VAKnieuws

Bijstandsverhaal op degene aan wie de bijstandsgerechtigde "een schenking" heeft gedaan

Nr: 24094 Gerechtshof Den Haag, 02-10-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1983 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 62f Participatiewet

Rechtsvraag

Heeft de bijstandsgerechtigde door haar bestuurspositie in de Stichting over te dragen aan haar broer, een schenking aan haar broer gedaan in de zin van artikel 62f Participatiewet?

Overweging

Het college wil de aan de zus verleende bijstand verhalen op haar broer. Volgens het college heeft de vrouw een schenking aan hem gedaan in de zin van artikel 62f Participatiewet. De zus heeft in 2003 in Suriname een stichting opgericht, en daarin (omgerekend) € 700,- gestort. Zij was de enig bestuurder van de stichting. Haar ouders hebben hun erfpachtrecht aan de stichting overgedragen. Het doel van de stichting was het beheren van het erfpachtrecht. Het college is van mening dat sprake was van vereenzelviging van de zus als enig bestuurder van de stichting met de stichting. De zus beschikte immers over zowel de juridische zeggenschap als de economische waarde van het vermogen van de stichting. De zus heeft het bestuur van de stichting overgedragen aan haar broer. De zus heeft daarom volgens het college met de overdracht van het bestuur van de stichting aan de man ook het vermogen in de stichting waarover zij kon beschikken overgedragen aan de man.

Anders dan het college oordeelt het hof dat er geen sprake was van vereenzelviging. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan sprake zijn van vereenzelviging (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:2016:2285). Het erfpachtrecht is verkocht aan de stichting met destijds de zus als enige bestuurder. De omstandigheid dat de zus enig bestuurder was van de stichting, en in die hoedanigheid bevoegdheden gelijk aan die van een eigenaar van het erfpachtrecht had, maakt daarom nog niet dat dit recht tot haar vermogen is gaan behoren. De stichting was dus voor en na de bestuursoverdracht de eigenaar van dit recht. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 62f Pw blijkt dat onder een schenking wordt verstaan een bevoordeling uit vrijgevigheid waardoor de vermogenspositie van de schenker is verminderd. Nu er geen vermogen van de zus is overgegaan op de broer dan wel op de stichting, is er ook geen sprake van een schenking in de zin van artikel 62f Pw en dus geen benadeling van het college.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

De stem van het kind in een IKO-zaak

Nr: 24091 Gerechtshof Den Haag, 24-09-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1979 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 13 lid 2 HKOV.

Rechtsvraag

In welke mate kan de stem van het kind meewegen in zaken betreffende internationale kinderontvoering?

Overweging

Op grond van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Aan het hof ligt ten eerste voor de vraag of de kinderen op dit moment een leeftijd en mate van rijpheid hebben die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking of zij de consequenties van wat zij verklaren kunnen overzien, ook op de langere termijn. Verder moet worden beoordeeld of de verklaringen helder, consistent en nadrukkelijk de wens van de kinderen zelf weergeven. Het hof oordeelt in deze zaak dat dat zo is. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de moeder de kinderen heeft beïnvloed, is de wens van de kinderen authentiek en kunnen zij met redenen onderbouwen waarom zij niet terug naar Polen willen. Het beroep op artikel 13 lid 2 HKOV slaagt.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Weigeringsgronden bij teruggeleidingsverzoek internationale kinderontvoering

Nr: 24092 Gerechtshof Den Haag, 23-09-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1981 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang artikel 13 lid 1 sub b HKOV; artikel 20 HKOV

Rechtsvraag

Kan de teruggeleiding geweigerd worden in het belang van het kind?

Overweging

Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.  Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemde verdragsbepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind uiteindelijk zijn verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795). Het beroep op artikel 13 lid 1 sub b HKOV slaagt niet.

Artikel 20 HKOV bepaalt dat de terugkeer van een kind, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 HKOV, kan worden geweigerd wanneer deze terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet zou zijn toegestaan. Het hof overweegt daarover dat niet is komen vast te staan dat de vader  de kinderen, als gevolg van de door de moeder gedane verzoeken in de Servische echtscheidingsprocedure tussen partijen, nog maar zeer beperkt zal kunnen zien omdat – zo stelt de vader– de Servische rechtbanken altijd de kant van de moeder kiezen ongeacht het belang van het kind. Het hof acht een duurzame scheiding tussen de vader en de kinderen niet aannemelijk. 


Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Ingangsdatum kinderalimentatie

Nr: 24084 Gerechtshof Den Haag, 11-09-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1582 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:402 BW

Rechtsvraag

Welke ingangsdatum moet gelden?

Overweging

Het hof overweegt dat de rechter op grond van artikel 1:402 BW een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum van de alimentatie, en dat daarbij drie ingangsdata het meest voor de hand liggend zijn: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. 

In dit geval beslist het hof dat de datum van de indiening van het verzoekschrift moet gelden als ingangsdatum. Dit zal leiden tot een nabetalingsverplichting aan de zijde van de man. De man stelt dat dit ingrijpende gevolgen voor hem zal hebben, maar hij heeft dit onvoldoende met stukken onderbouwd. Het hof ziet daarom geen reden om uit te gaan van de datum van de beschikking. 

Het hof is ook niet uitgegaan van de datum waarop de vrouw de man voor het eerst om een bijdrage heeft verzocht, zoals de rechtbank deed, omdat de vrouw toen zij de man om kinderalimentatie verzocht hem geen informatie heeft verstrekt over haar eigen financiële situatie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Peildatum waardering en verdeling van de woning in hoger beroep

Nr: 24083 Gerechtshof Den Haag, 03-09-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1509 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 3:185 BW

Rechtsvraag

Is er reden voor afwijking van de hoofdregel dat de peildatum voor de waardering van de woning de datum van verdeling is?

Overweging

Kort: Het hof oordeelt dat het feit dat de verdeling van de woning lang op zich heeft laten wachten, en dat alleen de man sinds 1 augustus 2016 hypotheekbetalingen heeft gedaan, er niet toe leidt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om als peildatum voor de waardering van de woning uit te gaan van de datum van de verdeling van de woning, te weten 24 augustus 2023. 

Samenvatting: De man en de vrouw zijn naar Schots recht gehuwd, en in 2019 in Schotland gescheiden.  Het hof beslist in deze uitspraak op de verzoeken omtrent de verdeling van de echtelijke woning.  De vrouw heeft de woning in oktober 2013 verlaten.  De rechtbank heeft de woning aan de man toegedeeld, met als peildatum voor de waardering van de woning de datum waarop de vrouw de woning heeft verlaten in oktober 2013.  Dat is conform het Schotse recht. Op die datum stond de woning 'onder water'.  Het hof heeft in een tussenarrest beslist dat op het huwelijksvermogen het Nederlands recht van toepassing is en dat partijen zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Partijen hebben de verdeling van de woning destijds uitgesteld omdat de waarde van de woning op dat moment lager was dan de hypotheekschuld. Op 24 augustus 2023 is het aandeel van de vrouw in de woning (met haar medewerking) overgedragen aan de man. De vrouw stelt zich in het hoger beroep na het tussenarrest op het standpunt dat de woning moet worden gewaardeerd met als peildatum 24 augustus 2023, en dat de man in het kader van de verdeling aan haar de helft van de overwaarde moet betalen. De man stelt zich op het standpunt dat  in dit geval op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken  van de hoofdregel dat de peildatum voor de waardering de datum van de verdeling is. Hij vindt dat als peildatum moet gelden 1 augustus 2016, want sindsdien heeft de vrouw geen betalingen ten behoeve van de woning meer gedaan. Partijen hebben de verdeling uitgesteld om te voorkomen dat zij met een restschuld te maken zouden krijgen, maar door allerlei omstandigheden heeft de overdracht van het eigendom nadat de woning niet meer 'onder water stond' nog lang op zich laten wachten. Hij vindt het onredelijk dat de vrouw profiteert van de waardestijging van de woning terwijl sinds 1 augustus 2016 alleen hij de hypotheekbetalingen heeft gedaan. Het hof volgt de man hier niet in. Beide partijen hebben er voordelen van genoten dat zij hebben gewacht met het verdelen van de woning.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toetsing perspectiefbesluit in het kader van een rechtmatigheidstoets machtiging uithuisplaatsing

Nr: 24078 Gerechtshof Den Haag, 28-08-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1583 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:265b BW; 1:265c BW.

Rechtsvraag

Waar ligt het perspectief van de minderjarige?

Overweging

Het hof overweegt dat het perspectiefbesluit door de GI aan de rechter kan worden voorgelegd ter toetsing op grond van de overwegingen uit de beschikking van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148). De rechter kan het perspectiefbesluit beoordelen, indien dit noodzakelijk is in verband met de beslissingen en verzoeken die (mede) voortvloeien of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige. In dit geval ligt de toetsing van de (inmiddels verlopen) machtiging uithuisplaatsing voor. Het hof toetst het perspectiefbesluit en oordeelt dat het perspectief van de minderjarige bij de pleegmoeder ligt. Het hof vindt een nader raadsonderzoek over het perspectief van de minderjarige niet nodig. De ouders hebben voldoende mogelijkheden van de GI gekregen om inzicht te geven in hun opvoedvaardigheden en om deze te ontwikkelen. De GI heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de ouders.  De ouders hebben nooit zelfstandig de zorg voor de minderjarige gedragen, en er zijn specifieke vaardigheden nodig om voor deze minderjarige te zorgen. Gelet op de leeftijd en ontwikkelingsfase van de minderjarige is continuïteit en stabiliteit van groot belang voor de minderjarige. Zij ontwikkelt zich goed bij de pleegmoeder. De GI moet wel duidelijkheid geven over hoe zij het perspectiefbesluit in de praktijk vorm gaat geven. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Geen wijziging van het dictum beoogd

Nr: 24060 Gerechtshof Den Haag, 24-07-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1311 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
3:303 BW; 3:326 BW

Rechtsvraag

Belang bij hoger beroep?

Overweging

Het gaat in deze zaak om de vaststelling van kinderalimentatie. De man heeft principaal hoger beroep ingesteld tegen de wijze waarop de rechtbank de behoefte van de kinderen heeft berekend. De man verzoekt de bestreden beschikking voor zover die ziet op het NBI van de man en het jaar van uiteengaan van partijen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat bij de berekening van de kinderen voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage moet worden uitgegaan van het jaar 2020 in plaats van het jaar 2019. Het hof oordeelt dat de man met zijn hoger beroep niet beoogt een ander dictum te krijgen. Anders dan de man stelt, heeft de overweging van de rechtbank waarin de behoefte van de kinderen wordt berekend, geen kracht van gewijsde. De man heeft daarom geen rechtens relevant belang bij het hoger beroep. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard. 

De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, ook tegen de overweging van de rechtbank over de behoefte van de kinderen. Ook de vrouw wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen wijziging van het dictum beoogd en aldus geen rechtens relevant belang heeft bij het hoger beroep.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitzonderingsgronden erkenning buitenlands vonnis

Nr: 24063 Gerechtshof Den Haag, 10-07-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1364 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Procesrecht
Gezag en omgang
23 Brussel II bis Verordening

Rechtsvraag

Moet de beslissing van de Spaanse rechter over het ouderlijk gezag zonder meer erkend worden?

Overweging

Op deze procedure is de Brussel II bis Verordening van toepassing. Op basis van de Brussel II bis Verordening dient de Nederlandse rechter de vonnissen van andere lidstaten te erkennen zonder dat daar een procedure met een inhoudelijke toets voor vereist is. Ingevolge artikel 23 van de Brussel II bis Verordening, aanhef en onderdeel c en d, wordt een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (onder meer) niet erkend:

c) indien het stuk waarmee het geding is ingeleid of een gelijkwaardig stuk niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging noodzakelijk was, aan de persoon tegen wie verstek werd verleend, is medegedeeld of betekend, tenzij vaststaat dat deze persoon ondubbelzinnig met de beslissing instemt;

d) ten verzoeke van een ieder die beweert dat de beslissing in de weg staat aan de uitoefening van zijn ouderlijke verantwoordelijkheid, indien zij is gegeven zonder dat deze persoon in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

Deze gronden tot weigering van erkenning moeten strikt worden uitgelegd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van Brussel II bis belemmert.

De moeder heeft haar stelling dat de vader in de procedure over het ouderlijk gezag in Spanje behoorlijk is opgeroepen niet met stukken onderbouwd. Het hof ziet in het vonnis van de Spaanse rechter ook niet terugkomen dat de Spaanse rechter heeft getoetst of de man voldoende is opgeroepen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Omgangsregeling uitvoerbaar bij lijfsdwang

Nr: 24054 Gerechtshof Den Haag, 01-05-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1139 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 585 Rv

Rechtsvraag

Is lijfsdwang in casu een passend dwangmiddel?

Overweging

Het hof oordeelt dat er geen grond is om de omgang tussen de vader en het kind te ontzeggen. Er zijn geen contra-indicaties. De moeder werkt niet mee aan het opbouwen van de omgang tussen de vader en het kind. Er is sprake van een jarenlang patroon waarbij de moeder bwust geen medewerking verleent. Uit de medische stukken van de moeder is niet gebleken dat de moeder het psychisch niet aan zou kunnen. Het hof verwacht niet dat de moeder de omgangsregeling zal nakomen zonder dwangmiddel. Eerdere dwangsommen hebben niet geholpen. De moeder is een keer de omgangsregeling nagekomen, en dat was toen er een lijfsdwang aan verbonden was. Het hof oordeelt dat in dit geval lijfsdwang een passende dwangmaatregel is, die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof gaat daarbij uit van een rol van de gecertificeerde instelling, die volgens het hof er voor kan zorgen dat een eventuele lijfsdwang op zodanige wijze kan worden georganiseerd dat de minderjarige er zo min mogelijk negatieve gevolgen van ondervindt.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging ondertoezichtstelling niet mogelijk nadat de ondertoezichtstelling van rechtswege is geëindigd.

Nr: 24023 Gerechtshof Den Haag, 17-04-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:692 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht
Procesrecht
1:260 BW; 1:255 BW

Rechtsvraag

Tot wanneer kan in hoger beroep worden opgekomen tegen de afwijzing van een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling?

Overweging

In eerste aanleg heeft de rechtbank bij beschikking van 11 oktober 2023 het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De ondertoezichtstelling liep daardoor van rechtswege af op 14 oktober 2023, het einde van de eerder verleende ondertoezichtstelling. De vader is in hoger beroep gekomen tegen deze afwijzing, maar hij heeft zijn hoger beroep ingesteld na 14 oktober 2023, dus na het van rechtswege eindigen van de ondertoezichtstelling. Volgens vaste jurisprudentie kan een ondertoezichtstelling niet meer verlengd worden als de ondertoezichtstelling op dat moment al van rechtswege is geëindigd. De vader is daarom niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Lees verder
 

Het doel van het hoger beroep moet duidelijk zijn

Nr: 24022 Gerechtshof Den Haag, 17-04-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:688 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
359 Rv; 278 Rv.

Rechtsvraag

Moet een onduidelijk petitum in het hoger beroep leiden tot niet-ontvankelijkheid?

Overweging

De man is in hoger beroep gekomen tegen de echtscheidingsbeschikking. Hij richt zijn grieven tegen de beslissingen over de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In zijn petitum verzoekt hij de beschikking van de rechtbank op deze punten te vernietigen en opnieuw te beslissen over deze onderwerpen. De vrouw vindt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat de man geen duidelijk verzoek heeft gedaan. 

Het hof overweegt dat het beroepschrift op grond van de artikelen 359 juncto 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan bepaalde eisen moet voldoen. Het beroepschrift moet een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust omvatten. Het hof is van oordeel dat ondanks het onduidelijke petitum van de man, uit de grieven en de onderbouwing daarvan voldoende duidelijk blijkt wat de man met het hoger beroep wil bereiken. Het hof oordeelt dat de man wel ontvankelijk is in zijn hoger beroep. 

Zowel de verzoeken in het prinicipaal hoger beroep als de verzoeken in het incidenteel hoger beroep worden vervolgens afgewezen, voornamelijk omdat er onvoldoende is gesteld en onderbouwd.

Lees verder
 

Inkorting giften wegens tekort in nalatenschap voor de legitieme porties

Nr: 24021 Gerechtshof Den Haag, 16-04-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:685 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:7 BW; 4:67 BW; 4:89 BW; 4:90 BW.

Rechtsvraag

Moeten de door erflaatster gedane giften worden ingekort zodat de legitieme vorderingen kunnen worden voldaan?

Overweging

In deze casus heeft de erflaatster haar woning verkocht aan een van haar erfgenamen (hierna: appellant 1). Appellant 1 heeft de koopprijs voldaan als volgt: een deel van de koopprijs is weggestreept tegen het gebruiksrecht van de erflaatster zolang zij nog zou leven, een deel van de koopprijs is weggestreept tegen de vordering van appellant 1 op erflaatster met betrekking tot de nalatenschap van de al eerder overleden echtgenoot van erflaatster, een deel van de koopprijs heeft erflaatster aan appellant 1 geschonken en een deel van de koopprijs heeft appellant 1 van erflaatster geleend, en erflaatster heeft dit bedrag later kwijtgescholden. Erflaatster heeft ook een schenking gedaan aan appellant 2. Uit de nalatenschap moeten meerdere schulden worden voldaan, en na voldoening daarvan blijft er onvoldoende over om de legitime porties van geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 in de nalatenschap van erflaatster te voldoen. 

Het hof overweegt dat de wettelijke bepalingen met betrekking tot legtieme vormen een feitelijke beperking van de testeervrijheid van erflaatster inhouden. De legitieme portie is een wettelijk vastgesteld recht van geïntimeerden. Nu vaststaat dat de nalatenschap van erflaatster (zonder giften) negatief is, verklaart het hof voor recht dat de genoemde giften moeten worden betrokken bij de berekening van de legitieme rechten van geïntimeerden en dat deze giften in aanmerking komen voor inkorting door geïntimeerden op de voet van de artikel 4:89 en 4:90 BW ter voldoening van hun legitieme porties.

Lees verder