VAKnieuws 2017

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
17153

Pilot complexe scheidingen, effect bijzondere curator

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6318
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Wat is het effect van het inschakelen van een bijzondere curator bij een complexe scheiding?

Overweging

Eén van de grootste wensen van de minderjarige is, zo blijkt uit het verslag van de bijzondere curator, dat hij niet lastiggevallen wordt met de strijd tussen de ouders. Hij wil met allebei een band hebben en hij wil de moeder graag zien en met haar activiteiten ondernemen. De minderjarige heeft last van de strijd en de slechte communicatie tussen de ouders, waarbij sprake is van een gebrek aan samenwerking en onderling wantrouwen. De minderjarige staat zelf te weinig centraal en er wordt te weinig naar de minderjarige zelf gekeken.  

De bijzondere curator heeft in dit kader ter zitting het volgende aangegeven. De ouders hebben kort voor de mondelinge behandeling met elkaar (in bijzijn van de bijzondere curator) gesproken. Dit gesprek verliep op een mooie manier, waarbij de minderjarige centraal stond. De bijzondere curator heeft geconstateerd dat de ouders dezelfde zorgen over de minderjarige hebben. De minderjarige heeft sterk behoefte aan samenwerking tussen de ouders. De bijzondere curator heeft aangegeven dat deze samenwerking heel belangrijk is en dat de ouders daar tijdens het gesprek goede eerste stappen in hebben gezet. De opvoedstijlen van de ouders verschillen weliswaar, maar de ouders vullen elkaar in het geval van de minderjarige juist goed aan. Zo is gebleken dat de minderjarige zowel behoefte heeft aan begrenzing, wat de moeder goed doet, als aan een coachende begeleiding, wat de vader goed kan. Het is in het belang van de minderjarige dat hij kan profiteren van deze beide positieve kwaliteiten.  

Ter zitting is voorts gebleken - en het hof acht dit zeer positief - dat de ouders samen stappen hebben gezet om aan de zorgen - die zij beiden hebben - over de minderjarige te werken. E is ingeschakeld voor nadere diagnostiek en om te onderzoeken wat de minderjarige nodig heeft. De ouders hebben een gezamenlijk gesprek afgesproken met een hulpverlener van E. Onderzocht zal worden of E of een andere hulpverlenende instantie de aangewezen instantie is voor de behandeling van de problematiek van de minderjarige en/of medicatie nodig is voor de minderjarige. Het hof hoopt - in het belang van de minderjarige - dat dit een nieuwe start zal zijn voor de ouders en dat hiermee de zorgen maar ook de strijd over de minderjarige worden weggenomen.


 
17156

Broers en zussen in casu geen belanghebbenden in hoger beroep bij opheffen curatele

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6323
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:389 BW; 361, 798 Rv
Rechtsvraag

Wanneer zijn broers en zussen belanghebbenden bij procedure opheffing curatele?

Overweging

Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling overweegt het hof dat uit de stukken blijkt dat de kantonrechter heeft kennisgenomen van een brief van de broers en zussen van verzoeker, ingekomen op 18 december 2015, die door de curator in de procedure was gebracht. Verder zijn twee van zijn broers, de heren F en G, ook ter zitting van 18 maart 2016 verschenen en door de kantonrechter gehoord. Anders dan de kantonrechter, heeft het hof hen beiden en ook de overige broers en zussen - niet opgeroepen voor de mondelinge behandeling in hoger beroep, omdat het hof hen niet aanmerkt als belanghebbende in onderhavige procedure.  

In het onderhavige geval zijn op grond van artikel 798 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de (huidige) levensgezel van verzoeker en zijn (meerderjarige) kinderen als belanghebbende aangemerkt, zodat broers en zussen niet als belanghebbenden in beeld komen. Het hof is daarom voorbij gegaan aan artikel 361 lid 1 Rv en heeft afgezien van oproeping in hoger beroep. Wel heeft het hof acht geslagen op eerdergenoemde brief van de broers en zussen aangezien deze brief behoort tot het procesdossier van eerste aanleg.


 
17155

Onnodig inspuiten van insuline leidt tot vervallen lotsverbondenheid

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6321
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de partneralimentatie op nihil gezet vanwege kwetsend en grievend gedrag?

Overweging

Ja. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw de man in de periode van zaterdag 22 november 2014 tot en met zondag 23 november 2014 - terwijl hij lag te slapen en dus onwetend en weerloos was - heeft geïnjecteerd met insuline, terwijl de man geen insuline nodig had. De man is daardoor onwel geworden en de vrouw heeft op maandagochtend - toen zij de man niet goed wakker kon krijgen - de ambulance gebeld. De man heeft vervolgens circa drie weken in het ziekenhuis gelegen. Het hof is van oordeel dat de geschetste gedragingen van de vrouw zodanig van aard zijn dat daarmee de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen. Dat de beweegredenen van de vrouw waren gericht, zoals zij stelt, op het enkele versuffen van de man en zij geen oogmerk had op het doden van de man en zij op enig moment de ambulance heeft gebeld, maakt dit niet anders. 


 
17160

Intrekking ontbindingsverzoek mogelijk bij toekenning transitievergoeding

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3376
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
WWZ
Ontslag en ontbinding
7:686a BW
Rechtsvraag

Kan werkgeeftster het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekken als er een transitievergoeding is toegekend?

Overweging

Ja. Het hof is van oordeel dat uit artikel 7:686a lid 6 BW dwingend volgt dat de kantonrechter aan de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven wanneer hij voornemens is een billijke vergoeding toe te kennen. Dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat de kantonrechter in dit geval de mogelijkheid en de bevoegdheid had om aan verweerster/werkgeefster de gelegenheid te geven het verzoek in te trekken. Artikel 7:686a lid 6 BW sluit die mogelijkheid niet uit. De wet verbiedt intrekking niet, noch stelt intrekking afhankelijk van toestemming van een verweerder. Uitgangspunt van de Hoge Raad lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de WWZ zich daartegen verzet (HR 23 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2998 Mediant). Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen AG mr. Keus heeft overwogen in zijn conclusie van 13 oktober 2017 (ECLI:NL:PHR:2016:998) over de mogelijkheid om een voorwaardelijk eindvonnis te wijzen (5.6). Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17162

Concurrentiebeding en rechtsgeldigheid bij andere arbeidsverhouding

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3420
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:653 BW
Rechtsvraag

Hebben de concurrentiebedingen nog werking nu zij als gevolg van de functiewijziging van servicetechnicus naar senior servicetechnicus zwaarder zijn gaan drukken en niet opnieuw zijn overeengekomen?

Overweging

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de wijziging in de arbeidsverhouding van ingrijpende aard is geweest. Appellant was ten tijde van het aangaan van het concurrentie- en relatiebeding werkzaam als één van de circa 30 servicetechnici en het was zeker geen automatisme dat hij één van de drie senior servicetechnici zou gaan worden. Hij is hier op enig moment voor gevraagd door de vennootschap en kreeg hiervoor een hoger salaris en een vaste provisie. Van een gebruikelijke carrièrestap of een natuurlijk verloop was dus geen sprake en deze wijziging in de arbeidsverhouding was dan ook niet te voorzien voor appellant toen hij als servicetechnicus het concurrentie- en relatiebeding aanvaarde.

Daarbij komt dat zowel het concurrentie- als het relatiebeding aanmerkelijk zwaarder zijn gaan drukken. Appellant was als senior servicetechnicus niet langer werkzaam in zijn rayon rondom X, maar ook in rayons van servicemonteurs die hij als senior begeleidde in de regio Zeeland, Brabant en Limburg. Appellant heeft toegelicht (en de vennootschap heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken) dat hij daarnaast ook werd benaderd door servicetechnici uit de andere twee regio’s, zodat hij ook in contact kwam met contracten (klanten) van servicemonteurs in de andere delen van Nederland. Appellant was volgens de vennootschap haar gezicht naar buiten toe en hij had een exclusieve persoonlijke relatie met de klanten in de rayons. Dat betekent dus dat in het geval van appellant sprake was van een aanzienlijke uitbreiding van de kring relaties van de vennootschap, zodat het relatiebeding een verderstrekkende omvang kreeg dan bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 2010 was voorzien.

Appellant is daarnaast volgens de vennootschap als senior servicetechnicus gaan deelnemen aan vertrouwelijke gesprekken, waardoor hij specifieke kennis van producten en voorwaarden van klanten heeft opgedaan. Vooral de kennis over key-accounts van de vennootschap was wezenlijk. Verder kregen senior servicetechnici trainingen in Duitsland, bijvoorbeeld bij de lancering van producten die nog niet op de markt waren, en informatie daarover is goud waard voor eventuele concurrenten. Senior servicetechnici gaven zelf ook trainingen en hadden intensieve, diepgaande kennis van die producten en weet van bepaalde technische problemen. Die kennis gold voor heel Nederland, aldus de vennootschap.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat ook het concurrentiebeding een ruimer bereik heeft gekregen.

(...)

De slotsom is dat de wijziging van de functie van servicetechnicus in senior servicetechnicus aldus voor appellant, bij handhaving van het concurrentie- en relatiebeding, een aanzienlijk grotere belemmering vormt om een nieuwe, gelijkwaardige werkkring als werknemer of anderszins op het gebied van onderhoud van (volautomatische) koffiemachines te vinden. Gelet op het voorgaande hebben het concurrentie- en het relatiebeding hun gelding verloren (art. 7:653 lid 1 (oud) BW).


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17159

Italiaanse regelgeving biedt objectieve redenen om oproepovereenkomst te beëindigen met 25 jaar

Hof van Justitie van de de Europese Unie, 19-07-2017 ECLI:EU:C:2017:566
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
Ontslag en ontbinding
6 Richtlijn 2000/78/EG (gelijke behandeling arbeid en beroep), 45 VWEU
Rechtsvraag

Kan het Italiaanse bedrijf Abercrombie de oproepovereenkomst beëindigen zodra werknemers 25 jaar worden?

Overweging

Ja. Wat betreft de categorie van werknemers jonger dan 25, blijkt namelijk uit de opmerkingen van de Italiaanse regering dat de mogelijkheid die werkgevers wordt geboden om „in elk geval” een oproepovereenkomst te sluiten en die overeenkomst te beëindigen wanneer de betrokken werknemer 25 wordt, ertoe strekt de instroom van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen. Die regering heeft benadrukt dat op een arbeidsmarkt in moeilijkheden, zoals de Italiaanse, het ontbreken van beroepservaring in het nadeel van jongeren speelt. Bovendien kan de mogelijkheid om het beroepsleven aan te vangen en ervaring te verwerven – ook al is zij flexibel en beperkt in de tijd – een springplank naar nieuwe beroepsmogelijkheden vormen.

De Italiaanse regering heeft ter terechtzitting verduidelijkt dat het voornaamste en specifieke doel van de bepaling in het hoofdgeding niet is om jongeren een duurzame toegang tot de arbeidsmarkt te verlenen, maar enkel om hun een eerste mogelijkheid te bieden om die markt te betreden. Het gaat erom hun door middel van deze bepaling een eerste ervaring te bieden die hen later in een gunstige concurrentiepositie op die arbeidsmarkt kan plaatsen. Die bepaling heeft dus betrekking op een fase die een volwaardige toegang tot de arbeidsmarkt voorafgaat.

Deze overwegingen betreffende de toegang tot de arbeidsmarkt en de mobiliteit gelden voor jongeren die op zoek zijn naar een eerste betrekking, dit wil zeggen een van de bevolkingsgroepen die een bijzonder risico op sociale uitsluiting lopen. Ter terechtzitting heeft Bordonaro zelf opgemerkt dat de arbeidsparticipatie van jongeren, waarmee de leeftijdscategorie van 15 tot 25 jaar wordt bedoeld, tussen 2004 en 2016 is gezakt van 51 % naar 39 %.

In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder a), van richtlijn 2000/78 de verschillen in behandeling kunnen bestaan in „het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren”.

Voorts vormt de bevordering van de werkgelegenheid onbetwistbaar een legitiem doel van sociale politiek of werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, met name wanneer het erom gaat de toegang van jongeren tot de uitoefening van een beroep te bevorderen (arrest van 21 juli 2011, Fuchs en Köhler, C‑159/10 en C‑160/10, EU:C:2011:508, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat het streven om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen en hun bescherming te verzekeren, als legitiem in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan worden beschouwd (arrest van 10 november 2016, De Lange, C‑548/15, EU:C:2016:850, punt 27). Het heeft ook geoordeeld dat in het bijzonder het vergemakkelijken van het in dienst nemen van jongere werknemers door de flexibiliteit van het personeelsbeheer te vergroten, een legitiem doel vormt (zie in die zin arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punten 35 en 36).

In die omstandigheden zij vastgesteld dat met de nationale bepaling in het hoofdgeding, voor zover zij ertoe strekt de instroom van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen, een legitieme doelstelling in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt nagestreefd.

 


 
17143

Uitleg verzoek van de man inzake partneralimentatie in hoger beroep

Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1350
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de minder verstrekkende stelling van de man dat de behoeftigheid van de vrouw is afgenomen, over het hoofd gezien?

Overweging

Ja. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof heeft de man tijdens de mondelinge behandeling, in reactie op de door de vrouw ter gelegenheid van die mondelinge behandeling in het geding gebrachte loonstroken, mede de behoeftigheid van de vrouw aan de orde gesteld, en heeft de vrouw het standpunt van de man met betrekking tot haar behoeftigheid bestreden. In het betoog van de man in hoger beroep ligt besloten dat hij primair heeft verzocht om op nihilstelling van het alimentatiebedrag op de grond dat de vrouw volledig in haar levensonderhoud kan voorzien, en subsidiair heeft verzocht om het door hem verschuldigde alimentatiebedrag in overeenstemming te brengen met de actuele behoeftigheid van de vrouw.


 
17144

Verdeling na echtscheiding bij beperkte gemeenschap van goederen

Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1358
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:114 BW, 3:166 lid 1 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de roerende zaken ten goede zijn gekomen aan (de gemeenschappelijke huishouding van) niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het deel van de schuld aan MMS kan worden aangemerkt als een schuld in de zin van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden (beperkte gemeenschap)?

Overweging

Het hof is klaarblijkelijk van oordeel dat voor zover de roerende zaken niet kunnen worden geacht te behoren tot de beperkte gemeenschap, er ten aanzien van die zaken sprake is van een eenvoudige gemeenschap omdat zij aan beide partijen zijn gaan toebehoren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat de schuld aan MMS (ook) in zoverre door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. De klacht faalt derhalve.

Het onderdeel klaagt voorts dat indien het hof van oordeel is dat een gemeenschappelijke draagplicht bestaat voor de kosten van de huishouding, dit oordeel in het licht van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden onbegrijpelijk is.

Deze klacht slaagt. Het hof betrekt de cashopnames mede op de “gemeenschappelijke huishouding” van partijen. Uit het bestreden oordeel wordt niet duidelijk hoe het oordeel dat de cashopnames ook in zoverre door beide partijen voor gelijke delen moeten worden gedragen, zich verdraagt met de verdeelsleutel voor kosten van de huishouding van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, die uitgaat van een verdeling naar netto-inkomens.


 
17148

Aansprakelijkheid opdrachtgever voor fout van werknemer van opdrachtnemer; mate van zeggenschap

Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1345
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Algemeen
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:160 BW, 7:661 BW; 6:162 BW
Rechtsvraag
  1. Is de opdrachtgever aansprakelijk voor de ontstane schade door werknemer van opdrachtnemer?
  2. Heeft het hof terecht geoordeeld dat de werktreinbegeleider jegens Pro Rail onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen van de trein, ook al is geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid?
Overweging
  1. Ja; het bestaan van zeggenschap bij de aansprakelijk gehouden partij – hier: JMV – over de vraag of en op welke momenten de persoon die onrechtmatig heeft gehandeld, werkzaamheden voor een bepaalde derde – hier: BAM – dient uit te voeren, is in beginsel toereikend voor de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 BW vereiste ondergeschiktheid (vgl. HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, NJ 1989/896). Een andere opvatting, die zou meebrengen dat de benadeelde voor het antwoord op de vraag wie ingevolge art. 6:170 BW jegens hem aansprakelijk is, bekend moet zijn met de afspraken die tussen de verschillende in aanmerking komende ‘werkgevers’ met betrekking tot de instructiebevoegdheid van de ondergeschikte zijn gemaakt, zou afbreuk doen aan de door die bepaling beoogde bescherming van de benadeelde.
    1. Nee. Het oordeel dat de betrokken werktreinbegeleider onrechtmatig heeft gehandeld “door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen”, zoals het hof heeft overwogen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien het hof niet duidelijk maakt waarom voor de betrokkenen het zicht op het wissel – dat zich op het relevante moment voor de, naar de vaststelling van het hof, tien tot twaalf meter lange bak bevond, terwijl in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat het zicht minstens 50 meter bedroeg – ontoereikend was, noch waarom de betrokken werktreinbegeleider onrechtmatigheid kan worden verweten ter zake van zijn mening dat hij (en zijn collega’s) de wisselstand correct konden waarnemen. Redengevend voor ’s hofs oordeel dat de betrokken werktreinbegeleider onrechtmatig heeft gehandeld door op zijn waarneming te vertrouwen en niet af te stappen, kan evenmin zijn het feit dat diens inschatting onjuist is gebleken en dat aanzienlijke schade is ontstaan.

 
17150

81 RO: wijze van toepassen afspiegelingsbeginsel bij ontslag

Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:473
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
81 RO, 13 Ontslagregeling
Rechtsvraag

Is het hof terecht uitgegaan van een beoordelingsmaatstaf van uitwisselbare functies in de zin van art. 13 van de Ontslagregeling, gebaseerd op een papieren werkelijkheid zonder de feitelijke werkzaamheden mee te wegen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Volgens verzoeker is het hof ten onrechte uitgegaan van een andere, engere beoordelingsmaatstaf, waarin het zou (mogen) gaan om een slechts papieren werkelijkheid. Niet (uitsluitend) bepalend is de aanstelling en bijbehorende loonschaal die medewerkers van tanteLouise op grond van hun arbeidsovereenkomst hebben en de werkzaamheden die tanteLouise op grond daarvan van hen kan verlangen. Het hof heeft miskend dat het erop aankomt of de functies gelijkwaardig zijn en dat zulks - zo volgt uit de geciteerde toelichting - inhoudelijk beoordeeld moet worden, bij welke inhoudelijke beoordeling van belang is of minst genomen kan zijn wat verzoeker heeft gesteld met betrekking tot een verschil in functie-inhoud en vereiste kennis en vaardigheden. Het hof is niet of onvoldoende overgegaan tot een dergelijke inhoudelijke beoordeling op gelijkwaardigheid, aldus verzoeker . 

De klacht faalt. ’s Hofs beoordelingsmaatstaf voor het onderhavig geval is niet met art. 13 Ontslagregeling onverenigbaar. Toepassing van deze maatstaf, waarbij de in de overweging genoemde elementen in onderlinge samenhang worden beschouwd, impliceert een inhoudelijke beoordeling van de uitwisselbaarheid van de functies, waarbij functie-inhoud en vereiste kennis en vaardigheden in aanmerking worden genomen. De overweging dat het daarbij mede aankomt op de werkzaamheden die tanteLouise op grond van de aanstelling van de andere chef-koks kan verlangen en niet op de feitelijke werkzaamheden die zij de chef-koks laat verrichten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het verwijt dat daarmee doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan een papieren werkelijkheid, snijdt mijns inziens geen hout. Veeleer wordt met de bedoelde benadering voorkomen dat de werkelijkheid tekort wordt gedaan door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de feitelijke situatie, waarin de andere chef-koks in weerwil van hun aanstelling en de daarvoor vereiste kennis en vaardigheden kokswerkzaamheden moeten verrichten, vermoedelijk omdat tanteLouise teveel chef-koks in dienst had. 

De toelichting op art. 13 Ontslagregeling dwingt niet tot een andere opvatting. Veeleer het tegendeel is het geval. In de toelichting wordt juist benadrukt dat voor de beoordeling van de uitwisselbaarheid de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden op zichzelf juist niet beslissend zijn.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17151

Geen kennelijk onredelijk ontslag werknemer die tevens medeondernemer is

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3149
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
7:681 BW
Rechtsvraag

Is sprake van een kennelijk onredelijk ontslag van werknemer die als medeondernemer verantwoordelijk was voor gevoerde beleid?

Overweging

Nee; naar het oordeel van het hof kan er echter wel van worden uitgegaan dat het idee om Drankenhuys X B.V. op te zetten een collectief idee was van de collega-medewerker, verkoopmedewerker en eigenaar holding. Het hof baseert dit oordeel niet alleen op de notulen van de vergadering van 18 februari 2014, maar ook op hetgeen de eigenaar van de holding tijdens het pleidooi – onbestreden door Rabobank – heeft verklaard over de besluitvorming om een tweede vestiging op te richten en de rol van de verkoopmedewerker daarin. (...)

Geïntimeerde heeft terecht gewezen op het verschil in verantwoordelijkheid en risicoprofiel tussen een werknemer en een ondernemer, waarbij de ondernemer meer risico loopt dan de werknemer. Aanvankelijk was de verkoopmedewerker alleen werknemer van geïntimeerde, later is hij ook als ondernemer betrokken geraakt bij de onderneming van de eigenaar van de holding. Hij werd immers bestuurder en aandeelhouder van Drankenhuys Holding B.V. Ook werkten de eigenaar van de holding en de verkoopmedewerker samen aan de ontwikkeling van een tweede vestiging. Het hof deelt het uitgangspunt van geïntimeerde dat de verkoopmedewerker de ondernemersrisico’s die zich verwezenlijkt hebben zelf heeft te dragen, en dat hij (of Rabobank) deze niet kan afwentelen op geïntimeerde. Het geschil van partijen betreft immers een vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag, en niet de negatieve gevolgen van door de verkoopmedewerker alleen of tezamen met de eigenaar van de holding (en de collega-medewerker) genomen ondernemersbeslissingen.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17154

Gebruiksvergoeding echtelijke woning gebaseerd op huurwaarde of overwaarde

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6419
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
3:169 BW, 3:172 BW, 3:166 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning waar de man nog in woont, gebaseerd op de huurwaarde?

Overweging

Nee. Het hof is van oordeel dat, gelet op de impasse over de verkoop van de voormalige echtelijke woning waarin partijen, na ruim vier jaar strijd, inmiddels zijn beland, de niet in geschil zijnde aanzienlijke overwaarde van die woning, het exclusieve genot door de man en het volledige gebrek daaraan door de vrouw van de woning (met overwaarde) gedurende al die tijd, een gebruiksvergoeding ten laste van de man, ten gunste van de vrouw, op grond van artikel 3:169 BW redelijk is. Voor de berekening van een dergelijke vergoeding bestaan meerdere methodes, waaronder die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huurwaarde (en lasten van de woning) zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft gedaan. Daarvan dient te worden onderscheiden de methode waarbij aansluiting wordt gezocht bij de eventuele overwaarde in de woning. Bij die methode is van belang welk rendement redelijkerwijs verondersteld kan worden te kunnen worden behaald over het deel waarover niet kan worden beschikt.

Gelet op de stelling van de vrouw dat haar ‘pijn’ er met name in is gelegen dat zij (door de houding van de man met betrekking tot de verkoop van de woning) al jaren niet kan beschikken over haar deel van de overwaarde, en omdat partijen verschillen van mening over de vraag welke kosten in de berekening van de eventuele vergoeding moeten worden meegenomen ingeval de berekeningsmethode wordt gehanteerd waarbij aansluiting bij de huurwaarde wordt gezocht, ligt het naar het oordeel van het hof in dit geval het meest voor de hand om in het onderhavige geval aan te sluiten bij de berekeningsmethode, gebaseerd op de overwaarde in de woning. Uit de stukken en stellingen van partijen leidt het hof af dat de overwaarde ongeveer € 150.000,- bedraagt (uitgaande van een hypotheekschuld van ongeveer € 74.000,- en een waarde van de woning van € 225.000,-, zoals ook de vrouw doet). De vrouw heeft aanspraak op de helft daarvan, waaraan niet afdoet de stelling van de man dat zij tijdens het huwelijk niet heeft meebetaald aan de hypotheek. Partijen waren immers in gemeenschap van goederen gehuwd. 

Doorgaans wordt bij deze 'overwaarde-methode' door dit hof een rendementspercentage van 2,5% gehanteerd. Het hof ziet in de feiten en omstandigheden die zijn gesteld geen reden om daar in dit geval van af te wijken. Doorgerekend leidt dit tot een gebruiksvergoeding van afgerond € 156,- per maand, welke vergoeding het hof redelijk acht en ten laste van de man, en ten gunste van de vrouw zal bepalen.


 
17161

Redelijkheid en billijkheid bij nadeliger arbeidsvoorwaarden in nieuwe arbeidsovereenkomst na heraanbesteding

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2728
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
CAO-Recht
6:248 BW, Wet overgang onderneming, CAO thuiszorg
Rechtsvraag

In hoeverre kan een werknemer worden geconfronteerd met andere arbeidsvoorwaarden bij een heraanbesteding van in dit geval thuiszorg?

Overweging

In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat appellante een aanbod van Tzorg tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst heeft aanvaard die, zoals uit het voorgaande volgt, in verschillende opzichten nadelig is voor appellante in vergelijking met de arbeidsovereenkomst die zij had met Omring. Zoals overwogen, heeft Tzorg door aldus te handelen haar verplichting uit artikel 12.3 lid 2 onder f van de cao niet nageleefd. Onder deze omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Tzorg ter afwering van de vorderingen van appellante een beroep doet op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Dat beroep komt erop neer dat appellante de bescherming wordt ontzegd die het bepaalde in artikel 12.3 lid 2 onder f juist beoogt te bieden. Hiermee zou die bepaling feitelijk krachteloos worden en zou Tzorg, als verkrijgende werkgever, bij een heraanbesteding zoals hier aan de orde een vrijbrief hebben de uit de cao volgende arbeidsvoorwaarden die laatstelijk op de werknemer van toepassing waren, te negeren. Deze uitkomst kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden aanvaard. Voor de beoordeling van de vorderingen van appellante dient daarom uitgangspunt te zijn de hypothetische situatie dat Tzorg destijds aan appellante een aanbod had gedaan in overeenstemming met het bepaalde in de genoemde cao-bepaling en appellante zodanig aanbod had aanvaard.


 
17141

Prejudiciële beslissing: kindgebonden budget is overheidsbijdrage van aanvullende aard

Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1273
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Alimentatie
Fiscale aspecten
1:157 BW, 392 Rv
Rechtsvraag

Is het ontvangen kindgebonden budget een vorm van inkomen of een vorm van overheidsbijdrage van aanvullende aard die enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord, dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.


 
17142

Informatieverzoek aan erfgenamen/bewindvoerder over rekeningen van overledene

Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1264
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Erfrecht
Fiscale aspecten
4:1 BW, 43, 44 AWR
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de erfgenamen informatie dienen te verstrekken aan de belastingdienst nu de belastingdienst vóór de dagvaarding in het onderhavige kort geding erfgenamen noch in hun hoedanigheid van erfgenamen van de man, noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van de vrouw heeft verzocht om informatie?

Overweging

Deze middelen kunnen reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking aan erfgenamen in hun in art. 43 en 44 AWR bedoelde hoedanigheden. Vast staat dus dat erfgenamen in elk geval op het moment van dagvaarding om informatie is verzocht. De (mogelijke) omstandigheid dat erfgenamen pas bij dagvaarding om inlichtingen is gevraagd, zou dan hoogstens gevolgen kunnen hebben (gehad) voor de proceskostenveroordeling in dit geding, indien kan worden geoordeeld dat dagvaarding onnodig was omdat erfgenamen bereid zouden zijn geweest om desgevraagd de inlichtingen te verschaffen. Dat is hier evenwel niet het geval.


 
17145

81 RO: motivering spoedmachtiging uithuisplaatsing en horen belanghebbende

Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1269
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 1:265b BW, 800 Rv, 6 EVRM
Rechtsvraag

Is er sprake van schending van art. 6 EVRM als bij het afgeven van een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzoekster/belanghebbende het verzoekschrift tot spoedmachtiging niet heeft ontvangen en niet is opgeroepen voorafgaand aan de behandeling van het verzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Het middel miskent dat het hof op grond van art. 800 lid 3 Rv aanleiding heeft gezien de verzochte spoedmachtiging uithuisplaatsing toe te wijzen, zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken. Een dergelijke handelwijze is in een spoedgeval als het onderhavige in overeenstemming met de hierboven genoemde rechtspraak van het EHRM. Hierbij teken ik nog aan dat het middel eraan voorbij gaat dat geen terechtzitting heeft plaatsgehad voorafgaand aan de beslissing van de kinderrechter van 18 december 2015 waarin de machtiging tot spoeduithuisplaatsing is toegewezen. Op 18 december 2015 heeft SGJ telefonisch verzocht de spoedmachtiging uithuisplaatsing te verlenen en heeft de kinderrechter de verzochte machtiging verleend aan het einde van het gesprek om 12:05 uur. De kinderrechter heeft in deze beslissing uitdrukkelijk vermeld dat het verhoor van de belanghebbenden niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor kind 3, en heeft voorts de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun mening te geven op de zitting van 22 december 2015. Blijkens de beschikking van 24 december 2015 van de kinderrechter hebben SGJ, A en verzoekster van deze gelegenheid gebruik gemaakt door stukken in het geding te brengen en/of een standpunt te formuleren op de zitting van 22 december 2015. Van een door het middel betoogde schending van art. 6 EVRM is dan ook geen sprake.


 
17146

Bopz: schending hoor en wederhoor

Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1275
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
Procesrecht
2 Wet Bopz, 19 Rv
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de eisen van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor miskend door haar oordeel (mede) te baseren op een brief van de zoon van betrokkene die uitsluitend aan de rechter is overhandigd en niet ter kennis van betrokkene of haar advocaat is gebracht, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad op de inhoud ervan te reageren?

Overweging

Ja. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de behandelaar verklaard dat de zoon van betrokkene niet aanwezig durfde te zijn en dat hij een e-mail heeft gestuurd. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de rechtbank een schriftelijk bericht van de zoon heeft ontvangen, waarmee zij bij haar beslissing rekening zal houden. Dit vindt bevestiging in de als bijlage bij het cassatierekest gevoegde correspondentie tussen de behandelaar en de advocaat van betrokkene.

Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt niet dat betrokkene en haar advocaat gelegenheid is geboden om (zelf) kennis te nemen van de e-mail en op de inhoud daarvan te reageren.

Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank vóór het geven van haar beschikking heeft nagelaten betrokkene en haar advocaat in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de genoemde e-mail en zich over de inhoud van die e-mail uit te laten. Daarvan uitgaand is sprake van schending van het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. Het onderdeel is dus gegrond.


 
17147

81 RO Bopz: motiveringsklacht

Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:598
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
81 RO, 2 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de eindbeslissing niet kan worden aangehouden totdat is beslist op de ingediende klacht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ter zitting van 4 juli 2016 heeft de advocaat de rechtbank gevraagd uitspraak te doen nadat de klachtprocedure is afgewikkeld en daarbij medegedeeld dat de klachtencommissie over circa vier weken uitspraak zou doen. In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen op voorhand geen aanleiding te zien om de zaak aan te houden totdat op de klacht is beslist. Deze discretionaire beslissing is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu de rechtbank een contra-expertise heeft bevolen waarbij zij ervan is uitgegaan dat de deskundige niet eerder dan in september 2016 met het onderzoek kan beginnen. Blijkens de eindbeschikking van 5 december 2016 heeft de rechtbank op dat tijdstip evenmin reden gezien voor verdere aanhouding van de behandeling. Reeds gezien het tijdsverloop sinds de zitting van 4 juli 2016, is dat niet onbegrijpelijk. Met de inhoud van de uitspraak van de Bopz-klachtencommissie van 27 december 2016 kon de rechtbank op 5 december 2016 nog geen rekening houden. Overigens blijkt uit deze, in cassatie alsnog overgelegde uitspraak dat de klachtencommissie juist aanleiding heeft gezien de beslissing van de rechtbank op het verzoek om een voorlopige machtiging af te wachten. De klachten treffen geen doel.


 
17149

81 RO: ontslag statutair bestuurder die als werknemer nog enige tijd is aangebleven

Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:470
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
81 RO, 7:677 BW (oud), 7:672 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het uitblijven van loonbetaling van 31 mei 2013 tot en met 31 december 2013 meebrengt dat geen sprake is van een regelmatige opzegging?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Dit betoog doet allereerst de vraag rijzen of kan worden aangenomen dat Orthocenter de arbeidsovereenkomst per mei 2013 heeft opgezegd. Ik meen dat dit niet het geval is. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dient de beoordeling of sprake is van een opzegging door de werkgever op grond van de wils-vertrouwens-leer (art. 3:33 en 3:35 BW) te geschieden. In de door eiser aangehaalde passage vermeldt G.J.J. Heerma van Voss dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst in de gedragingen van de werkgever besloten kan liggen. Hij wijst er in dat verband op dat art. 3:37 BW (inhoudende dat verklaringen vormvrij zijn en in gedragingen besloten kunnen liggen) blijkens parlementaire geschiedenis toepassing vindt bij de beoordeling of sprake is van opzegging door de werkgever. Daaraan voegt Heerma van Voss toe dat ook het niet toelaten van de werknemer tot het werk door een werkgever met een ten onrechte gedaan beroep op een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, zijns inziens dient te worden beschouwd als een opzegging. Gesteld noch gebleken is echter dat eiser per mei 2013 niet is toegelaten tot het werk. Orthocenter heeft gesteld dat eiser zich heeft neergelegd bij een beëindiging per mei 2013 en eiser heeft geen stellingen ingenomen die erop neerkomen dat hij ook na mei 2013 bereid was om de bedongen arbeid te verrichten. In cassatie wil eiser dus kennelijk ingang doen vinden dat in dit geval reeds een opzegging besloten ligt in de omstandigheid dat Orthocenter is uitgegaan van het einde van de arbeidsovereenkomst per mei 2013 en de loonbetaling heeft stopgezet. Dat standpunt vindt mijns inziens in het algemeen geen steun in de rechtspraak van Uw Raad. In het arrest O’Rourke/Nacap overwoog Uw Raad namelijk, zij het in een andere feitelijke context, dat het stoppen van de loonbetaling in een periode dat geen werkzaamheden worden verricht niet als beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. In de onderhavige zaak is daarnaast van belang dat de brief van 14 december 2012 spreekt over een (voorwaardelijke) opzegging per december 2013. Uit de gedragingen van Orthocenter mag dus niet snel een opzegging tegen een andere datum worden afgeleid. De stellingen van eiser zijn daartoe mijns inziens om de hiervoor genoemde redenen ontoereikend.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17137

Wachtgeldaanspraak na privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Hoge Raad der Nederlanden, 03-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1135
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ziekte
Algemeen
Wet privatisering ABP
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de Overgangsmaatregel Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) niet op eiser/werknemer van toepassing is, nu in de hoofdprocedure alleen de vraag aan de orde is geweest of de (gehele) Ontslaguitkeringsregeling ABP (OUR) of het Sociaal Beleidskader ABP (SBK) als basis voor toepasselijkheid van de OUR kon gelden, dan wel of het uit de OUR zelf voortvloeide dat deze (rechtstreeks) van toepassing was?

Overweging

In zijn arrest in de hoofdprocedure heeft het hof de vraag beantwoord of aan het SBK, de OUR, dan wel de WUP een wachtgeldgrond kan worden ontleend. Het hof oordeelde in dat arrest dat eiser geen aanspraak op wachtgeld heeft op grond van de SBK of de OUR, maar wel op grond van de WUP.

Ingevolge art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP zijn op de aanspraak op wachtgeld uit hoofde van de WUP, enkele bepalingen van de OUR van toepassing verklaard. De overwegingen van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure raken de toepasselijkheid van deze bepalingen van de OUR niet. Het hof heeft in dat arrest uitsluitend beslist op de vraag of eiser een (zelfstandige) aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK, de OUR of de WUP, en voor recht verklaard dat eiser recht heeft op een uitkering conform de WUP. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten – en het behoefde dat ook niet te doen, nu een verwijzing naar de schadestaatprocedure volgde – over de vraag op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering op grond van de WUP berekend moeten worden. Evenmin heeft het hof zich in zijn arrest in de hoofdprocedure uitgelaten over de vraag of bij de berekening van die uitkering, bepalingen van de OUR (alsnog) van belang kunnen zijn, dan wel geoordeeld dat er gronden zijn de WUP slechts gedeeltelijk toe te passen op de situatie van eiser, namelijk met het buiten toepassing laten van verwijzingen naar de OUR. De klacht is dus gegrond.


 
17140

Arbodienstverlening per 1 juli 2017 verbeterd

01-07-2017, bron: Wet van 25 januari 2017, Stb. 2017, 22 jo 254 (Kamerstukken 34375)
Regelgeving - Arbeidsomstandigheden

Samenvatting

Per 1 juli 2017 is Arbeidsomstandighedenwet aangepast ten behoeve van een versterking van de betrokkenheid van de werkgevers en werknemers bij de arbodienstverlening. Het accent komt te liggen op preventie in het bedrijf. Tevens zijn de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts verduidelijkt.

Werknemers krijgen het recht om uit eigen beweging langs een bedrijfsarts te gaan via een arbeidsomstandighedenspreekuur en zij kunnen een second opinion aanvragen bij een onafhankelijke bedrijfsarts als zij twijfelen over het advies. Daarnaast kan een bedrijfsarts elke werkplek in het bedrijf te bezoeken. Medezeggenschapsorganen krijgen meer invloed door bijvoorbeeld een instemmingsrecht bij de keuze van de preventiemedewerker en zijn/haar rol in de organisatie. Voor bestaande arbeidscontracten die niet stroken met de nieuwe regeling geldt na een overgangsperiode.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.