personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Kinderalimentatie aan de niet verzorgende ouder

Nr: 19045 Gerechtshof Den Haag, 20-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:438 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Bestaat er ruimte om kinderalimentatie te laten betalen aan de niet verzorgende ouder?

Overweging

Ja. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In situaties zoals de onderhavige, waarin sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een minimale draagkracht heeft terwijl de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, is er naar het oordeel van het hof aanleiding om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder. Het hof ziet in dit geval dan ook aanleiding het verzoek van appellante om een door geïntimeerde aan haar te betalen kinderalimentatie op te leggen ter zake van de zorgkosten van de minderjarige 2 toe te wijzen. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte. Gelet op de zorgregeling tussen appellante en de minderjarige 2 acht het hof het redelijk de omvang van de zorgkosten te stellen op 35% van de behoefte, te weten een bedrag van € 97,-. Hierop brengt het hof in mindering de eigen draagkracht van appellante ten behoeve van de minderjarige 2 van € 25,- zodat resteert een bedrag van € 72,- als maximale door appellante te ontvangen bijdrage. De draagkracht van geïntimeerde ten behoeve van de minderjarige 2 bedraagt, zoals gezegd, € 208,-. De kosten ter zake van de minderjarige 2 aan de zijde van geïntimeerde bedragen 65% van de behoefte (€ 276,-), te weten € 179,-. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 233,- is en dus onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarige 2 te voorzien, wordt het tekort van (€ 276,- minus € 233,- =) € 43,- aan beide ouders voor de helft toegerekend. De helft daarvan is (afgerond) € 21,-. Bij de berekening van de draagkracht van geïntimeerde voor de kinderalimentatie komt dit bedrag dan ook in mindering op de voor rekening van geïntimeerde zelf komende kosten van de minderjarige 2 van € 179,- zodat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 158,-. En zo resteert een bedrag van (€ 208,- minus € 158,- =) € 50,- op te leggen als kinderalimentatie aan geïntimeerde.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Niet-ontvankelijkheid verzoek betrekking hebbend op verlenging uithuisplaatsing

Nr: 19046 Gerechtshof Den Haag, 20-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:410 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW

Rechtsvraag

Hoe dient het verzoek van de moeder om vernietiging van de beschikking van de rechtbank en te bepalen dat ten onrechte is bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, te worden beoordeeld?

Overweging

Wat betreft het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, oordeelt het hof dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot de aanvaardbare termijn en het perspectief van de minderjarige niet dragend kan zijn voor de beslissing om de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen. De vraag of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, ligt in deze immers niet aan het hof voor. Het verzoek en de grieven die zich tegen voornoemde overweging van de rechtbank richten, kunnen daarom geen doel treffen omdat, ook al zou het hof tot de conclusie komen dat de overwegingen van de rechtbank betreffende de aanvaardbare termijn en het perspectief onjuist zijn, dit naar het oordeel van het hof dus niet tot een ander dictum van de rechtbank kan leiden. Het hof zal daarom voorbij gaan aan voornoemd verzoek van de moeder en haar in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bewindvoering en beleggen: goede verzorging staat voorop

Nr: 19044 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-02-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:1723 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 1:441 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek afgewezen om machtiging te verlenen aan de bewindvoerder om een BV op te richten ter beheer en belegging van het vermogen?

Overweging

Ja. Het hof stelt voorop dat het aanwenden van het vermogen voor een voldoende verzorging gaat vóór het doelmatig beleggen ervan. In dit kader is van belang dat de dochter dagelijks beperkingen ondervindt ten gevolge van het ongeval dat haar op jonge leeftijd is overkomen. Het vermogen dat de dochter bezit, is een geldbedrag dat aan haar is uitbetaald mede ter compensatie van het haar aangedane leed. Dit bedrag is bedoeld om de (materiële en immateriële) schade die de dochter ondervindt te vergoeden en om haar leven waar mogelijk en in brede zin aangenamer te maken, bijvoorbeeld in de vorm van een structurele aanvulling op haar Wajong-uitkering. Interen op het vermogen is daarmee in lijn en onvermijdelijk. Daargelaten de vraag naar de aanvaardbaarheid van het verlagen van het vermogen van de dochter met als doel de hoogte van de vermogensbelasting en de eigen bijdrage aan het CAK te verlagen alsmede haar in aanmerking te laten komen voor een zorgtoeslag stelt het hof vast dat het uitlenen van de bedoelde bedragen het vermogen van de dochter op zichzelf niet beïnvloedt. Tegenover het uitgeleende geld staat immers een vordering van gelijke waarde.

Het hof is bovendien van oordeel dat het verstrekken van onderhandse leningen uit het vermogen van de dochter (ten behoeve van haar familie: de bewindvoerders en de zus van de dochter en haar partner) op de wijze zoals verzocht niet past binnen de verantwoorde manier waarop doelmatige belegging van het vermogen behoort te gebeuren. Het uitlenen van deze bedragen, waarbij het in dit geval om tweederde van het vermogen van de dochter gaat, brengt immers het risico mee dat terugbetaling (blijvend) uitblijft. Voor de geldlening van € 60.000,- aan de bewindvoerders ten behoeve van de financiering van een woning is door hen geen zekerheid gesteld. Voor de geldlening van € 140.000,- ten behoeve van de woning van de zus van de dochter en de partner van de zus is (hypothecaire) zekerheid gesteld tot de WOZ-waarde van de woning, te weten exact € 140.000,-, waardoor bij een eventuele executoriale verkoop niet het gehele bedrag zal zijn gedekt. De bewindvoerders hebben weliswaar stellig verklaard dat er geen enkele zorg hoeft te bestaan dat de leningen niet worden terugbetaald, maar hebben tevens verklaard dat de bank niet bereid was de zus van de dochter en haar partner financiering voor de aankoop van een woning te verstrekken. Het hof ziet in onderhavig geval geen redenen om af te wijken van het uitgangspunt dat dergelijke leenconstructies -zelfs als dit een hogere renteopbrengst zou opleveren- een ontoelaatbaar risico voor het onder bewind gestelde vermogen opleveren.

De kantonrechter heeft het verzoek van de bewindvoerders om een machtiging te verlenen tot het verstrekken van de geldleningen dan ook terecht afgewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Beperking uithuisplaatsing tot bepaald type voorziening

Nr: 19037 Rechtbank Noord-Nederland, 12-02-2019 ECLI:NL:RBNNE:2019:498 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW, 2.3 Jeugdwet 

Rechtsvraag

Kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven op de voet van art. 1:265b lid 1 BW beperken tot een type voorziening? 

Overweging

In het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet). 

Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige.

Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Onvoldoende aanknopingspunten voor bevoegdheid Nederlandse rechter bij adoptieverzoek

Nr: 19057 Rechtbank Den Haag, 11-02-2019 ECLI:NL:RBDHA:2019:1133 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 3 Rv, 1:227 BW

Rechtsvraag

Komt er rechtsmacht toe aan de Nederlandse rechter bij een adoptieverzoek betreffende een Libanees kind van een Libanese verzoekster en een Nederlandse verzoeker die allen in België wonen?

Overweging

Verzoekers en de minderjarige wonen niet in Nederland en er zijn er geen belanghebbenden wier gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat de Nederlandse rechter niet ingevolge artikel 3 onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rechtsmacht heeft. Artikel 3 onder b Rv is hier niet van toepassing. Artikel 3 onder c Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de zaak anderszins voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Beoordeeld dient te worden of dit het geval is. 

Verzoekers zijn van mening dat van voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer sprake is. Zij hebben daartoe, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit en verzoekster verwacht op korte termijn de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Door een adoptie naar Nederlands recht zal de minderjarige ook de Nederlandse nationaliteit verkrijgen met alle rechten en plichten die daarbij horen en zal haar status als kind van verzoekers gewaarborgd zijn. Hoewel verzoekers feitelijk in [woonplaats] wonen, zijn zij op Nederland georiënteerd nu daar de familie van verzoeker woont. Verzoekers voeden de minderjarige zowel Frans- als Nederlandstalig op. Verzoeker is werkzaam als EU-ambtenaar in [woonplaats] . Formeel gezien wordt verzoeker daardoor niet als inwoner van België aangemerkt. Verzoeker is daarom in een speciaal register opgenomen. Hierdoor kan rechtens niet gesteld worden dat verzoekers in België woonachtig zijn. Voorts hopen verzoekers dat verzoeker op een termijn van twee jaar naar Nederland overgeplaatst zal worden. 

De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende is om tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder c Rv te leiden. De verblijfplaats van verzoekers en de minderjarige is feitelijk in België. Zij wonen en werken daar en hun gezinsleven speelt zich af in België. Zij hebben nooit in Nederland gewoond. Dat verzoekers in België niet in de ‘reguliere’ basisadministratie staan ingeschreven maar in een register voor EU-ambtenaren maakt dit niet anders. Voor de beoordeling van de rechtssfeer waarmee de zaak verbonden is, dient de rechtbank te kijken naar de feitelijke situatie en dus ook naar de feitelijke verblijfplaats van verzoekers en de minderjarige. Dat is België. Bij de beoordeling van een verzoek tot adoptie dienen de belangen van het kind beoordeeld te worden, in deze zaak meer in het bijzonder ook de vraag of de belangen van de minderjarige bij overbrenging vanuit het land van herkomst gewaarborgd zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat de instanties in het land waar het kind woont, België, aangewezen zijn om de belangen van de minderjarige (zonodig) te onderzoeken. Daarbij geldt dat niet is gebleken dat adoptie van de minderjarige door verzoekers in België niet mogelijk is. Verzoekers hebben slechts gesteld dat de adoptieprocedure daar vermoedelijk lang zal duren. De omstandigheden dat verzoeker hoopt op termijn naar Nederland te worden overgeplaatst en dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn, gelet op het voorgaande, onvoldoende om rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen.

Lees verder
 

Mogelijkheden tot afstand van partneralimentatie

Nr: 19036 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:1248 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:400 BW, 1:157 BW, 7:900 BW

Rechtsvraag

Bestaat er reden af te wijken van de vaste jurisprudentielijn inzake nietigheid van bedingen waarbij partneralimentatie wordt uitgesloten?

Overweging

Het hof stelt voorop dat volgens artikel 1:400 lid 2 BW overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Echtgenoten kunnen ingevolge artikel 1:157 BW bij overeenkomst wel afstand doen van de onderhoudsbijdrage die de een aan de ander na de echtscheiding verschuldigd zal zijn. Een dergelijke overeenkomst kan echter, op straffe van nietigheid, niet worden gesloten voor het huwelijk (HR 7 maart 1989, NJ 1980/363). Indien er al sprake zou zijn van een afspraak tussen partijen als door verweerder bedoeld - hetgeen door [verzoeker] wordt betwist terwijl de tekst van de considerans op dit punt ook niet duidelijk is - is die afspraak in ieder geval gemaakt voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk (en vastgelegd in de considerans van de huwelijkse voorwaarden), wat betekent dat deze nietig is. Als een beroep op een dergelijke nietigheid op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid al onaanvaardbaar zou kunnen zijn, zoals [verweerder] stelt, is het hof van mening dat die stelling door verweerder in ieder geval onvoldoende is onderbouwd. Het hof sluit zich verder aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: geneeskundige verklaring door arts verstandelijk gehandicapten en psychiatrische problematiek

Nr: 19022 Hoge Raad der Nederlanden, 01-02-2019 ECLI:NL:HR:2019:165 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 1 lid 6 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een machtiging verleend op basis van een geneeskundige verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten nu ook sprake is van psychiatrische problematiek bij betrokkene?

Overweging

De arts die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, heeft geconstateerd dat de door hem gediagnostiseerde trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis niet relevant zijn voor het gevaar in de zin van de Wet Bopz.

Deze enkele constatering in de geneeskundige verklaring maakt echter, beschouwd tegen de achtergrond van de gehele inhoud daarvan en in samenhang met de zo-even genoemde gegevens uit het dossier, niet inzichtelijk dat de stoornis van de geestvermogens die betrokkene het gevaar doet veroorzaken ter voorkoming waarvan de opname dient, uitsluitend is gelegen in een verstandelijke handicap en niet mede in de psychiatrische problematiek. De rechtbank heeft met haar oordeel dat het gevaar voortvloeit uit de verstandelijke beperking, en de stoornis die het gevaar veroorzaakt derhalve valt onder de bevoegdheid van de arts die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. De klachten zijn dus terecht voorgesteld.

Voor zover het middel betoogt dat een arts voor verstandelijk gehandicapten die constateert dat de stoornis van de geestvermogens bij de te onderzoeken patiënt niet uitsluitend is gelegen in een verstandelijke handicap maar ook in psychiatrische problematiek, voor het opstellen van een medische verklaring altijd een psychiater dient in te schakelen, stuit het af op hetgeen hiervoor in (...) is overwogen. Een arts voor verstandelijk gehandicapten behoeft immers niet een psychiater in te schakelen indien het gevaar ter voorkoming waarvan wordt verzocht om verlening van een machtiging tot gedwongen opname, uitsluitend wordt veroorzaakt door de verstandelijke handicap.

Lees verder
 

Bopz: rechter kan niet tegelijkertijd machtiging verlenen en second opinion vragen

Nr: 19023 Hoge Raad der Nederlanden, 01-02-2019 ECLI:NL:HR:2019:147 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Kan een rechtbank een voorlopige machtiging verlenen voor de duur van twee maanden op grond van de vaststelling dat bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis die hem gevaar doet veroorzaken, en tegelijkertijd het verzoek om een second opinion van een psychiater inwilligen? 

Overweging

Nee. Ingevolge art. 2 Wet Bopz kan een voorlopige machtiging worden verleend indien de betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens, deze stoornis de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. 

Indien bij de rechter twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of aan de vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan, dient hij ofwel het verzoek van de officier van justitie af te wijzen ofwel nader onderzoek te laten verrichten alvorens de verzochte machtiging te verlenen.

In het onderhavige geval heeft de rechtbank overwogen dat de second opinion antwoord moet geven “op de vraag of betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij gevaar doet veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend”. (Zie het hiervoor in 3.2 opgenomen citaat, laatste alinea.) 
Hieruit volgt dat bij de rechtbank twijfel bestond over het antwoord op de vraag of aan de vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan. Onder die omstandigheden had zij de verzochte machtiging niet mogen verlenen, ook niet voor twee maanden. Het middel is dus gegrond.

Lees verder
 

Beding over relatieafkoopsom in samenlevingscontract is nietig

Nr: 19026 Gerechtshof Den Haag, 22-01-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:172 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 3:40 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een beding in het samenlevingscontract nietig verklaard waarmee bij einde samenleving een bedrag van 12.000 euro per relatiejaar moet worden betaald?

Overweging

Artikel 3:40 BW stelt grenzen aan de contractsvrijheid van partijen: een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde is nietig. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, op grond van de door de vrouw afgelegde verklaring bij de comparitie, vastgesteld dat het vergoedingsbeding ongeoorloofd is, nu de vrouw daarmee heeft beoogd dat de man de samenwoning nimmer zou kunnen verbreken gelet op de hoogte van het door hem te betalen bedrag. (...)

Het hof begrijpt het verdere betoog van de vrouw aldus dat de Chinese achtergrond van partijen in aanmerking moet worden genomen en dat in dat licht bezien het beding niet in strijd met de goede zeden is. Het hof verwerpt dit betoog. In het samenlevingscontract is uitdrukkelijk bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is. Overigens is ook door de man betwist dat het beding vergelijkbaar is met een in de Chinese cultuur gebruikelijke bruidsschat of –gave.

Voor zover de vrouw het beding de strekking van een – niet met de goede zeden strijdige – alimentatie-overeenkomst wil geven, wordt deze strekking door haar eigen stellingen weersproken. De advocaat van de vrouw heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat het beding geen alimentatiebeding is en in de memorie van grieven van de vrouw is het beding ook aangeduid als boetebeding. Kenmerkend voor een alimentatieovereenkomst is dat deze is gebaseerd op een verzorgingsgedachte en dat behoefte en draagkracht van partijen op enigerlei wijze in aanmerking – kunnen - worden genomen. In het samenlevingscontract is geen bepaling opgenomen die verwijst naar een zorgplicht na de beëindiging van de samenwoning; integendeel, in de verklaring vooraf is opgenomen dat de partners vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar willen delen en de zorgplicht (opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 1) is beperkt tot de periode van samenwoning van partijen. De financiële verplichting die voor de man uit het vergoedingsbeding voortvloeit is verder op geen enkele wijze gerelateerd aan behoefte of draagkracht van partijen. 

12. Het bewijsaanbod van de vrouw heeft betrekking op de wijze van totstandkoming van het samenlevingscontract. Voor zover de stellingen, die de vrouw hierover inneemt, bewezen worden, kunnen deze echter niet tot een ander oordeel leiden.

Lees verder
 

Alimentatiegerechtigde in WSNP-traject heeft enige draagkracht

Nr: 19013 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-01-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:131 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW, 1:406 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de draagkracht van de vrouw op een goede manier vastgesteld?

Overweging

Wanneer een alimentatieplichtige tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) is toegelaten wordt er in beginsel vanuit gegaan dat er geen sprake is van draagkracht en wordt de alimentatie in beginsel op nihil gesteld. 

In het geval waarin de alimentatiegerechtigde tot de WSNP is toegelaten kan er onder omstandigheden sprake zijn van draagkracht, bijvoorbeeld indien de saniet het kindgebonden budget mag behouden. 

Nu de vrouw enerzijds de kosten van bewindvoering en van woon-werkverkeer dient te voldoen en zij anderzijds kan beschikken over een het kindgebonden budget, zal het hof het NBI van de vrouw, zoals ter zitting ook aan partijen is voorgelegd, vaststellen op € 1.600,-. 

Dit brengt met zich mee dat op grond van de formule aan de vrouw een draagkracht zal worden toegekend van € 140,-. De man heeft de noodzaak van de kosten van bewindvoering betwist, doch vast staat dat deze kosten feitelijk verschuldigd zijn, zodat het hof er rekening mee houdt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling restschuld gezamenlijke woning na einde relatie

Nr: 19025 Gerechtshof Den Haag, 15-01-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:81 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Algemeen
7:900 BW

Rechtsvraag

Dient een restschuld aan de bank na betaling Nationale Hypotheek Garantie conform eigendomsverhouding bij helfte te worden gedragen?

Zo ja, dient de omstandigheid dat een van de deelgenoten niet tijdig aan NHG om kwijtschelding van haar aandeel heeft gevraagd voor haar rekening en risico te komen?

Overweging

Conform de voormalige eigendomsverhouding alsmede het samenlevingscontract dient de schuld door partijen gelijk te worden gedragen. (...)

Nationale Hypotheek Garantie (NHG) heeft aan ING betaald een bedrag van € 26.614,59. Dit bedrag heeft NHG betaald in het kader van een hypotheekgarantie. NHG is na de betaling van € 26.614,59 in de rechten getreden van ING. NHG heeft aan Vrouw 1 voor haar aandeel in de schuld kwijtschelding verleend. Vrouw 2 heeft vergeten om aan NHG kwijtschelding te vragen met betrekking tot haar aandeel in de schuld aan NHG. Vrouw 2 is van mening dat niet aan haar kan worden toegerekend dat zij niet tijdig om kwijtschelding heeft gevraagd. Vrouw 2 heeft de helft van de hiervoor genoemde schuld van € 26.614,59 aan NHG betaald. Zij wenst de helft van het door haar betaalde bedrag op Vrouw 1 te verhalen. Zij acht het meer dan redelijk dat Vrouw 1 dit bedrag betaalt.

 Vrouw 1 heeft tijdig aan NHG om kwijtschelding gevraagd voor haar aandeel in de schuld van € 26.614,59. Volgens Vrouw 1 verliest Vrouw 2 uit het oog dat een schuld niet kan worden gedeeld. Er is een verhouding met een schuldeiser die heeft vastgesteld dat aan Vrouw 1 kwijtschelding is verleend. 

Het hof overweegt. Beide partijen waren draagplichtig met betrekking tot de schuld aan NHG. De schuld is ontstaan als gevolg van het feit dat de voormalige woning van partijen voor een zodanige prijs is verkocht dat met de opbrengst de hypothecaire geldlening niet kon worden voldaan. Op grond van de nationale hypotheekgarantie heeft NHG een groot deel van de restschuld aan ING afgelost en is NHG in de rechten getreden van ING. NHG heeft vervolgens aan Vrouw 1 kwijtschelding verleend voor haar aandeel in de schuld. Naar het oordeel van het hof heeft Vrouw 1 daarmee volledig voldaan aan de financiering van haar aandeel in de voormalige onroerende zaak en is zij hiermee gekweten. Het feit dat NHG aan Vrouw 2 geen kwijting heeft verleend komt voor rekening en risico van Vrouw 2. Vrouw 2 had ook zelf bij NHG kunnen informeren met betrekking tot de schuld aan NHG. De grief treft dus geen doel.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erfrecht: beroepsaansprakelijkheid notaris en consequenties testament

Nr: 19011 Hoge Raad der Nederlanden, 11-01-2019 ECLI:NL:HR:2019:4 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:13 BW, 4:46 BW

Rechtsvraag

Heeft de notaris een beroepsfout gemaakt doordat hij in strijd met de bedoeling van de erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer op te nemen als erfgenaam bij de erfstelling in de testamenten uit 2010 en 2011?

Overweging

De rechtbank heeft in rov. 5.3 van haar tussenvonnis van 5 november 2014 het volgende overwogen. Vast staat dat erflater in 2008 de wettelijke verdeling wenste. Uit het enkele feit dat hij in 2010de stichting in plaats van de echtgenote tot erfgenaam wilde benoemen, kan niet worden afgeleid dat erflater de wettelijke verdeling niet meer wenste. Van iemand die geen deskundige is, mag niet worden verwacht dat hij overziet dat de wettelijke verdeling alleen van toepassing is indien de echtgenoot tevens erfgenaam is. Op grond hiervan heeft de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen dat erflater in 2010 de wettelijke verdeling nog steeds wenste. Volgens de rechtbank kan het tegendeel slechts worden aangenomen als komt vast te staan dat de notaris erflater, zoals de notaris c.s. stellen, uitdrukkelijk heeft gewezen op het gevolg van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, hetgeen zij dienen te bewijzen. Dit oordeel komt erop neer dat, om te kunnen aannemen dat erflater de wettelijke verdeling niet langer wenste, noodzakelijk is dat komt vast te staan dat hij zich ervan bewust was dat het niet langer van toepassing zijn daarvan de consequentie zou zijn van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, en dat het aan de notaris was hem daarop uitdrukkelijk te wijzen. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat erflater die kennis uit anderen hoofde had. Voorts ligt in haar oordeel besloten dat het, nu aantekeningen waaruit van die voorlichting afdoende blijkt ontbreken, aan de notaris c.s. is om te bewijzen dat deze heeft plaatsgevonden. Slagen zij daarin niet, dan is het vermoeden dat erflater de wettelijke verdeling in 2010 nog steeds van toepassing wilde laten zijn, niet ontzenuwd en moet van die wil worden uitgegaan. 

In de rov. 38-59 van het bestreden arrest ligt besloten dat het hof dit oordeel van de rechtbank heeft onderschreven. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament van 25 november 2011 (door het hof weergegeven in rov. 46 en 47) en op de wisselende standpunten die de notaris had ingenomen (rov. 50).

In het licht van de hiervoor weergegeven regels en de door de rechtbank en het hof in aanmerking genomen omstandigheden geeft het oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat erflater de wettelijke verdeling niet wilde prijsgeven indien de notaris c.s. niet kunnen bewijzen dat de notaris erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op het rechtsgevolg van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende gemotiveerd. Evenmin is het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De onderdelen 1.1, 1.3 en 1.8 stuiten hierop af.

Lees verder