VAKnieuws

Gedragingen erfgenaam en (niet) zuivere aanvaarding nalatenschap

Nr: 21115 Hoge Raad der Nederlanden, 29-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1600 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:192 lid 1 (oud) BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht aangenomen dat een erfgenaam door ten laste van de nalatenschap € 31,15 te besteden aan gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en € 150,-- aan cadeaubonnen voor de alfahulp de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard?

Overweging

Ja. Uit gedragingen van een erfgenaam mag niet te snel worden afgeleid dat deze de bedoeling heeft de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Dat volgt niet alleen uit de tekst van art. 4:192 lid 1 (oud) BW (‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’) en de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis, maar houdt ook verband met de potentieel verstrekkende gevolgen van zuivere aanvaarding voor de desbetreffende erfgenaam en de omstandigheid dat erfgenamen die belast zijn met het regelen van de praktische gevolgen van het overlijden van een naaste op die verstrekkende gevolgen niet steeds bedacht zullen zijn. Terughoudende toepassing van art. 4:192 lid 1 (oud) BW strookt voorts met het motief dat ten grondslag ligt aan de wijziging van deze bepaling per 1 september 2016.   Uit de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging blijkt dat de wetgever het problematisch achtte dat veel onduidelijkheid bestond over de vraag welke handelingen leiden tot zuivere aanvaarding, dat soms te snel werd aangenomen dat sprake is van zuivere aanvaarding door een erfgenaam die daarop niet bedacht is en dat handelingen die erfgenamen kort na het overlijden soms noodgedwongen moeten verrichten (zoals het ontruimen van de woning van de erflater) in de rechtspraak soms zijn aangemerkt als zuivere aanvaarding, terwijl juist van belang is dat erfgenamen een bewuste keuze maken om een nalatenschap al dan niet (zuiver) te aanvaarden.

In het licht van het bovenstaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof dat [verweerder 2], door in opdracht van moeder ten laste van de nalatenschap € 31,15 te besteden aan gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en € 150,-- aan cadeaubonnen voor de alfahulp, zich niet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. Het oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk. Onderdeel faalt daarom.

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht: schuldenaarschap bij hoofddelijke aansprakelijkheid

Nr: 21110 Hoge Raad der Nederlanden, 15-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1527 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 1:141 BW

Rechtsvraag

  1. Is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verweerster een persoon is die geen schuldenaar van de tijdens huwelijk ontstane schulden is als bedoeld in art. 6:151 lid 2 BW is?
  2. Zou de regresvordering van Swanenberg (BV) afstuiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid?

Overweging

  1. Het hof heeft overwogen dat de Dozy-clausule inhoudt dat [echtgenoot van verweerster in cassatie] en [verweerster] zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle schulden die op de gemeenschap konden worden verhaald en dat [verweerster] op grond daarvan met haar eigen vermogen aansprakelijk is voor deze schulden. Daaruit volgt dat zij ten aanzien van deze schulden schuldenaar is (vgl. art. 6:6 lid 2 BW en art. 6:7 lid 1 BW). Het andersluidende oordeel van het hof gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting.
  2. Het hof heeft overwogen dat de vordering van Swanenberg neerkomt op een poging om de door de curator in het kader van het faillissementsakkoord van [echtgenoot van verweerster in cassatie] gehanteerde voorwaarde van finale kwijting ook ten aanzien van [verweerster] te ontlopen, terwijl [verweerster] bij de onderliggende geldlening geen partij was en daarvan niet rechtstreeks heeft geprofiteerd. Dat is geen toereikende motivering voor het oordeel dat toewijzing van deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat het hof niet duidelijk maakt waarom het onaanvaardbaar is dat Swanenberg de finale kwijting ten aanzien van [verweerster] zou ‘ontlopen’. Het onderdeel wijst er verder op dat Swanenberg in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat het vermogen van [verweerster], als hoofdelijk schuldenaar, ter zake van de Sondagvordering, in het geheel niet bij het akkoord (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)) was betrokken en dat bij de opheffing van de gemeenschap van goederen aan [verweerster] bijna € 3 miljoen is toebedeeld. Het hof had die essentiële stelling in zijn beoordeling moeten betrekken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Grens aan vrijheid te verhuizen bij eenhoofdig gezag

Nr: 21109 Hoge Raad der Nederlanden, 15-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1513 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:247 BW, 1:253a BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Kan een bevel tot terugverhuizing worden gegeven aan een ouder met eenhoofdig gezag die met onbekende bestemming is verhuisd?

Overweging

Hoewel de moeder ten tijde van haar verhuizing alleen met het gezag was belast en dus in beginsel vrij was in de keuze van de woonplaats van haar en de dochter, was de vader ten tijde van de beslissing van het hof inmiddels gezamenlijk met de moeder met het gezag belast. Het hof heeft miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing dus een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen. Het onderdeel slaagt dan ook.

Opmerking verdient dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). Op grond van art. 8 EVRM is de rechter in zodanig geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder.   Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen, dan wel een bevel aan deze om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat zodanige maatregel minder ingrijpend is dan de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de andere ouder, waarin de wet uitdrukkelijk voorziet (art. 1:251a lid 1 BW en art. 1:253c leden 1 en 3 BW).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: motiveringsplicht zorgmachtiging

Nr: 21104 Hoge Raad der Nederlanden, 08-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1475 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 6:1 e.v. Wvggz

Rechtsvraag

Is een te ruime zorgmachtiging verleend nu alle zorgvormen voor de maximale duur als vangnet zijn opgenomen en daarmee aan het doel van de wet voorbij schiet en onvoldoende rechtszekerheid biedt?

Overweging

De rechter die een zorgmachtiging verleent, dient te motiveren dat voor de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, is voldaan aan de criteria voor en het doel van verplichte zorg. 
De Hoge Raad heeft eerder ten aanzien van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel overwogen dat de rechter daarbij kan volstaan met een verwijzing naar de medische verklaring van de psychiater indien daarin is vermeld dat een vorm van zorg waarvoor de machtiging wordt verzocht, noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden. Indien echter de betrokkene bezwaar maakt tegen een bepaalde vorm van zorg, zal de rechter zijn beslissing op dat punt moeten motiveren. (Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096, rov. 4.1.3.)


Deze regel geldt ook voor de motivering van de beslissing tot het verlenen van een zorgmachtiging, met dien verstande dat bij die motivering niet alleen de medische verklaring, maar ook de overige stukken moeten worden betrokken die bij een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging zijn overgelegd (zie art. 5:17 lid 3 e.v. Wvggz). Voor een zorgmachtiging geldt dus dat de rechter mag volstaan met een verwijzing naar de medische verklaring en de overige aan het verzoek ten grondslag liggende stukken indien daaruit voldoende duidelijk blijkt dat is voldaan aan de criteria voor en het doel van de verplichte zorg. Indien echter de betrokkene bezwaar maakt tegen een bepaalde vorm van zorg, of de duur daarvan, zal de rechter zijn beslissing op dat punt moeten motiveren.
Zowel voor een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel als voor een zorgmachtiging geldt dat de rechter alleen behoeft in te gaan op een dergelijk bezwaar indien het voldoende is toegelicht.

Lees verder
 

GGZ: hoor en wederhoor

Nr: 21105 Hoge Raad der Nederlanden, 01-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1429 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 19 Rv, 5:7 Wvggz

Rechtsvraag

Is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten over een na de zitting overgelegde verklaring dat de psychiater BIG-geregistreerd is?

Overweging

Ja. Het middel klaagt dat de rechtbank – in strijd met art. 19 Rv en de art. 5 en 6 EVRM – het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door betrokkene niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een na de zitting in het geding gebracht stuk, welk stuk ten grondslag is gelegd aan de beslissing. 

De klacht slaagt. De rechtbank heeft haar beslissing mede gebaseerd op een bewijsstuk waarover betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten, terwijl niet blijkt dat betrokkene ermee heeft ingestemd dat de rechtbank dat stuk in haar beoordeling zou betrekken zonder dat hij zich daarover nog zou kunnen uitlaten. Aldus heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. De beschikking kan daarom niet in stand blijven.

Lees verder
 

GGZ: wijziging zorgmachtiging en nieuwe medische verklaring

Nr: 21100 Hoge Raad der Nederlanden, 24-09-2021 ECLI:NL:HR:2021:1357 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 8:12 Wvggz

Rechtsvraag

Is een nieuwe medische verklaring nodig bij een verzoek om wijziging van de zorgmachtiging?

Overweging

Het voorgaande brengt mee dat bij een verzoekschrift tot wijziging van een zorgmachtiging – naast de in art. 8:12 lid 3 Wvggz vermelde stukken – de bestaande zorgmachtiging en de stukken die daaraan ten grondslag hebben gelegen dienen te worden overgelegd, voorzien van een actualisering daarvan met het oog op de vormen van verplichte zorg waarop het wijzigingsverzoek ziet. Dit betekent dat ook een aanvullende medische verklaring nodig is van een psychiater die voldoet aan de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden, tenzij de oorspronkelijke medische verklaring nog actueel is en mede betrekking heeft op de aanvullende vormen van zorg waarop het wijzigingsverzoek ziet. Aldus is gewaarborgd dat de rechter ten aanzien van de aanvullend verzochte vormen van verplichte zorg kan beoordelen of wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als bedoeld in de art. 2:2, 3:3 en 3:4, onder b-e, Wvggz (vgl. art. 6:4 lid 1 Wvggz).

Opmerking verdient nog dat het in art. 8:12 lid 3 Wvggz bedoelde advies van de geneesheer-directeur kan worden aangemerkt als ‘de bevindingen van de geneesheer-directeur’ als bedoeld in art. 5:17 lid 3, onder e, Wvggz.

Lees verder
 

Uitspreken ondertoezichtstelling kan alleen door kinderrechter in eerste aanleg

Nr: 21099 Hoge Raad der Nederlanden, 24-09-2021 ECLI:NL:HR:2021:1361 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:255 BW, 329 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat ondertoezichtstelling niet bij prorogatie aan het gerechtshof kan worden verzocht, gelet op artikel 329 Rv?

Overweging

Ingevolge art. 1:255 leden 1 en 2 BW dient een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige te worden ingediend bij de kinderrechter.

Tegen de beslissing van de kinderrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof (art. 358 lid 1 Rv).

Art. 329 Rv bepaalt dat partijen in alle voor hoger beroep bij het gerechtshof vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen overeenkomen die geschillen bij de aanvang van het geding dadelijk ter kennis te brengen van het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn.

De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en is in zoverre een inbreuk op het door art. 8 EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (‘family life’) tussen deze ouder(s) en de minderjarige. Alleen de rechter kan een minderjarige onder toezicht stellen en daarvoor moeten zich de in art. 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. Of een minderjarige onder toezicht wordt gesteld, staat daarom niet ter vrije bepaling van partijen.

In dit geval was de raad geen partij in de procedure bij de kinderrechter en heeft hij voor het eerst bij het gerechtshof een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan. Uit het voorgaande volgt dat dit niet is toegelaten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Huwelijksgoederengemeenschap en bestuursbevoegdheid echtelieden

Nr: 21091 Hoge Raad der Nederlanden, 25-08-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:1599 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:194 lid 2 BW

Rechtsvraag

Is er sprake een vergoedingsrecht aan de gemeenschap of van opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW?

Overweging

Naar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie: grenzen van de rechtsstrijd en zelfstandige beoordeling rechter

Nr: 21090 Hoge Raad der Nederlanden, 16-07-2021 ECLI:NL:HR:2021:1163 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Alimentatie
1:404 BW

Rechtsvraag

Is de hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de behoefte van de kinderen hoger vast te stellen dan de grenzen zoals aangegeven door partijen (man 400 euro per maand, en vrouw 460 euro per maand)?

Overweging

De rechtbank heeft een bedrag van € 200,-- per kind per maand aan kinderalimentatie vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij geen kinderalimentatie is verschuldigd. Partijen streden in hoger beroep dus over de vraag op welk bedrag tussen € 0,-- en € 200,-- per kind per maand de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof is door de kinderalimentatie te bepalen op € 51,-- met ingang van 15 november 2018, € 75,-- met ingang van 4 april 2019 en € 86,-- met ingang van 1 januari 2020 per kind per maand, binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Het stond het hof daarbij vrij om, rekening houdend met het kindgebonden budget dat ten tijde van het huwelijk werd ontvangen, de behoefte van de kinderen op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan partijen uitgingen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Jeugdrecht en privacy

Nr: 21089 Hoge Raad der Nederlanden, 16-07-2021 ECLI:NL:HR:2021:1169 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 7.3.9 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is er sprake van daadwerkelijk verleende jeugdhulp aan de vader zodat hij als betrokkene kan verzoeken om vernietiging van het dossier?

Overweging

Het hiervoor in 3.1.3-3.1.6 (niet opgenomen, red.) geschetste stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet moet, voor zover voor deze zaak van belang, aldus worden begrepen dat de bevoegdheid om op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek te doen om gegevens uit een dossier te vernietigen, uitsluitend toekomt aan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp is of wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is of wordt voorgesteld, en over wie de jeugdhulpverlener in verband met die rechtstreeks verleende jeugdhulp, dan wel voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht. Die persoon kan op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier dat is ingericht met betrekking tot de rechtstreeks aan hem of haar verleende jeugdhulp, respectievelijk de ten aanzien van hem of haar voorgestelde verlening van jeugdhulp.

Andere personen kunnen aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om een dergelijk verzoek te doen. Wel kunnen deze andere personen in voorkomend geval een beroep doen op de Wbp (oud) of de Algemene verordening gegevensbescherming.

In rov. 5.5 heeft het hof vastgesteld dat in het kader van de ondertoezichtstelling een indicatiebesluit is afgegeven dat voorzag in de verlening van jeugdhulp die “was gericht (…) op de vader en de moeder” en dat de hulpverlening die in het indicatiebesluit werd voorzien, “ten aanzien van beide ouders werd voorgesteld”. Ook heeft het hof in rov. 5.5 vastgesteld dat “uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling”. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden.

In het licht van hetgeen hiervoor (niet opgenomen, red.) is overwogen over het stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet en uitgaande van de hiervoor iweergegeven feiten dat weliswaar ten aanzien van beide ouders jeugdhulp is voorgesteld, maar dat de hulpverleningsinstelling aan de vader geen jeugdhulp heeft verleend, moet worden aangenomen dat geen dossier is ingericht over aan de vader verleende jeugdhulp. Bij die stand van zaken kan de vader aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om te verzoeken om vernietiging van gegevens uit het dossier dat is ingericht over de jeugdhulp die aan de moeder is of wordt verleend. Slechts indien de jeugdhulpverlener over de ten aanzien van de vader voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht, kan de vader op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoeken om gegevens uit dat dossier te vernietigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: ondertekening medische verklaring

Nr: 21093 Hoge Raad der Nederlanden, 16-07-2021 ECLI:NL:HR:2021:1143 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 5:8 Wvggz, 27 Wzd

Rechtsvraag

Kan een medische verklaring in het kader van een zorgmachtiging worden ondertekend door de geneesheer-directeur, of is ondertekening van de onafhankelijke psychiater noodzakelijk?

Overweging

Opmerking verdient dat in de Wvggz en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen niet uitdrukkelijk is bepaald dat een medische verklaring moet worden ondertekend. In de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) is dat wel het geval: art. 27 lid 2 Wzd bepaalt dat een medische verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de cliënt, met redenen wordt omkleed en ondertekend. Uit art. 27 Wzd als geheel, in verbinding met art. 26 lid 5, onder d, Wzd, volgt dat art. 27 lid 2 Wzd en daarmee ook het voorschrift van ondertekening, zich richt tot de onafhankelijke psychiater die de verklaring heeft opgesteld. Aldus is voor een ieder duidelijk dat de onafhankelijke psychiater de inhoud van de medische verklaring voor zijn rekening neemt. Er is in de wetsgeschiedenis van de Wvggz geen aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat op het punt van ondertekening iets anders zou gelden voor een medische verklaring, opgesteld ten behoeve van het verzoek tot verlening van een machtiging in het kader van die wet.

Lees verder
 

GGZ: geen niet verzochte zorgvormen in zorgmachtiging

Nr: 21078 Hoge Raad der Nederlanden, 25-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:1004 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 6:4 Wvggz

Rechtsvraag

Kan een zorgvorm in de zorgmachtiging worden opgenomen die niet door de officier van justitie is verzocht?

Overweging

Nee.
In zijn beschikking van 29 januari 2021 (HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:158, rov. 3.2-3.3) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de rechter op grond van art. 6:1 lid 10 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg in verbinding met art. 23 Rv niet vrijstaat om in de zorgmachtiging een vorm van verplichte zorg op te nemen die niet door de officier van justitie is verzocht.

In deze zaak heeft de rechtbank op voorstel van de ter zitting gehoorde psychiater in de zorgmachtiging ‘het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen’ opgenomen als vorm van verplichte zorg. De officier van justitie had niet om deze vorm van verplichte zorg verzocht. 

Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene stond het de rechtbank niet vrij om deze vorm van verplichte zorg in de zorgmachtiging op te nemen. Het middel slaagt derhalve.

Lees verder