VAKnieuws

Prejudiciële beslissing: kindgebonden budget is overheidsbijdrage van aanvullende aard

Nr: 17141 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1273 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Fiscale aspecten
1:157 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Is het ontvangen kindgebonden budget een vorm van inkomen of een vorm van overheidsbijdrage van aanvullende aard die enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord, dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Informatieverzoek aan erfgenamen/bewindvoerder over rekeningen van overledene

Nr: 17142 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1264 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht
Fiscale aspecten
4:1 BW, 43, 44 AWR

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de erfgenamen informatie dienen te verstrekken aan de belastingdienst nu de belastingdienst vóór de dagvaarding in het onderhavige kort geding erfgenamen noch in hun hoedanigheid van erfgenamen van de man, noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van de vrouw heeft verzocht om informatie?

Overweging

Deze middelen kunnen reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking aan erfgenamen in hun in art. 43 en 44 AWR bedoelde hoedanigheden. Vast staat dus dat erfgenamen in elk geval op het moment van dagvaarding om informatie is verzocht. De (mogelijke) omstandigheid dat erfgenamen pas bij dagvaarding om inlichtingen is gevraagd, zou dan hoogstens gevolgen kunnen hebben (gehad) voor de proceskostenveroordeling in dit geding, indien kan worden geoordeeld dat dagvaarding onnodig was omdat erfgenamen bereid zouden zijn geweest om desgevraagd de inlichtingen te verschaffen. Dat is hier evenwel niet het geval.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: motivering spoedmachtiging uithuisplaatsing en horen belanghebbende

Nr: 17145 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1269 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 1:265b BW, 800 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is er sprake van schending van art. 6 EVRM als bij het afgeven van een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzoekster/belanghebbende het verzoekschrift tot spoedmachtiging niet heeft ontvangen en niet is opgeroepen voorafgaand aan de behandeling van het verzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Het middel miskent dat het hof op grond van art. 800 lid 3 Rv aanleiding heeft gezien de verzochte spoedmachtiging uithuisplaatsing toe te wijzen, zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken. Een dergelijke handelwijze is in een spoedgeval als het onderhavige in overeenstemming met de hierboven genoemde rechtspraak van het EHRM. Hierbij teken ik nog aan dat het middel eraan voorbij gaat dat geen terechtzitting heeft plaatsgehad voorafgaand aan de beslissing van de kinderrechter van 18 december 2015 waarin de machtiging tot spoeduithuisplaatsing is toegewezen. Op 18 december 2015 heeft SGJ telefonisch verzocht de spoedmachtiging uithuisplaatsing te verlenen en heeft de kinderrechter de verzochte machtiging verleend aan het einde van het gesprek om 12:05 uur. De kinderrechter heeft in deze beslissing uitdrukkelijk vermeld dat het verhoor van de belanghebbenden niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor kind 3, en heeft voorts de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun mening te geven op de zitting van 22 december 2015. Blijkens de beschikking van 24 december 2015 van de kinderrechter hebben SGJ, A en verzoekster van deze gelegenheid gebruik gemaakt door stukken in het geding te brengen en/of een standpunt te formuleren op de zitting van 22 december 2015. Van een door het middel betoogde schending van art. 6 EVRM is dan ook geen sprake.

Lees verder
 

Bopz: schending hoor en wederhoor

Nr: 17146 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1275 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz
Procesrecht
2 Wet Bopz, 19 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de eisen van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor miskend door haar oordeel (mede) te baseren op een brief van de zoon van betrokkene die uitsluitend aan de rechter is overhandigd en niet ter kennis van betrokkene of haar advocaat is gebracht, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad op de inhoud ervan te reageren?

Overweging

Ja. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de behandelaar verklaard dat de zoon van betrokkene niet aanwezig durfde te zijn en dat hij een e-mail heeft gestuurd. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de rechtbank een schriftelijk bericht van de zoon heeft ontvangen, waarmee zij bij haar beslissing rekening zal houden. Dit vindt bevestiging in de als bijlage bij het cassatierekest gevoegde correspondentie tussen de behandelaar en de advocaat van betrokkene.

Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt niet dat betrokkene en haar advocaat gelegenheid is geboden om (zelf) kennis te nemen van de e-mail en op de inhoud daarvan te reageren.

Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank vóór het geven van haar beschikking heeft nagelaten betrokkene en haar advocaat in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de genoemde e-mail en zich over de inhoud van die e-mail uit te laten. Daarvan uitgaand is sprake van schending van het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. Het onderdeel is dus gegrond.

Lees verder
 

81 RO Bopz: motiveringsklacht

Nr: 17147 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:598 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de eindbeslissing niet kan worden aangehouden totdat is beslist op de ingediende klacht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ter zitting van 4 juli 2016 heeft de advocaat de rechtbank gevraagd uitspraak te doen nadat de klachtprocedure is afgewikkeld en daarbij medegedeeld dat de klachtencommissie over circa vier weken uitspraak zou doen. In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen op voorhand geen aanleiding te zien om de zaak aan te houden totdat op de klacht is beslist. Deze discretionaire beslissing is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu de rechtbank een contra-expertise heeft bevolen waarbij zij ervan is uitgegaan dat de deskundige niet eerder dan in september 2016 met het onderzoek kan beginnen. Blijkens de eindbeschikking van 5 december 2016 heeft de rechtbank op dat tijdstip evenmin reden gezien voor verdere aanhouding van de behandeling. Reeds gezien het tijdsverloop sinds de zitting van 4 juli 2016, is dat niet onbegrijpelijk. Met de inhoud van de uitspraak van de Bopz-klachtencommissie van 27 december 2016 kon de rechtbank op 5 december 2016 nog geen rekening houden. Overigens blijkt uit deze, in cassatie alsnog overgelegde uitspraak dat de klachtencommissie juist aanleiding heeft gezien de beslissing van de rechtbank op het verzoek om een voorlopige machtiging af te wachten. De klachten treffen geen doel.

Lees verder
 

81 RO: ontslag statutair bestuurder die als werknemer nog enige tijd is aangebleven

Nr: 17149 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:470 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
81 RO, 7:677 BW (oud), 7:672 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het uitblijven van loonbetaling van 31 mei 2013 tot en met 31 december 2013 meebrengt dat geen sprake is van een regelmatige opzegging?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Dit betoog doet allereerst de vraag rijzen of kan worden aangenomen dat Orthocenter de arbeidsovereenkomst per mei 2013 heeft opgezegd. Ik meen dat dit niet het geval is. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dient de beoordeling of sprake is van een opzegging door de werkgever op grond van de wils-vertrouwens-leer (art. 3:33 en 3:35 BW) te geschieden. In de door eiser aangehaalde passage vermeldt G.J.J. Heerma van Voss dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst in de gedragingen van de werkgever besloten kan liggen. Hij wijst er in dat verband op dat art. 3:37 BW (inhoudende dat verklaringen vormvrij zijn en in gedragingen besloten kunnen liggen) blijkens parlementaire geschiedenis toepassing vindt bij de beoordeling of sprake is van opzegging door de werkgever. Daaraan voegt Heerma van Voss toe dat ook het niet toelaten van de werknemer tot het werk door een werkgever met een ten onrechte gedaan beroep op een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, zijns inziens dient te worden beschouwd als een opzegging. Gesteld noch gebleken is echter dat eiser per mei 2013 niet is toegelaten tot het werk. Orthocenter heeft gesteld dat eiser zich heeft neergelegd bij een beëindiging per mei 2013 en eiser heeft geen stellingen ingenomen die erop neerkomen dat hij ook na mei 2013 bereid was om de bedongen arbeid te verrichten. In cassatie wil eiser dus kennelijk ingang doen vinden dat in dit geval reeds een opzegging besloten ligt in de omstandigheid dat Orthocenter is uitgegaan van het einde van de arbeidsovereenkomst per mei 2013 en de loonbetaling heeft stopgezet. Dat standpunt vindt mijns inziens in het algemeen geen steun in de rechtspraak van Uw Raad. In het arrest O’Rourke/Nacap overwoog Uw Raad namelijk, zij het in een andere feitelijke context, dat het stoppen van de loonbetaling in een periode dat geen werkzaamheden worden verricht niet als beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. In de onderhavige zaak is daarnaast van belang dat de brief van 14 december 2012 spreekt over een (voorwaardelijke) opzegging per december 2013. Uit de gedragingen van Orthocenter mag dus niet snel een opzegging tegen een andere datum worden afgeleid. De stellingen van eiser zijn daartoe mijns inziens om de hiervoor genoemde redenen ontoereikend.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Wachtgeldaanspraak na privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Nr: 17137 Hoge Raad der Nederlanden, 03-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1135 Jurisprudentie Rechtseenheid Ziekte
Algemeen
Wet privatisering ABP

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de Overgangsmaatregel Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) niet op eiser/werknemer van toepassing is, nu in de hoofdprocedure alleen de vraag aan de orde is geweest of de (gehele) Ontslaguitkeringsregeling ABP (OUR) of het Sociaal Beleidskader ABP (SBK) als basis voor toepasselijkheid van de OUR kon gelden, dan wel of het uit de OUR zelf voortvloeide dat deze (rechtstreeks) van toepassing was?

Overweging

In zijn arrest in de hoofdprocedure heeft het hof de vraag beantwoord of aan het SBK, de OUR, dan wel de WUP een wachtgeldgrond kan worden ontleend. Het hof oordeelde in dat arrest dat eiser geen aanspraak op wachtgeld heeft op grond van de SBK of de OUR, maar wel op grond van de WUP.

Ingevolge art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP zijn op de aanspraak op wachtgeld uit hoofde van de WUP, enkele bepalingen van de OUR van toepassing verklaard. De overwegingen van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure raken de toepasselijkheid van deze bepalingen van de OUR niet. Het hof heeft in dat arrest uitsluitend beslist op de vraag of eiser een (zelfstandige) aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK, de OUR of de WUP, en voor recht verklaard dat eiser recht heeft op een uitkering conform de WUP. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten – en het behoefde dat ook niet te doen, nu een verwijzing naar de schadestaatprocedure volgde – over de vraag op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering op grond van de WUP berekend moeten worden. Evenmin heeft het hof zich in zijn arrest in de hoofdprocedure uitgelaten over de vraag of bij de berekening van die uitkering, bepalingen van de OUR (alsnog) van belang kunnen zijn, dan wel geoordeeld dat er gronden zijn de WUP slechts gedeeltelijk toe te passen op de situatie van eiser, namelijk met het buiten toepassing laten van verwijzingen naar de OUR. De klacht is dus gegrond.

Lees verder
 

81 RO: verdeling spaarsaldo bij opgezegde samenlevingsovereenkomst

Nr: 17131 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:415 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 7:900 BW

Rechtsvraag

Betekent het feit dat een bedrag niet op grond van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk aangemerkt kan worden dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de vier omstandigheden die worden genoemd, valt als zodanig niet af te leiden dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt. In het onderdeel wordt ook niet nader toegelicht waarom die omstandigheden tot die conclusie zouden voeren. Anders gezegd, in het onderdeel wordt niet, althans niet in voldoende mate, aangetoond waarom het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt en hem op die grond het door hem gevorderde bedrag van € 37.956,78 toekomt. Verder wordt uit het oog verloren dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo ten bedrage van € 32.484,- geheel aan de man is toegevallen, mede omdat de vrouw ermee heeft in gestemd dat haar aandeel in dat bedrag aan de man zou worden toebedeeld. Dit volgt uit met name het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 van de rechtbank dat op dit punt in appel onbestreden is gebleven. Dit betekent dat een aanmerkelijk deel van het door de man gevorderde bedrag van € 37.956,78 aan hem is toegevallen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Billijke vergoeding bij ontslag heeft geen punitief karakter

Nr: 17136 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1187 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:681 BW

Rechtsvraag

Kan het toekennen van een billijke vergoeding bij opzegging arbeidsovereenkomst een punitief karakter hebben?

Overweging

Nee. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Doordat, zoals hiervoor overwogen, bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening kan worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, kan met die vergoeding ook worden tegengegaan dat werkgevers voor een vernietigbare opzegging kiezen omdat dit voor hen voordeliger is dan het op de juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan (wat strookt met de strekking van die vergoeding die is vermeld in de memorie van toelichting). Uit de tekst van en de parlementaire toelichting op de Wwz blijkt niet dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft willen toekennen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.50-3.55). Daarom behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Erfrecht: waardering perceel dat door verjaring eigendom van derde is

Nr: 17130 Hoge Raad der Nederlanden, 23-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1137 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:6 BW, 3:313 BW

Rechtsvraag

Kan het feit dat een perceel feitelijk niet meer aan verweerder 1 kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, onverlet laten dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door verweerder 1 niet is gegriefd?

Overweging

In zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat verweerder 1 geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door eiseres bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994, deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.

Lees verder
 

81 RO: verdeling bij echtscheiding en benadeling goederengemeenschap

Nr: 17132 Hoge Raad der Nederlanden, 23-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:533 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:164 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat voor verspilling c.q. benadeling van de gemeenschap als bedoeld in art. 1:164 BW door de vrouw moet worden gesteld en bij betwisting bewezen dat er sprake is van een onverplichte handeling?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet miskend maar geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw, dat de gemeenschap van goederen is benadeeld door de man als bedoeld in art. 1:164 BW door de overboekingen van € 55.162,- en € 14.000,- aan de zonen van partijen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit het oordeel van het hof volgt, anders dan het middel betoogt, dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er sprake is van de door hem gestelde (terugbetaling van) leningen, dan wel het terugstorten van te veel ontvangen gelden door de meerderjarige zoon. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze stellingen gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw en het ontbreken van omschrijvingen op de overgelegde bankafschriften waaruit kan worden afgeleid dat de stellingen van de man juist zijn, niet of onvoldoende gemotiveerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de man met de overboeking van deze gelden wegens verspilling de gemeenschap heeft benadeeld. Dit oordeel is niet onjuist noch onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: mededelingsplicht geneesheer-directeur bij conversie voorwaardelijke in voorlopige machtiging

Nr: 17119 Hoge Raad der Nederlanden, 16-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1104 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 14d lid 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij de beslissing over de vrijheidsbeneming miskend dat de mededelingsplicht van de geneesheer-directeur inzake conversie van de machtiging van art. 14d lid 2 Wet Bopz binnen vier dagen strikt gehandhaafd dient te worden?

Overweging

Nee, doch het kan wel reden zijn een schadevergoeding op andere gronden dan de Wet Bopz te vragen.

In een geval waarin een voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14a Wet Bopz is verleend en de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d Wet Bopz beslist tot opneming van de betrokkene, kan de betrokkene overeenkomstig art. 14e lid 1 Wet Bopz de beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot die beslissing van de geneesheer-directeur.

De rechter wiens beslissing op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz wordt verzocht, dient in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden, de onvrijwillige opneming moet voortduren. Ingeval tevens wordt gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechter ook te onderzoeken of de grond waarop de beslissing van de geneesheer-directeur berust, bij het nemen van die beslissing bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. (Vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483) In voormeld onderzoek van de rechter doet niet ter zake of de geneesheer-directeur de betrokkene overeenkomstig art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz uiterlijk vier dagen na de beslissing tot opneming daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld onder mededeling van de redenen van de beslissing (vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367).

In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de klachten voor zover zij betogen dat de niet-naleving door de geneesheer-directeur van de termijn van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz tot invrijheidstelling van betrokkene had moeten leiden.

Het vorenstaande laat onverlet dat de omstandigheid dat de geneesheer-directeur de betrokkene in strijd met het voorschrift van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz niet uiterlijk vier dagen na de beslissing daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld, bij de betrokkene kan hebben geleid tot onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en daarmee tot immateriële schade. De Wet Bopz biedt geen grondslag om bij de rechter een vergoeding voor zodanige schade te verzoeken (zie ook het overzicht in de conclusie van de plv. Procureur-Generaal (ECLI:NL:PHR:2017:458) onder 2.6 en 2.10 bij HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1098). Wel kan de betrokkene een zodanige vergoeding op de grondslag van onrechtmatige daad vorderen ten laste van de rechtspersoon die het betrokken psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt, of daartoe een procedure voeren op de voet van hoofdstuk 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (vgl. art. 20 en 21 Wkkgz en Kamerstukken I 2014-2015, 32 402, M, p. 6-7).

( red. : zie ook de volgende twee 81 RO-zaken http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1109 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1098)

Lees verder