VAKnieuws

Essentiële stellingen in kader van alimentatie ten onrechte gepasseerd

Nr: 17177 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2386 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd door te oordelen dat de beschikking in eerste aanleg in voldoende mate recht doet aan de tussen partijen geldende omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is?

Overweging

HR: In het licht van de genoemde stellingen, is het oordeel van het hof dat de door het gerecht bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en dat de door het hof weergegeven omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een andere beslissing te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.14).

A-G: Het hof diende in het licht van de stellingen van de vrouw zelfstandig de draagkracht van de man te beoordelen. De vrouw heeft in dat verband gewezen op de volgende door haar betrokken stellingen: 

- de man geeft inkomsten via het bedrijf B niet op;

- de man heeft bijverdiensten door met een te Marie Pampoen geplaatste machine vet weg te zuigen bij patiënten buiten zijn artsenpraktijk om;

- de artsenpraktijk van de man had een omzet van ruim NAf. 40.000,- per maand via de Sociale Verzekeringsbank, waar verdiensten voor de behandeling van particulier verzekerde patiënten nog bij komen (wat de vrouw weet, omdat zij voorheen in de praktijk werkzaamheden verrichtte);

- de man woont samen met een partner die een eigen onderneming drijft en daaruit inkomen genereert; 

- de man kan een dure Audi leasen voor zijn bedrijf en gaat zeven keer per jaar met vakantie en heeft daarvoor kennelijk de middelen;

- de man doet voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen (meer).

Het betreft voldoende specifieke stellingen van de vrouw die – indien juist – meebrengen (1) dat de man inkomsten heeft uit verschillende andere bronnen dan door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (GEA) vastgesteld en (2) dat zijn draagkracht bovendien ook groter is dan het GEA heeft aangenomen, omdat hij voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen meer doet. Het hof had deze stellingen naar mijn mening (uitdrukkelijk) in zijn motivering dienen te betrekken. De enkele overweging dat hetgeen overigens door partijen in hoger beroep is aangevoerd als onvoldoende ter zake doende of onderbouwd buiten beschouwing kan worden gelaten is hiervoor mijns inziens niet toereikend.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: motivering afwijzing contra-expertise

Nr: 17179 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2383 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 15 Wet Bopz, 230, 287 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank haar oordeel tot afwijzing van de contra-expertise mede kunnen baseren op medische rapporten die bij de advocaat van betrokkene niet bekend waren?

Overweging

HR: Nee. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de advocaat van betrokkene zich erop heeft beroepen dat hij de medische rapporten waarnaar de behandelend arts tijdens de mondelinge behandeling verwees, niet had gezien. Nu de rechtbank niet heeft overwogen dat dit standpunt onjuist is, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die rapporten bij de advocaat niet bekend waren. Gelet hierop had de rechtbank haar beslissing om een contra-expertise te weigeren, niet mogen baseren op die medische rapporten.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bopz, 81 RO: ontslag uit ziekenhuis en nawerking voorlopige machtiging bij nieuw verzoek

Nr: 17180 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:906 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 14a, 15, 48 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de beslissing van de geneesheer-directeur per 25 januari 2017 tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, tot gevolg heeft dat de ‘nawerking’ (door verzoek tot voortgezet verblijf van de officier) van de voorlopige machtiging die oorspronkelijk liep tot 15 januari 2017 eindigt en dat de machtiging tot voortgezet verblijf vanaf dat moment niet had mogen worden verleend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Tot de in art. 48 lid 1 Wet Bopz genoemde gevallen die de ‘nawerking’ van de voorgaande verblijfsmachtiging doen eindigen behoort niet het geval dat de geneesheer-directeur besluit tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz. Een feitelijke aanwezigheid van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van een voorwaardelijk ontslag staat op zichzelf niet in de weg aan het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf die aansluit op de lopende verblijfstitel. Sedert 1 januari 2004 (invoering wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging) is het evenwel niet meer mogelijk een zgn. ‘paraplu-machtiging’ te verlenen, dat wil zeggen: een pro forma-machtiging waarvan het niet de bedoeling is dat deze ten uitvoer wordt gelegd zolang de patiënt zich aan bepaalde voorwaarden houdt. 7  Indien het nodig wordt geacht dat de patiënt de prikkel van een mogelijke onvrijwillige opneming krijgt voorgehouden indien hij of zij zich niet aan bepaalde, door de rechter vastgestelde en na overleg met de patiënt bepaalde voorwaarden houdt, moet gebruik worden gemaakt van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz. Indien de betrokken patiënt op basis van een voorwaardelijk ontslag feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de verzochte vervolgmachtiging slechts een voorwaardelijke machtiging betreft, is er geen grond voor ‘nawerking’ van de verstreken verblijfsmachtiging.

Lees verder
 

81 RO: informatieplicht werkgever bij wijziging pensioenregeling

Nr: 17181 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:511 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen
81 RO, 7:611 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat – in het kader van een wijziging van de pensioenregeling - niet hoeft te worden gewaarschuwd voor het feit van algemene bekendheid dat bij beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn (ook niet in het kader van art. 7:611 BW), maar dat (neutrale) voorlichting ter zake voldoende is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Gelet op de vérgaande consequenties van de waarde inbreng voor het  gehele   pensioen van verweerders – namelijk het blootstellen van het  gehele pensioen aan de genoemde risico’s (o.a. vervallen van optierechten) – behoorde eiser in het kader van de uit het goed werkgeverschap voortvloeiende waarschuwingsplicht, na te gaan of verweerders zich  daadwerkelijk realiseerden  dat door de waarde inbreng de risico’s zouden gelden voor hun  gehele  pensioen. Dat verweerders een vrijwillige keuze hadden, maakt dit niet anders; de waarschuwingsplicht heeft immers juist tot doel bescherming te bieden tegen het lichtvaardig maken van een eigen keuze in situaties als de onderhavige.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgemeenschap en erfrechtelijk verkregen woning

Nr: 17175 Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2274 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 3:38 BW, 3:186 BW

Rechtsvraag

Maakt de woning - verkregen door man deels uit nalatenschap van zijn vader (zonder uitsluitingsclausule) en deels uit verdeling met zijn moeder (met kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van de vordering van moeder uit overbedeling) - deel uit van de huwelijksgemeenschap?

Overweging

HR: Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)). 
De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg. 
Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden. 

Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: ondertoezichtstelling wegens niet inlichten over vader terwijl kind zich goed ontwikkelt

Nr: 17178 Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:551 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende onderbouwd dat een maatregel van ondertoezichtstelling van een minderjarige noodzakelijk is gezien de geldende eisen dat er sprake dient te zijn van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat ondertoezichtstelling noodzakelijk is aangezien andere middelen ter afwending van de bedreiging falen of waarschijnlijk zullen falen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft mogen varen op de voorlichting van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze Raad heeft het hof namelijk voor ter zake deskundig mogen houden. Krachtens lid 2 van artikel 1:255 BW is onder meer de Raad bevoegd om een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen en heeft deze instelling een organisatie die mede ingericht is voor het doen van onderzoeken met het oog op het indienen van dergelijke verzoeken. Bij de beoordeling van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging bij een minderjarige kunnen ervaringsregels zeker een rol spelen. Het feit dat niet is vastgesteld dat het kind nu niet disfunctioneert als gevolg van het ontbreken van kennis over en omgang met zijn vader, brengt niet mee dat er niet gesproken kan worden van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging. Die bedreiging bestaat immers in het mogelijk zich ontwikkelen van een ernstig, voor het kind schadelijk risico in de toekomst doordat niet nu de stap van statusvoorlichting als voorbereiding op het effectueren van omgang met de vader wordt gezet. (...)

Uit rov. 12 blijkt dat het hof ook onder ogen heeft gezien of minder ingrijpende maatregelen tot opheffing van de ernstige bedreiging bij [het kind] zouden kunnen leiden. Het hof noemt als minder ingrijpende maatregelen het volgen van mediation door de ouders bij een orthopedagoog en het inzetten van professionele hulp in het vrijwillige kader. Het hof stelt vast dat deze maatregelen door de moeder zijn afgewezen. Ook vermeldt het hof dat de moeder niet heeft aangegeven dat zij op termijn onvoorwaardelijk tot het geven van statusvoorlichting bereid is. Zij heeft immers, zo merkt het hof op, ook bij het hof voorwaarden verbonden aan het verlenen van haar medewerking hieraan. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verduidelijking rechtsmiddeltermijn van drie maanden bij hoger beroep

Nr: 17164 Hoge Raad der Nederlanden, 01-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2225 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 358, 339, 402, 426 Rv

Rechtsvraag

Als de uitspraak is gedaan op de laatste dag van de maand, begint de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel te lopen eerst vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand en verstrijkt daarom pas op de laatste dag van de maand drie maanden later?

Overweging

Nee. Art. 358 lid 2 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak”. Een daarmee overeenstemmende formulering wordt gebezigd in de art. 339 lid 1 Rv, 402 lid 1 Rv en 426 lid 1 Rv. De hiervoor genoemde bepalingen zijn aldus te verstaan dat het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan. Dit betekent dat de termijn begint te lopen met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624, rov. 3.5.4).

Met deze regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.

Lees verder
 

Bopz: reikwijdte beoordelingskader arts verstandelijk gehandicapten

Nr: 17165 Hoge Raad der Nederlanden, 01-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2226 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 1 lid 6 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene voor het psychiatrische deel van zijn problematiek had moeten worden onderzocht door een psychiater en niet uitsluitend door een arts verstandelijk gehandicapten?

Overweging

De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat eerdere rechterlijke machtigingen waren verleend om het door betrokkene veroorzaakte gevaar voortvloeiend uit de gediagnosticeerde psychiatrische stoornis weg te nemen, en dat die machtigingen nodig waren om dwangmedicatie mogelijk te maken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook thans de machtiging is verzocht om zo nodig dwangbehandeling met een antipsychoticum mogelijk te maken. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot voortgezet verblijf mede berust op (gevaar verband houdende met) de psychiatrische stoornis van betrokkene. Tegen de achtergrond van art. 1 lid 6 Wet Bopz heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met haar aldus gemotiveerde oordeel dat niet kon worden volstaan met de verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten. Ook is dat oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. In het licht van het bovenstaande wordt dit niet anders door de omstandigheid dat de gewijzigde verklaring vermeldde dat de verstandelijke handicap inmiddels de bovenliggende stoornis was.

Lees verder
 

Uitleg verzoek van de man inzake partneralimentatie in hoger beroep

Nr: 17143 Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1350 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de minder verstrekkende stelling van de man dat de behoeftigheid van de vrouw is afgenomen, over het hoofd gezien?

Overweging

Ja. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof heeft de man tijdens de mondelinge behandeling, in reactie op de door de vrouw ter gelegenheid van die mondelinge behandeling in het geding gebrachte loonstroken, mede de behoeftigheid van de vrouw aan de orde gesteld, en heeft de vrouw het standpunt van de man met betrekking tot haar behoeftigheid bestreden. In het betoog van de man in hoger beroep ligt besloten dat hij primair heeft verzocht om op nihilstelling van het alimentatiebedrag op de grond dat de vrouw volledig in haar levensonderhoud kan voorzien, en subsidiair heeft verzocht om het door hem verschuldigde alimentatiebedrag in overeenstemming te brengen met de actuele behoeftigheid van de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling na echtscheiding bij beperkte gemeenschap van goederen

Nr: 17144 Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1358 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 3:166 lid 1 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de roerende zaken ten goede zijn gekomen aan (de gemeenschappelijke huishouding van) niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het deel van de schuld aan MMS kan worden aangemerkt als een schuld in de zin van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden (beperkte gemeenschap)?

Overweging

Het hof is klaarblijkelijk van oordeel dat voor zover de roerende zaken niet kunnen worden geacht te behoren tot de beperkte gemeenschap, er ten aanzien van die zaken sprake is van een eenvoudige gemeenschap omdat zij aan beide partijen zijn gaan toebehoren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat de schuld aan MMS (ook) in zoverre door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. De klacht faalt derhalve.

Het onderdeel klaagt voorts dat indien het hof van oordeel is dat een gemeenschappelijke draagplicht bestaat voor de kosten van de huishouding, dit oordeel in het licht van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden onbegrijpelijk is.

Deze klacht slaagt. Het hof betrekt de cashopnames mede op de “gemeenschappelijke huishouding” van partijen. Uit het bestreden oordeel wordt niet duidelijk hoe het oordeel dat de cashopnames ook in zoverre door beide partijen voor gelijke delen moeten worden gedragen, zich verdraagt met de verdeelsleutel voor kosten van de huishouding van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, die uitgaat van een verdeling naar netto-inkomens.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Aansprakelijkheid opdrachtgever voor fout van werknemer van opdrachtnemer; mate van zeggenschap

Nr: 17148 Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1345 Jurisprudentie Rechtseenheid Algemeen
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:160 BW, 7:661 BW; 6:162 BW

Rechtsvraag

  1. Is de opdrachtgever aansprakelijk voor de ontstane schade door werknemer van opdrachtnemer?
  2. Heeft het hof terecht geoordeeld dat de werktreinbegeleider jegens Pro Rail onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen van de trein, ook al is geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid?

Overweging

  1. Ja; het bestaan van zeggenschap bij de aansprakelijk gehouden partij – hier: JMV – over de vraag of en op welke momenten de persoon die onrechtmatig heeft gehandeld, werkzaamheden voor een bepaalde derde – hier: BAM – dient uit te voeren, is in beginsel toereikend voor de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 BW vereiste ondergeschiktheid (vgl. HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, NJ 1989/896). Een andere opvatting, die zou meebrengen dat de benadeelde voor het antwoord op de vraag wie ingevolge art. 6:170 BW jegens hem aansprakelijk is, bekend moet zijn met de afspraken die tussen de verschillende in aanmerking komende ‘werkgevers’ met betrekking tot de instructiebevoegdheid van de ondergeschikte zijn gemaakt, zou afbreuk doen aan de door die bepaling beoogde bescherming van de benadeelde.
    1. Nee. Het oordeel dat de betrokken werktreinbegeleider onrechtmatig heeft gehandeld “door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen”, zoals het hof heeft overwogen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien het hof niet duidelijk maakt waarom voor de betrokkenen het zicht op het wissel – dat zich op het relevante moment voor de, naar de vaststelling van het hof, tien tot twaalf meter lange bak bevond, terwijl in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat het zicht minstens 50 meter bedroeg – ontoereikend was, noch waarom de betrokken werktreinbegeleider onrechtmatigheid kan worden verweten ter zake van zijn mening dat hij (en zijn collega’s) de wisselstand correct konden waarnemen. Redengevend voor ’s hofs oordeel dat de betrokken werktreinbegeleider onrechtmatig heeft gehandeld door op zijn waarneming te vertrouwen en niet af te stappen, kan evenmin zijn het feit dat diens inschatting onjuist is gebleken en dat aanzienlijke schade is ontstaan.
Lees verder
 

81 RO: wijze van toepassen afspiegelingsbeginsel bij ontslag

Nr: 17150 Hoge Raad der Nederlanden, 14-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:473 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 81 RO, 13 Ontslagregeling

Rechtsvraag

Is het hof terecht uitgegaan van een beoordelingsmaatstaf van uitwisselbare functies in de zin van art. 13 van de Ontslagregeling, gebaseerd op een papieren werkelijkheid zonder de feitelijke werkzaamheden mee te wegen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Volgens verzoeker is het hof ten onrechte uitgegaan van een andere, engere beoordelingsmaatstaf, waarin het zou (mogen) gaan om een slechts papieren werkelijkheid. Niet (uitsluitend) bepalend is de aanstelling en bijbehorende loonschaal die medewerkers van tanteLouise op grond van hun arbeidsovereenkomst hebben en de werkzaamheden die tanteLouise op grond daarvan van hen kan verlangen. Het hof heeft miskend dat het erop aankomt of de functies gelijkwaardig zijn en dat zulks - zo volgt uit de geciteerde toelichting - inhoudelijk beoordeeld moet worden, bij welke inhoudelijke beoordeling van belang is of minst genomen kan zijn wat verzoeker heeft gesteld met betrekking tot een verschil in functie-inhoud en vereiste kennis en vaardigheden. Het hof is niet of onvoldoende overgegaan tot een dergelijke inhoudelijke beoordeling op gelijkwaardigheid, aldus verzoeker . 

De klacht faalt. ’s Hofs beoordelingsmaatstaf voor het onderhavig geval is niet met art. 13 Ontslagregeling onverenigbaar. Toepassing van deze maatstaf, waarbij de in de overweging genoemde elementen in onderlinge samenhang worden beschouwd, impliceert een inhoudelijke beoordeling van de uitwisselbaarheid van de functies, waarbij functie-inhoud en vereiste kennis en vaardigheden in aanmerking worden genomen. De overweging dat het daarbij mede aankomt op de werkzaamheden die tanteLouise op grond van de aanstelling van de andere chef-koks kan verlangen en niet op de feitelijke werkzaamheden die zij de chef-koks laat verrichten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het verwijt dat daarmee doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan een papieren werkelijkheid, snijdt mijns inziens geen hout. Veeleer wordt met de bedoelde benadering voorkomen dat de werkelijkheid tekort wordt gedaan door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de feitelijke situatie, waarin de andere chef-koks in weerwil van hun aanstelling en de daarvoor vereiste kennis en vaardigheden kokswerkzaamheden moeten verrichten, vermoedelijk omdat tanteLouise teveel chef-koks in dienst had. 

De toelichting op art. 13 Ontslagregeling dwingt niet tot een andere opvatting. Veeleer het tegendeel is het geval. In de toelichting wordt juist benadrukt dat voor de beoordeling van de uitwisselbaarheid de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden op zichzelf juist niet beslissend zijn.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder