, terwijl hij op dat moment zelfstandig woonde en pas op 3 december 2009 onder bewind werd gesteld en een mentor werd benoemd. Ook was – vergeleken met het testament in de zaak van het hof Arnhem-Leeuwarden – de beslissing van erflater minder ‘ingrijpend’: erflater was immers ongehuwd, had geen nakomelingen en had in zijn testament [verweerder 1] en [verweerder 2] tot zijn enig erfgenamen benoemd. Ik meen dat het de rechter vrij staat om per geval een nadere concretisering van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW aan te leggen. In het ene geval zal die maatstaf uitgebreider zijn dan in het andere geval. In de onderhavige zaak heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. In het arrest van 31 juli 2018 heeft het hof in rov. 7 overwogen dat uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] (voormalig huisarts van erflater) volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep, kenbaar kon maken wat hij wel of niet wilde en ook in staat was om met behulp van derden zelfstandig te leven. Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat erflater de gevolgen van zijn uiterste wil niet kon overzien, temeer omdat het een relatief eenvoudig testament betrof. De klacht stuit op het voorgaande af.


 
20010

Verstoorde arbeidsverhouding en herplaatsing

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:4627
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Hoever reikt de herplaatsingsplicht bij een verstoorde arbeidsverhouding?

Overweging

Over de mogelijkheid van herplaatsing heeft Dow in het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst alleen vermeld dat herplaatsing niet in de rede ligt gegeven de ernst van de ontstane situatie en de intensiteit van de verstoring.

 

Volgens [de werknemer] zou herplaatsing binnen het grote concern wel mogelijk moeten zijn. In hoger beroep heeft Dow nog aangevoerd dat [de werknemer] de suggesties die Dow in augustus 2018 heeft gedaan van de hand heeft gewezen. Het hof wijst erop dat [de werknemer] positief heeft gereageerd op een bericht van zijn leidinggevende uit augustus 2018 waarin mogelijkheden buiten zijn eigen functie worden genoemd. Bovendien heeft [de werknemer] ermee ingestemd dat in de mediation ook zou worden gesproken over eventuele herplaatsing, als terugkeer in zijn functie niet mogelijk zou zijn. Dow heeft nog de door [de werknemer] genoemde voorwaarden genoemd als belemmering voor een eventuele herplaatsing.

 

Het hof stelt echter vast dat Dow zelf naar voren heeft gebracht dat zij aan zes van de zeven voorwaarden zou voldoen en het hof vindt dat Dow onvoldoende heeft nagevraagd wat [de werknemer] bedoelde met de compensatie voor wat hem en zijn gezin was aangedaan (de zevende voorwaarde).

 

Tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft [de werknemer] naar voren gebracht dat excuses al genoeg hadden kunnen zijn. Het hof heeft op de zitting vragen gesteld over herplaatsing. Toen kwam naar voren dat [HR manager] tijdens de mediationbijeenkomst op 21 december 2018 heeft toegezegd dat hij zou nagaan wat de herplaatsingsmogelijkheden binnen Dow waren. Dow heeft echter na 21 december 2018 niet meer naar herplaatsingsmogelijkheden gekeken. Dow bracht als reden daarvoor naar voren dat [de werknemer] niet meer wilde meewerken aan mediation en dat hij in een kort geding wedertewerkstelling in zijn eigen functie had gevorderd.

 

Het hof vindt niet dat deze omstandigheden herplaatsing onmogelijk maakten of maakten dat herplaatsing ‘niet in de rede lag’, zoals in de wet staat. De afspraak was dat mediation in de eerste plaats over terugkeer in de eigen functie zou gaan. Dat [de werknemer] niet meer aan mediation wilde meewerken toen bleek dat zijn leidinggevende die terugkeer geen optie vond, kan hem niet worden verweten. Dat betekent niet dat Dow niet meer naar herplaatsingsmogelijkheden hoefde te zoeken. Dow is een groot bedrijf, dat onderdeel uitmaakt van een heel groot internationaal concern. In [plaats] , slechts één van de Nederlandse vestigingen van Dow , werken al meer dan tweeduizend mensen. Binnen de afdeling waren de verhoudingen verstoord, maar dat gold niet voor het hele concern. Het hof is van oordeel dat Dow niet aan haar herplaatsingsplicht heeft voldaan.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20019

Ernstige verwijtbaarheid en reintegratie

Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4508
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Een loonsanctie door het UWV levert niet per definitie ernstige verwijtbaarheid op.

Overweging

Op basis van de tussen partijen vaststaande feiten kan worden geconcludeerd dat de onderlinge verstandhouding tijdens het hele re-integratietraject niet heeft bijgedragen aan een vlot en voorspoedig verloop daarvan. Ook indien juist zou zijn dat de door De Bijenkorf ingeschakelde arbo-arts onjuiste adviezen zou hebben gegeven, dat De Bijenkorf [appellante] bleef ‘pushen’ om mee te werken aan mediation en dat daarmee het lopende 2e-spoortraject is vertraagd, mogen deze verwijten geacht worden mede redengevend te zijn geweest voor de aan De Bijenkorf opgelegde loonsanctie. Daarmee is de ontstane vertraging reeds omgezet in een maatregel ten laste van de Bijenkorf en ten gunste van [appellante] . Door [appellante] is niet gesteld dat de vertraging niet van een passende sanctie is voorzien met de loonsanctie, dan wel dat door de opstelling van De Bijenkorf voor [appellante] relevante concrete re-integratiemogelijkheden zijn gemist. Op grond van het vorenstaande valt niet in te zien dat de door [appellante] aan De Bijenkorf verweten opstelling en/of handelwijze, mede gelet op de reeds getroffen loonsanctie, zodanig zwaarwegend is dat daarmee ernstige verwijtbaarheid in de zin der wet aan de orde is. Van een grovelijk negeren van de op haar rustende re-integratieverplichtingen (waarvan sprake was in de door [appellante] aangehaalde jurisprudentie) is hier niet gebleken. De door de kantonrechter in dit verband juist aan [appellante] verweten opstelling is in dat licht niet relevant, evenmin als het geschil over het aantal coachgesprekken van [appellante] op kosten van De Bijenkorf (24 dan wel 30). De conclusie is dan ook dat de gestelde ernstige verwijtbaarheid niet is komen vast te staan, zodat ook de tweede grief doel mist.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20013

Vaststellen inkomen IB-ondernemer

Gerechtshof Den Haag, 11-12-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:3655
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het inkomen van de man terecht heeft gebaseerd op de winst uit onderneming met betrekking tot het jaar 2017 en als gevolg daarvan of zijn netto besteedbaar inkomen al dan niet te hoog is vastgesteld?

Overweging

De draagkracht van de man is naar het oordeel van het hof van belang vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 16 juli 2019. In 2019 exploiteert de man in de vorm van een eenmanszaak de onderneming onderneming 1 . De eenmanszaak onderneming 1 is de voortzetting van de in de VOF met de vrouw geëxploiteerde onderneming. De VOF tussen de man en de vrouw is gestaakt als gevolg van de echtscheiding.

Gezien het feit dat de ondernemingsstructuur drastisch is gewijzigd acht het hof het niet redelijk om met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de man uit te gaan van de winsten die destijds in het kader van de VOF werden gerealiseerd. Het hof zal met betrekking tot het inkomen van de man zich richten op het resultaat wat hij behaalt dan wel kan behalen als zelfstandig ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak zijn onderneming exploiteert. 

Het hof heeft van de zijde van de man de jaarrekening 2018 van onderneming 1 op 14 oktober ontvangen. In 2018 heeft de man de onderneming onderneming 1 deels als eenmanszaak voortgezet. De man heeft gesteld dat de omzet van onderneming 1 voor wat betreft 2019 niet substantieel zal afwijken van de omzet in 2018. 

Om te controleren of de stelling van de man – met betrekking tot de omzet in onderneming 1 juist was – heeft het hof conform artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de aangifte omzetbelasting opgevraagd. Daaruit is gebleken dat over de eerste twee kwartalen van 2019 geen sprake is van een omzetstijging. 

De vrouw heeft de cijfers van de man met betrekking tot 2018 ter discussie gesteld. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een brief van haar accountant, accountant van de vrouw , van 6 augustus 2019 in het geding gebracht. Daarin stelt de accountant dat het boekjaar 2017 nog steeds een prima uitgangspunt is voor de draagkrachtberekening van de man en dat mogelijk kan worden uitgegaan van een gemiddelde van de jaren 2017, 2018 en de begroting 2019, maar dan wel op basis van de door hem gecorrigeerde genormaliseerde resultaten over 2018 en de begroting voor het jaar 2019. 

Bij brief van 15 oktober 2019 (productie 10) heeft de accountant, accountant van de man zijnde de accountant van de man (in het verleden ook de accountant van de vrouw), een reactie gegeven op alle punten die de accountant van de vrouw in zijn brief aan de orde heeft gesteld. 

De punten die de accountant van de man in zijn reactie aan de orde zijn gesteld zijn wederom besproken in de pleitnota van de vrouw. 

Het hof leidt daaruit af dat er verschil in inzicht is bij beide accountants met betrekking tot het administratief toerekenen van kosten aan de omzet (leerstuk van de toerekening). Het hof zal derhalve een oordeel moeten vormen over de cijfers van de man. De man heeft bij brief van 14 oktober 2019 de jaarrekening 2018 van onderneming 1 in het geding gebracht. Uit die jaarrekening volgt dat deze door de accountant is samengesteld. Gezien het feit dat de accountant de jaarrekening heeft samengesteld gaat het hof er vanuit dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de balans en het resultaat. Het feit dat de cijfers door de man zijn aangeleverd doet daaraan niet af. Als de accountant de jaarrekening samenstelt dan brengt zijn functie tevens met zich mede dat hij enige controle heeft toegepast. 

Het hof heeft de jaarrekening op zitting besproken. Aan de orde is geweest het resultaat over 2018. Er is sprake van een netto gerealiseerde omzet van € 809.544,-. Ter zitting is eveneens de financiële positie van de eenmanszaak aan de orde gesteld en met name de solvabiliteit. Aan de actiefzijde is een post goodwill opgenomen. Deze post goodwill heeft betrekking op een betaling aan twee voormalige vennoten die uit de vof zijn getreden welke vof is voortgezet door de man en de vrouw, en vervolgens na uittreding van de vrouw door de man als eenmanszaak is gecontinueerd. Zolang de man de onderneming onderneming 1 voortzet kan de man deze actiefpost niet in liquide middelen omzetten. Ook bij een staking van onderneming 1 is het onzeker of de goodwill post in geldmiddelen kan worden omgezet. De solvabiliteit van onderneming 1 kwalificeert het hof dan ook als zwak. Voorts zijn de liquide middelen van onderneming 1 beperkt. 

Het hof erkent, zoals door de vrouw gesteld, dat haar winstaandeel over 2018 van € 76.272,- als overige personeelskosten is opgenomen en dat deze kosten in 2019 niet meer worden gemaakt. Maar het hof acht aannemelijk, nu de vrouw uit de vennootschap is getreden, dat de man een personeelslid in dienst heeft moeten nemen omdat hij zonder de vrouw alleen niet in hetzelfde tempo het bedrijf kan blijven runnen. Het hof gaat er echter van uit dat de kosten met betrekking tot personeel niet veranderen aangezien de vrouw door een ander wordt vervangen. De overige bezwaren die de vrouw tegen de jaarrekening 2018 heeft geuit acht het hof niet zodanig substantieel dat dit tot een hogere winst zou kunnen leiden. 

Voorts heeft het hof het kasstroomoverzicht 2018 besproken welke was opgenomen in de jaarrekening, onderverdeeld in de investeringskasstroom, de operationele kasstroom en de financiële kasstroom. Het hof acht positief dat de operationele kasstroom positief is, hetgeen relevant is voor de financiën van de investeringskasstroom alsmede voor de financiële kasstroom. 

De opmerking die het hof heeft gemaakt bij de financiële kasstroom is dat de privé opnamen en stortingen geen betrekking hebben op de exploitatie van de onderneming maar wel op het privé-uitgaven van de man, zij het dat het wel een uitgaande geldstroom is. De uitgaande kasstroom bij de man is echter groter dan de inkomende kasstroom. 

Het hof is van oordeel dat in samenhang dient te worden beoordeeld de balans, de winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht. 

In deze zaak vindt het hof het derhalve aanvaardbaar om voor de bepaling van de draagkracht van de man als zijnde IB-ondernemer uit te gaan van de winst van 2018 met betrekking tot onderneming 1 zijnde € 47.565,- echter daarbij moet nog worden opgeteld de winst € 16.616,- uit de eenmanszaak onderneming 2 (welke eenmanszaak in 2018 is gestaakt). De totale winst uit onderneming met betrekking 2018 was € 64.181,-. Met betrekking tot de geprognotiseerde winst van onderneming 1 2019 gaat het hof uit van een winst van € 53.900,-. Omdat de winsten kunnen fluctueren heeft het hof het gemiddelde genomen van € 64.181,- en € 53.900,- zijnde 

€ 59.041,-. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen dient het resultaat in samenhang te worden bezien met de kasstroom. Nu er een positieve operationele kasstroom is, kan in deze zaak ook van een gemiddelde winst worden uitgegaan. 


 
20005

Keuzevrijheid in het vaccineren van kinderen in het licht van het EVRM

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:10763
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht vervangende toestemming verleend voor het vaccineren van de kinderen?

Overweging

Het rijksvaccinatieprogramma is in dit verband, zoals mede blijkt uit de toelichting op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), gebaseerd op breed gedragen wetenschappelijk onderzoek en inzicht, en dient ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen, en indirect ook voor anderen, schadelijk kunnen zijn. Het hof vindt dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat genoemd uitgangspunt onjuist zou zijn. 

(...)

Voor zover de vader nog heeft gewezen op de vrijheid van ouders om keuzes te maken in de opvoeding van hun kinderen gelet op het bepaalde in de artikelen 6 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wijst het hof er op dat juist die keuzevrijheid van ouders, in deze zaak vertaald naar de vrijheid om te kiezen tussen wel of niet vaccineren, heeft geleid tot het betreffende geschil tussen de ouders dat vervolgens door de moeder, in de vorm van het door haar gedane verzoek tot vervangende toestemming, op grond van artikel 1:253a BW is voorgelegd aan de rechter. De beslissing van de rechter betreft derhalve een geschil tussen de ouders onderling. Een dergelijke beslissing, waarbij het belang van het betrokken kind voorop staat, staat los van het hiervoor bedoelde in de Grondwet en het EVRM bepaalde. Voor zover de vader een beroep op de door hem aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de moeder zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij.


 
20004

Kinderalimentatie en Algerijnse uitspraak

Gerechtshof Amsterdam, 03-12-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4455
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de Algerijnse uitspraak over kinderalimentatie buiten beschouwing gelaten?

Overweging

Verder heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat de uitspraak van de Algerijnse rechter van 4 december 2016 (en in het verlengde daarvan een eventuele uitspraak op het daartegen ingestelde hoger beroep) in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt, nu geen verdrag daarin voorziet en de Algerijnse rechter voorts niet op een internationaal aanvaardbare grond zijn rechtsmacht heeft aangenomen, aangezien [de minderjarige] ten tijde van die procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. 

(...)

De man heeft gesteld dat het bedrag van omgerekend € 100,- per maand dat hij op basis van de Algerijnse uitspraak van 4 december 2016 verschuldigd is, in mindering dient te worden gebracht op het bedrag dat hij in Nederland aan de vrouw moet overmaken. Als hij niet betaalt, loopt hij immers het risico dat hij in Algerije wordt gedetineerd. 

De vrouw ontkent dat de man is gehouden om een kinderalimentatie te betalen op grond van die Algerijnse uitspraak. De man heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. In de hoger beroepsprocedure is nog geen uitspraak gedaan. Het vonnis is derhalve niet in kracht van gewijsde gegaan en evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man is dan ook geen alimentatie verschuldigd, zodat dit ook niet in mindering hoeft te worden gebracht op de draagkracht van de man. Volgens de vrouw betaalt de man ook geen kinderalimentatie aan haar. 

Ter zitting heeft de man gesteld dat hij wel degelijk de kinderalimentatie betaalt van omgerekend € 100,- per maand op de in Algerije voorgeschreven wijze, hetgeen door de vrouw wordt betwist. Zoals hiervoor al is overwogen, kan aan de uitspraak van de rechtbank van Sidi Mohammed van 4 december 2016 in Nederland geen gezag worden toegekend. De vrouw kan die dus in Nederland niet ten uitvoer leggen. Voorts lag het op de weg van de man om in het licht van de betwisting door de vrouw nader te onderbouwen dat hij feitelijk aan die uitspraak voldoet. Dat heeft hij nagelaten. Het hof ziet daarom geen aanleiding dit bedrag in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie.


 
20006

Omvang van het eenzijdig wijzigingsbeding

Hoge Raad der Nederlanden, 29-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1867
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Wat is de juiste maatstaf voor het eenzijdig wijzigingsbeding van artikel 7:613 BW?

Overweging

De hiervoor in 3.1.2 aangehaalde tekst en strekking van art. 7:613 BW brengen mee dat wanneer de werkgever zich beroept op een eenzijdig wijzigingsbeding, de rechter – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – moet beoordelen of het belang van de werkgever bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde, ten opzichte van het belang van de werknemer bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van de werknemer op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van de werkgever. Het gaat bij de toepassing van art. 7:613 BW dus om een belangenafweging, waarbij geldt dat een arbeidsovereenkomst alleen ten nadele van de werknemer kan worden gewijzigd indien voldoende zwaarwegende belangen aan de zijde van de werkgever dat rechtvaardigen. Bij deze belangenafweging wordt het in het gegeven geval voor het doorvoeren van de wijziging vereiste gewicht van de belangen van de werkgever mede bepaald door het gewicht van de belangen van de werknemer die daartegenover staan.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20007

Toepassing opzegverbod OR

Gerechtshof Den Haag, 19-11-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4131
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Hoe moet het opzegverbod ten aanzien va het OR lidmaatschap worden gezien in een verstoorde verhouding?

Overweging

Met grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er weliswaar sprake is van een opzegverbod ex artikel 7:670 lid 4 sub 1 BW omdat [appellant] lid is van de OR, maar dit niet aan ontbinding in de weg staat omdat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] (artikel 7:671b lid 6 sub a BW). Volgens [appellant] kan het verzoek tot ontbinding niet los worden gezien van zijn OR-lidmaatschap.
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat het verzoek tot ontbinding van Maatvast geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] . Het verzoek is gegrond op een verstoorde arbeidsverhouding. De verwijten die [appellant] in dat kader worden gemaakt zijn – samengevat weergegeven – dat [appellant] kritiek op zijn functioneren niet wil inzien, opdrachten negeert en voortdurend tracht de positie van [A] te ondermijnen. Deze verwijten houden geen verband met het OR-lidmaatschap van [appellant] , zodat geen opzegverbod geldt dat in de weg staat aan ontbinding.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20014

Huwelijksvermogensrecht en Iraans recht

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:8175
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
3, 4, 11 HHV 1978
Rechtsvraag

Welk recht is van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en in hoeverre moet de man de vrouw de bruidsgave betalen?

Overweging

Ingevolge artikel 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag (HHV 1978) wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór hun huwelijk hebben aangewezen. Volgens artikel 11 HHV1978 moet een rechtskeuze uitdrukkelijk tussen de echtgenoten zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden. Van belang is dat de echtgenoten de rechtskeuze gezamenlijk maken. Nu de vrouw de stelling van de man, dat uit de huwelijksakte de rechtskeuze zou blijken, gemotiveerd heeft betwist en uit de huwelijksakte geen uitdrukkelijke rechtskeuze noch een impliciete rechtskeuze blijkt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een rechtskeuze. Gelet hierop zal het hof onderzoeken of ingevolge artikel 4 lid 1 HHV1978 in dit geval het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing is.

Het hof stelt vast dat partijen niet direct na hun huwelijk zijn gaan samenleven. Uit het verhandelde ter terechtzitting van 4 juli 2019 is gebleken dat de vrouw na de huwelijksvoltrekking in Iran is gebleven en dat de man weer naar Nederland is vertrokken. Partijen zijn het er over eens dat de vrouw zich omstreeks medio maart 2013 bij de man in Nederland heeft gevoegd. Dat is bijna een jaar later dan de datum van de huwelijksvoltrekking. Naar het oordeel van het hof ontbreekt in dit geval een eerste huwelijksdomicilie (zie ook ECLI:NL:GHARL:2019:2397).

Nu er geen sprake is van een rechtskeuze, noch van een eerste huwelijksdomicilie volgt uit artikel 4 lid 2 HHV 1978 dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de Staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting. Het hof overweegt dat beide partijen ten tijde van hun huwelijk de Iraanse nationaliteit hadden. Hieruit volgt dat het Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Gelet hierop, slaagt de grief van de man in zijn hoger beroep en faalt het verweer van de vrouw. Dat betekent dat de door de man verzochte verklaring voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen kan worden toegewezen.


Binnenkort:
Huwelijksvoorwaarden
 
20041

Tijdelijke schorsing gezamenlijk gezag

Rechtbank Midden-Nederland, 11-07-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:3088
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253n, 1:251a BW
Rechtsvraag

Kan gezamenlijk ouderlijk gezag voor een van de ouders worden geschorst?

Overweging

Ja. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1:253n juncto artikel 251a van het Burgerlijk Wetboek een grondslag biedt om het gezamenlijk gezag van ouders te beëindigen en een van de ouders met het alleengezag te belasten. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze grondslag ook ruimte om het gezamenlijk gezag te schorsen en tijdelijk een van de ouders met het alleengezag te belasten. Immers; waar het meerdere geldt, kan ook het mindere worden toegewezen. In dit geval vindt de rechtbank het noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag van de ouders wordt geschorst ten aanzien van minderjarige 1 totdat nader wordt beslist en de moeder in die periode alleen het gezag over minderjarige 1 zal uitoefenen.

Duidelijk is dat er op dit moment tussen de ouders niet of nauwelijks (constructieve) communicatie plaatsvindt. Hierdoor komt het belang van minderjarige 1 in de knel, omdat het hen niet lukt om in gezamenlijk overleg belangrijke beslissingen over hem te nemen. Minderjarige 1 is volledig vastgelopen op school en krijgt nu geen onderwijs. Het lukt de ouders niet om het eens te worden over hulp voor minderjarige 1. Zo is er geen overeenstemming over medicatie, de inzet van speltherapie en observaties. Ook is er geen bereidheid om samen in ouderschapsbemiddeling te gaan om zo de spanningen in zijn leefomgeving te verminderen. 

Een tijdelijke schorsing van het gezamenlijke gezag zorgt ervoor dat hulp kan worden ingezet voor minderjarige 1. Het is van belang voor minderjarige 1 dat dit nu gebeurt omdat hij na de vakantie naar een andere school gaat en dat namens de school is verklaard dat minderjarige 1 het meest van de andere school kan profiteren als school en aanvullende hulpverlening op elkaar afgestemd zijn. Door het gezamenlijke gezag tijdelijk te schorsen wordt de impasse tussen partijen doorbroken en wordt moeder in staat gesteld om gedurende deze periode hulpverlening voor minderjarige 1 in gang te zetten.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.