VAKnieuws

Het horen van betrokkene buiten aanwezigheid van zijn advocaat

Nr: 25050 Hoge Raad der Nederlanden, 23-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:818 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 5 EVRM; 1:7 Wvggz; 5:4; 6:1 Wvggz.

Rechtsvraag

Mag de rechter in een Wvggz zaak betrokkene horen buiten aanwezigheid van zijn advocaat?

Overweging

De Hoge Raad overweegt dat de betrokkene in een zaak waar het gaat over de onvrijwillige opname in een GGZ-instelling op grond van de wet recht heeft om te worden bijgestaan door een advocaat. In deze casus heeft de advocaat voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank doorgegeven niet fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de zitting, wegens verblijf in het buitenland. Wel wilde advocaat telefonisch aansluiten bij de zitting. De griffier heeft de advocaat tijdens de zitting meerdere malen gebeld, maar kon de advocaat niet bereiken. De rechter heeft de zitting voortgezet buiten aanwezigheid van de advocaat, en vervolgens mondelinge uitspraak gedaan. 

De Hoge Raad oordeelt dat de rechter de zitting niet had mogen voortzetten buiten aanwezigheid van de advocaat, omdat de betrokkene niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bijgestaan te worden door een advocaat.

Lees verder
 

Verlenging alimentatietermijn

Nr: 25054 Hoge Raad der Nederlanden, 16-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:751 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Kan een verzoek tot het verlengen van de alimentatietermijn al bij het eerste verzoek tot het toekennen van partneralimentatie worden gedaan?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat het niet mogelijk is om al bij het eerste verzoek tot het toekennen van partneralimentatie te beslissen over een verlenging van de wettelijke termijn. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat  een verzoek tot verlenging van de wettelijke termijn moet worden beoordeeld naar de omstandigheden zoals die zijn ten tijde van het einde van de wettelijke termijn. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Strijd met het beginsel van hoor en wederhoor

Nr: 25053 Hoge Raad der Nederlanden, 16-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:764 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Mocht het hof een beslissing nemen op basis van een opmerking van de man ter zitting, waar de vrouw niet op heeft gereageerd?

Overweging

Aan het hof lag de vraag voor of de moeder moest terugverhuizen naar de regio waar partijen samen met hun kinderen hebben gewoond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw moest terugverhuizen naar een woning binnen een straal van 30 kilometer van de man vandaan. De vrouw is daartegen in hoger beroep gegaan, en de man heeft verzocht de beslissing te bekrachtigen. Ter zitting bij het hof heeft de man opgemerkt dat hij het liefst wil dat de vrouw binnen een straal van 5 kilometer bij hem vandaan gaat wonen met de kinderen zodat de ouders en co-ouderschap kunnen voeren. Het hof heeft beslist dat de vrouw binnen een straal van 10 kilometer bij de man vandaan moet gaan wonen, en daarbij overwogen dat de vrouw zich niet tegen de opmerking van de man heeft verweerd. 

De Hoge Raad oordeelt dat het hof alle omstandigheden mag meenemen in de beslissing, omdat het gaat over de belangen van de kinderen. Maar het hof had wel het beginsel van hoor en wederhoor moeten toepassen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Cassatie in het belang der wet

Nr: 25052 Hoge Raad der Nederlanden, 16-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:766 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 1:24 lid 1 BW

Rechtsvraag

Is de ambtenaar van de burgerlijke stand een belanghebbenden in de zin van artikel 1:24 lid 1 BW die de rechter kan verzoeken aanvulling of verbetering van de registers van de burgerlijke stand te gelasten?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand geen belanghebbende is die kan verzoeken aanvulling of verbetering van de registers van de burgerlijke stand te gelasten. Tot de belanghebbenden in de zin van art. 1:24 lid 1 BW behoren degenen die in de akte worden genoemd of stellen dat zij in de ontbrekende akte zouden moeten voorkomen. Uit de wetsgeschiedenis van art. 1:24 BW en zijn voorgangers volgt dat de wetgever steeds voor ogen heeft gehad dat naast het openbaar ministerie niet ook de ambtenaar van de burgerlijke stand de rechter kan verzoeken aanvulling of verbetering van de registers te gelasten. Dat neemt niet weg dat indien een belanghebbende in de zin van art. 1:24 lid 1 BW of het openbaar ministerie de rechter verzoekt aanvulling of verbetering van de registers te gelasten, de ambtenaar van de burgerlijke stand bij dat verzoek belanghebbende is, omdat hij krachtens art. 1:16a BW belast is met het opnemen van akten in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand en de daaraan toe te voegen latere vermeldingen.

Lees verder
 

Geen grondslag voor opvragen familie- en jeugdprocedures

Nr: 25043 Hoge Raad der Nederlanden, 09-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:723 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 392 Rv; 29 Rv; 194 e.v. Rv, 290 Rv en 811 Rv; 15 AVG; 8 EVRM.

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: M oet een gerecht op verzoek inzage geven in of afschriften verstrekken van stukken uit dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder afgesloten procedures waarin ten aanzien van de verzoeker kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure. Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG. 

Op grond van artikel 8 EVRM rust op de Staat een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Via die procedure kan de betrokkene dossiers opvragen bij de gecertificeerde instelling. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Alimentatie jongmeerderjarige behandelen binnen echtscheidingsprocedure ouders

Nr: 25044 Hoge Raad der Nederlanden, 09-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:724 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 392 Rv; 822 lid 1 sub c Rv; 827 Rv; 1:395a BW; 1:408 BW

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: Kan in de echtscheidingsprocedure ook een beslissing worden genomen over de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige? 

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat zowel de bepaling voor het treffen van voorlopige voorzieningen in de echtscheiding (822 Rv) als de bepaling voor het treffen van nevenvoorzieningen in de echtscheiding (827 Rv) geen grond bieden voor een beslissing over de bijdrage van de ouders in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige.  De jongmeerderjarige heeft, anders dan de minderjarige, een eigen aanspraak op betaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vanaf het moment van meerderjarigheid (art. 1:408 lid 1 BW). De jongmeerderjarige die wenst dat de rechter een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie bepaalt, dient daar dan ook in beginsel zelf om te verzoeken. 

Een beslissing over een bijdrage aan de jongmeerderjarig kan ook niet gestoeld worden op de restcategorie in artikel 827 lid sub g Rv. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze bepaling ziet op verzoeken ter regeling van de echtscheiding. De onderhoudsverplichting jegens de jongmeerderjarige staat los van de echtscheiding.

De Hoge Raad overweegt dat dit er niet aan in de weg staat dat de rechter een door de jongmeerderjarige  op de voet van art. 1:395a BW gedaan verzoek  gelijktijdig behandelt met de echtscheidingsprocedure.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kantonrechter kan bij gezamenlijke vereffening door erfgenamen anders bepalen

Nr: 25037 Hoge Raad der Nederlanden, 25-04-2025 ECLI:NL:HR:2025:662 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:209 BW; 4:198 BW.

Rechtsvraag

Kan de kantonrechter bepalen dat een beneficiair aanvaarde nalatenschap door slechts één van de erfgenamen wordt vereffend in plaats van door de erfgenamen tezamen? En kan de kantonrechter de vereffening opheffen als de boedelbeschrijving niet door de erfgenamen tezamen is gemaakt?

Overweging

De erfgenamen zijn broer en zus. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op grond van artikel 4:195 lid 1 BW juncto 4:198 BW moeten zij de nalatenschap samen vereffenen. De zus heeft op grond van artikel 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de vereffening op te heffen. Op het moment dat zij en de broer de nalatenschap beneficiair aanvaarden waren alle schulden van de nalatenschap al voldaan. Er resteert een gering bedrag. De zus heeft een boedelbeschrijving gemaakt. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit bekrachtigd.

De broer is in hoger beroep gegaan, en vervolgens in cassatie. Hij vindt dat de zus niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW alles samen moeten doen, en dus ook alleen samen in rechte kunnen optreden. Volgens de broer voorziet artikel 4:198 BW niet in de mogelijkheid om te bepalen dat de nalatenschap door slechts een van de erfgenamen wordt vereffend.

De Hoge Raad overweegt dat de kantonrechter op grond van artikel 4:203 BW één persoon als vereffenaar kan benoemen. Daarnaast volgt uit 4:198 BW dat de erfgenamen samen moeten vereffenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. In zo’n geval kan de kantonrechter ook op de voet van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. De kantonrechter kan ook anders bepalen door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. In dat geval moet ook ten aanzien van de overige vereffenaars recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In een geval als hier aan de orde, waarin een van de vereffenaars een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de vereffening, is de rechtspositie van de overige vereffenaars gewaarborgd doordat zij worden gehoord of behoorlijk opgeroepen (art. 4:209 lid 1 BW).

De broer vindt ook dat de boedelbeschrijving onbevoegd is gemaakt, omdat de zus die zonder hem heeft opgesteld. De broer vindt dat daarom het verzoek tot opheffing van de vereffening niet mocht worden toegewezen. Hierover oordeelt de Hoge Raad dat niet uit de wet volgt dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de uit art. 4:211 lid 3 BW volgende verplichting van (een) vereffenaar(s) om een boedelbeschrijving te (doen) opmaken. Ook op andere wijze kan blijken dat opheffing is aangewezen. Daaruit volgt dat, indien wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen, ook daaraan betekenis kan toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Voorts geldt ook ten aanzien van het opmaken van een boedelbeschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen.

Lees verder
 

De vordering én de schuld wegens meerinbreng tijdens de samenwoning, vallen niet in de gemeenschap van goederen

Nr: 25026 Hoge Raad der Nederlanden, 21-03-2025 ECLI:NL:HR:2025:436 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:94 lid 7 BW

Rechtsvraag

Valt de schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot die vóór het huwelijk is ontstaan als gevolg van meerinbreng, in de gemeenschap van goederen?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt. De schuld kan niet gekwalificeerd worden als een schuld betreffende een goed dat reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Anders dan de verplichting tot het voldoen van de koopsom of de verplichting uit een voor de financiering van de verkrijging aangegane hypotheeklening, ‘betreft’ de schuld immers niet het goed als zodanig. Veeleer heeft de vergoedingsplicht betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW. 

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen blijkt niet dat de wetgever zich ervan bewust is geweest – laat staan heeft beoogd – dat in gevallen waarin tussen ongehuwde partners een vergoedingsplicht is ontstaan in verband met meerinbreng in een gezamenlijk goed, aan de strekking van die vergoedingsplicht afbreuk zou worden gedaan indien de partners vervolgens in gemeenschap van goederen huwen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Wzd-machtiging biedt geen grond voor gedwongen verblijf in een Wvggz-instelling

Nr: 25027 Hoge Raad der Nederlanden, 14-03-2025 ECLI:NL:HR:2025:385 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 24 Wzd; 29 lid 1 Wzd; 5 EVRM

Rechtsvraag

Kan de rechter een machtiging verlenen op grond van de Wet zorg en dwang terwijl duidelijk is dat deze machtiging niet in een Wzd-instelling ten uitvoer kan worden gelegd?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat dit niet kan. Ingevolge onder meer art. 5 lid 1 EVRM mag niemand van zijn vrijheid worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien.  De Wzd biedt geen grondslag voor gedwongen opname in een niet geregistreerde accomodatie (artikel 29 lid 1 Wzd). Een geregistreerde accomodatie is een accomodatie  waarvoor de zorgaanbieder heeft laten registreren dat hij daar onvrijwillige zorg in het kader van de Wzd verleent (art. 20 lid 1, aanhef en onder b, Wzd in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder b en f, Wzd). Een beschikking tot inbewaringstelling dan wel machtiging tot opname en verblijf ingevolge de Wzd mag dus niet ten uitvoer worden gelegd in een accommodatie die uitsluitend is geregistreerd voor Wvggz -zorg.

 


Lees verder
 

Koopovereenkomst tussen erflaatster en erfgenaam mogelijk een gift

Nr: 25015 Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2025 ECLI:NL:HR:2025:316 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:67 BW

Rechtsvraag

Kan een gift in de zin van artikel 4:67 BW ook besloten liggen in een samenstel van rechtshandelingen?

Overweging

In deze zaak heeft erflaatster haar woning aan de zoon verkocht en de koopprijs aan de zoon uitgeleend, zonder de verplichting daarop af te lossen en rente te betalen. Later heeft erflaatster documenten ondertekend waarin staat dat de zoon bepaalde bedragen kon verrekenen met de schuld.

De Hoge Raad oordeelt dat een gift in de zin van artikel 4:67 BW besloten kan liggen in een samenstel van rechtshandelingen.  Het hof heeft bij zijn beoordeling of de verkoop van de woning een gift oplevert, wel de koopprijs van de woning en de rente- en aflossingsvrije lening in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, maar daarbij niet betrokken het betoog van de dochter over het beroep op verrekening van de zoon. Daarmee heeft het hof miskend dat bedoeld betoog, alsook zijn oordeel daarover in het kader van de beoordeling of op de lening ter zake van de koopsom is afgelost – welk oordeel onder meer inhoudt dat sprake is geweest van een schijnhandeling en ten onrechte voor rekening van erflaatster opgevoerde posten – van belang kan zijn voor de vraag of bij de verkoop van de woning in 1995 sprake is geweest van een gift.

Lees verder
 

Onderhoudsplicht jegens kind jonger dan 21 jaar gaat voor op onderhoudsplicht jegens meerderjarig kind

Nr: 25013 Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2025 ECLI:NL:HR:2025:317 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:400 lid 1 BW; 1:397 lid 2 BW.

Rechtsvraag

Is een ouder onderhoudsplichtig jegens een studerend kind van 21 jaar of ouder? En zo ja, hoe verhoudt die onderhoudsplicht zich tot de onderhoudsplicht jegens kinderen onder de 21 jaar?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat een ouder niet per definitie onderhoudsplichtig is jegens een studerend kind van 21 jaar of ouder. Wel kan een ouder op grond van een morele of contractuele verplichting gehouden  zijn om het kind in staat te stellen zijn studie af te ronden. 

Wanneer een ouder onderhoudsplichtig is voor zowel een kind onder de 21 jaar en een kind boven de 21 jaar, gaat de onderhoudsplicht jegens het kind onder de 21 jaar voor. Dat betekent dat bij de berekening van de kinderalimentatie de bijdrage die de ouder aan het meerderjarige kind betaalt, niet in mindering mag worden gebracht op de draagkracht voor de kinderalimentatie. Daarbij is niet van belang of de ouders van het minderjarige kind samen in staat zijn alle kosten van het kind te betalen. Eerst moet worden onderzocht in welke verhouding de ouders ieder voor het minderjarige kind moeten bijdragen, en pas daarna kan worden onderzocht in welke mate de ouder nog kan bijdragen in de kosten van het meerderjarige kind.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partijdebat

Nr: 25017 Hoge Raad der Nederlanden, 14-02-2025 ECLI:NL:HR:2025:261 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:185 BW

Rechtsvraag

Is het hof buiten het partijdebat getreden door te oordelen dat het uitgekeerde dividend geen onderdeel vormt van de verkoopbrengst?

Overweging

De man heeft de aandelen en de goodwill in zijn BV verkocht. In overleg met de koper is het dividend uitgekeerd vóór de verkoop, zodat de koper dit bedrag niet hoefde te financieren. In de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen beiden van mening dat het uitgekeerde dividend onderdeel is van de verkoopopbrengst. Het debat tussen partijen gaat om de vraag of de verkoopopbrengst - bestaande uit de koopsom en het uitgekeerde dividend - behoort tot het vermogen van de man dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale afrekening blijft. Het hof heeft geoordeeld dat het dividend geen onderdeel uit maakt van de verkoopopbrengst en moet worden aangemerkt als op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogen van de man. De Hoge Raad oordeelt dat het hof hiermee buiten het partijdebat is getreden.

In de conclusie schrijft de A-G hierover: Voor zover het hof van oordeel is geweest dat het hem vrij stond, om naar analogie van de vrijheid die de verdelingsrechter op grond van art. 3:185 BW toekomt, buiten het partijdebat te beslissen over de omvang van de verkoopopbrengst van de BV heeft het hof de man ten onrechte niet, althans onvoldoende in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. De enkele vraag tijdens de mondelinge behandeling of het dividend tot de verkoopprijs van de BV behoorde, zonder duidelijk te maken dat voor het hof een beslispunt zou zijn wat tot de verkoopopbrengst van de BV behoort, volstaat daarvoor niet. Het hof heeft daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder