personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Geen gewijzigde omstandigheden ten opzichte van door Marokkaanse rechter vastgestelde alimentatieRechtsvraagIs er sprake van een wijziging van omstandigheden – gelegen in een permanente vestiging van de vrouw en kinderen in Nederland - die het rechtvaardigt de kinderalimentatie te herzien die was vastgesteld in een erkende Marokkaanse uitspraak? OverwegingNee. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat de Marokkaanse rechter niet dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met het gegeven dat zij vanaf april 2016 met de kinderen in Nederland woont en dat de levensstandaard in Nederland hoger is dan die in Marokko. Het hof kan de vrouw hierin niet volgen. In haar verzoekschrift in hoger beroep van 14 november 2016, gericht aan het gerechtshof te Rabat, heeft de vrouw in haar tweede en derde grief aangevoerd dat de kinderen in Nederland wonen en dat Nederland een hogere levensstandaard kent dan Marokko. Het gerechtshof te Rabat heeft deze grieven met de beschikking van 24 april 2017 verworpen met de motivering dat de rechtbank van eerste aanleg in haar beslissing rekening heeft gehouden met de wettelijke bepalingen, de marktprijzen, de financiële situatie van de partijen en de leeftijd van de kinderen. Het hof leidt hieruit af dat de Marokkaanse rechter wel degelijk op de hoogte was van de omstandigheid dat de kinderen in Nederland, een land met een hogere levensstandaard dan de Marokkaanse, woonden maar dat hij hierin geen aanleiding heeft gezien om de onderhoudsbijdrage te verhogen. De vrouw heeft nagelaten te onderbouwen van welke gegevens, benevens de nieuwe woonplaats met hogere levensstandaard van de kinderen, het gerechtshof te Rabat niet is uitgegaan waar het dat wel had behoren te doen. Aldus is de vrouw tekort geschoten in haar stelplicht. Dat zij geen goed contact had met haar Marokkaanse advocaat en daardoor de oproep voor de zitting in Marokko heeft gemist, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, doet daaraan niet af en dient voor haar eigen rekening en risico te komen. Evenmin voldoet de vrouw aan haar stelplicht waar zij betoogt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401, eerste lid BW. Ter zake hiervan heeft de vrouw op de eerste plaats wederom gewezen op haar vestiging in Nederland. Aangezien deze al een feit was in april 2016 en aldus ruim voordat het gerechtshof te Rabat zijn uitspraak deed, ziet het hof niet hoe hierin een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden waaronder laatstgenoemde uitspraak is gedaan kan zijn gelegen. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat zij bij haar terugkeer met de kinderen is ingetrokken bij haar ouders, maar inmiddels intensief zoekt naar zelfstandige woonruimte en daartoe beschikt over een urgentieverklaring. Nu deze woonruimte ten tijde van de beoordeling in deze procedure nog niet is gevonden, is hierin evenmin een wijziging van omstandigheden als bedoeld in de genoemde bepaling gelegen. Omtrent andere wijzigingen van omstandigheden is door de vrouw niets gesteld en daarvan is evenmin gebleken. Het voorgaande leidt tot de conclusie er geen grond bestaat voor wijziging van de beschikking van 24 april 2017 van het gerechtshof te Rabat. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht: toepasselijk rechtsmiddel tegen afgewezen verzet tegen uitdelingslijst vereffenaar nalatenschapRechtsvraagHeeft het hof miskend dat de beroepsinstantie en beroepstermijn in deze zaak moeten worden bepaald aan de hand van art. 358 leden 1 en 2 Rv in verbinding met art. 261 Rv? Valt uit de woorden ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW af te leiden dat er geen stellige en zonder voorbehoud gegeven beperking op het algemeen geldende rechtsmiddel bestond? OverwegingIngevolge art. 261 Rv is art. 358 Rv in een verzoekschriftprocedure van toepassing voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Wat betreft de vereffening van een nalatenschap bepaalt art. 4:218 lid 5 BW dat bij het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen “de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing” vinden. De Faillissementswet geeft voorschriften voor de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw). Art. 187 lid 1 Fw bepaalt: “Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.” Art. 4:218 lid 5 BW verklaart de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing op het verzet tegen de uitdelingslijst. Deze bewoordingen wijzen erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is. Uit de parlementaire geschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.1 e.v. volgt dat de wetgever voor de regeling met betrekking tot de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap, zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de reeds bestaande wettelijke regeling met betrekking tot de uitdelingslijst in een faillissement. (...) Wat betreft de woorden ‘zoveel mogelijk’ in de wettekst blijkt uit de verdere wetsgeschiedenis slechts dat de wetgever daarbij het oog had op het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van de boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, wat enige nadere bepalingen gewenst maakte (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014). Die nadere bepalingen hadden geen betrekking op de rechtsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn. In dit verband verdient nog opmerking dat met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 een bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap is komen te vervallen (art. 198-202 (oud) Fw). Op de rechtsgang in dergelijke gevallen was art. 187 lid 1 Fw voordien rechtstreeks van toepassing. Het vervallen van de regeling van art. 198-202 (oud) Fw is toegelicht met het argument dat de nieuwe regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken, hetzelfde doel dient als het faillissement van de nalatenschap en voor de regeling van dit laatste in de plaats komt (Kamerstukken II 1999/00, 27245, nr. 3, p. 10). Bij deze wijziging is niets opgemerkt over (een wijziging wat betreft) rechtsmiddelen. Hierin ligt een bevestiging besloten dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte. Uit art. 358 Rv in samenhang met art. 261 Rv volgt dat in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat “voor zover uit de wet niet anders voortvloeit”. Deze formulering laat toe dat van de regeling van art. 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Afweging schoolkeuze bij co-ouderschapRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht vervangende toestemming aan de vader verleend om minderjarige in te schrijven op basisschool 1 te plaats 1 en het verzoek van de moeder tot verlening van vervangende toestemming om minderjarige in te schrijven op basisschool 2 te plaats 2 afgewezen? OverwegingPartijen zijn in het ouderschapsplan een co-ouderschapsregeling overeengekomen waarbij ieder van hen minderjarige evenveel tijd bij zich heeft. Partijen hebben deze afspraak gemaakt op het moment dat de moeder al in plaats 2 woonde, althans duidelijk was dat zij daar zou gaan wonen. Het hof neemt bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken dan ook de huidige zorgregeling als uitgangspunt. De moeder heeft momenteel geen betaald werk buitenshuis en zij heeft een partner. De vader heeft een baan en is alleenstaand. De vader heeft gesteld dat hij in de huidige situatie zijn werktijden heeft kunnen afstemmen op de schooltijden van minderjarige en dat hij zijn werk niet kan combineren met het naar school brengen en van school ophalen van minderjarige ingeval minderjarige naar de basisschool in plaats 2 zou gaan. De moeder heeft deze stellingen van de vader in die zin weersproken dat de vader volgens haar flexibeler met zijn werktijden kan omgaan en voorschoolse opvang in plaats 2 kan regelen. De stelling van de vader dat hij zijn werktijden niet zo kan aanpassen dat hij minderjarige op de dagen dat hij bij de vader is, niet zelf naar school kan brengen, komt het hof aannemelijk voor. Voorts staat blijkens de bestreden beschikking vast, dat de vader geen gebruik van de voorschoolse opvang hoeft te maken op dagen dat minderjarige bij hem is en naar basisschool 1 in plaats 1 gaat, in tegenstelling tot wanneer minderjarige naar de basisschool 2 in plaats 2 zal gaan. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof de uitvoering van de huidige, door de ouders zelf afgesproken, zorgregeling het meest gewaarborgd indien minderjarige naar de basisschool in plaats 1 gaat. Hierbij komt dat naar het oordeel van het hof niet is gebleken dat andere belangen van minderjarige zich verzetten tegen een keuze voor de huidige basisschool in plaats 1. De vader heeft onweersproken verklaard dat het met minderjarige goed gaat op school. (...) De door de moeder geschetste belemmeringen die zij ervaart bij het wegbrengen en halen van minderjarige naar de school in plaats 1, zijn begrijpelijk maar wegen niet op tegen de daartegenover staande belangen van de vader en minderjarige. Cursussen binnenkort: |
|
Geen omgang tussen achtjarige en zijn biologische vaderRechtsvraagDient er een omgang op gang te worden gebracht tussen een achtjarige en zijn biologische vader, die hij nog niet kent, terwijl de achtjarige in het buitenland verblijft met het gezin waarin hij opgroeit? OverwegingUit de stukken en het besprokene ter zitting leidt het hof af dat het er alle schijn van heeft dat de vrouw, in weerwil van hetgeen bij de mondelinge behandeling bij het hof op 8 november 2017 is besproken, nog geen statusvoorlichting aan de minderjarige heeft gegeven. De minderjarige, 8 jaar oud, kent de man niet en weet niet dat de man zijn biologische vader is. De minderjarige heeft geen enkele geschiedenis met de man. Het hof constateert verder dat de minderjarige met de moeder (en haar gezin) recent is geëmigreerd naar het buitenland, waarbij vast staat dat fysiek contact tussen de man en de minderjarige thans niet mogelijk is. Het hof is verder gebleken dat de minderjarige is ingebed in de omgeving van het huidige gezin, met een wettige vader en een juridisch en sociaal gezien volle broer en zus. Het hof is verder van oordeel dat in deze setting, met een onbekende biologische vader, het entameren van Skype contacten en het sturen van kaartjes, zoals door de raad geadviseerd, volstrekt niet reëel is, zeker niet nu de raad tevens van oordeel is dat de omgang(scontacten) in eerste instantie begeleid moeten zijn. Het afdwingen van een omgangsregeling op dit moment acht het hof in deze bijzondere omstandigheden tegen het belang van het kind. Het zou het huidige gezinsleven van de minderjarige verstoren. De minderjarige heeft geen enkele geschiedenis met de man en weet niet van het bestaan van zijn biologische vader. Het is praktisch gezien onmogelijk om het proces van statusvoorlichting en kennismaking met de biologische vader goed te begeleiden. Er is bij de moeder geen enkel draagvlak voor het in deze fase introduceren van de biologische vader in het leven van de minderjarige. Er is een grote geografische afstand en er zijn grote culturele verschillen tussen de Nederlandse cultuur van de biologische vader en de Islamitische cultuur van het gezin in het buitenland. Het algemene uitgangspunt dat het in het belang van een minderjarige is om met zijn beide ouders contact te hebben weegt daarom naar het oordeel van het hof in deze fase van het leven van deze minderjarige minder zwaar dan het belang van de minderjarige om in het gezin waar hij geworteld is op te groeien. Dit kan in de toekomst anders komen te liggen, bijvoorbeeld wanneer het gezin terugkeert naar Nederland. Het hof vindt het nog steeds in het belang van de minderjarige dat de moeder hem op een passende wijze voorlicht over zijn status. De ontwikkeling van de minderjarige kan ertoe leiden dat contact met zijn biologische vader wel mogelijk wordt. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre afwijzen. Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd, hoezeer begrijpelijk en grotendeels ook terecht, leidt niet tot een ander oordeel met betrekking tot de omgang. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling huwelijksgemeenschap en toepasselijke leer bij vergoedingsrechtenRechtsvraagNaar welke leer dient het vergoedingsrecht van de man voor de helft van de waarde van de woning – die door de man is verkregen uit de nalatenschap met uitsluitingsclausule van zijn eerdere in 1999 overleden echtgenote – verdeeld te worden, naar de nominaliteitsleer of de beleggingsleer? OverwegingHiervoor is duidelijk geworden dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de woning en de gehele waarde van het perceel met de schuur en de oprit. Partijen twisten over de vraag hoe deze waarde moet worden bepaald. Omdat overledene (eerdere echtgenote van de man) in 1999 en dus vóór de inwerkingtreding van artikel 1:87 BW is overleden, geldt in beginsel dat de waarde van de vergoedingsrechten van de man moet worden bepaald op basis van de nominaliteitsleer (dus de waarde ten tijde van de verkrijging). De man heeft echter aangevoerd dat in de uitsluitingsclausule is bepaald dat ook de revenuen van de nalatenschap niet in een huwelijksgoederengemeenschap zullen vallen. Volgens de man valt onder het begrip revenuen ook de waardestijging van de woning en het perceel en hij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 14 september 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BL0292). De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat moet worden afgerekend op basis van de nominaliteitsleer. De rechtbank overweegt als volgt. Het testament van overledene (eerdere echtgenote van de man) dient te worden uitgelegd naar de maatstaf van artikel 4:46 BW. Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat een enkel taalkundige uitleg van het woord revenuen, in de zin van opbrengsten in de vorm van huur of rente, in het licht van de uitsluitingsclausule en de omstandigheden ten tijde waarin deze is opgemaakt te beperkt is. Het is niet gebleken dat het ten tijde van het opstellen van het testament door overledene de bedoeling was dat de woning zou worden verhuurd; deze was bedoeld als echtelijke woning van de man en overledene en dat is de woning tot haar overlijden ook geweest. Overledene heeft de man als haar enig erfgenaam benoemd; haar kennelijke bedoeling was dus om de woning in zijn geheel aan de man te doen toekomen, net als de rest van haar nalatenschap. Ook uit de omstandigheid dat overledene in een tijd waarin wettelijk gezien de nominaliteitsleer gold in haar testament heeft bepaald dat ook de revenuen van haar nalatenschap onder de uitsluitingsclausule vallen, leidt de rechtbank af dat de bedoeling was dat ook de waardevermeerdering van haar nalatenschap alleen aan de man zou (blijven) toekomen. Dit betekent dat de man recht heeft op vergoeding van de waarde van de helft van de woning en de waarde van het perceel met daarop de schuur en de oprit, inclusief de waardevermeerdering tot op heden. Daartoe zal de rechtbank eerst de waarde van de woning bepalen toen overledene overleed en het perceel werd aangekocht en dit vergelijken met de huidige waarde van de woning inclusief het perceel. De nominale bedragen waar de man recht op zou hebben gehad zal de rechtbank vermeerderen met het percentage waarmee de woning inclusief het perceel in waarde is vermeerderd. Dat is dan het vergoedingsrecht van de man dat zal moeten worden voldaan uit de netto verkoopopbrengst van de woning (dus na aflossing van de hypotheek en overige verkoopkosten) waarna het restant tussen partijen bij helfte wordt gedeeld. Cursussen binnenkort: |
|
Erkenning Marokkaans vonnisRechtsvraagKan het overgelegde Marokkaanse vonnis worden erkend in het kader van een echtscheiding met alimentatiebehoefte? OverwegingNu het Marokkaanse vonnis op grond van lid 1 van artikel 431 Rv niet ten uitvoer kan worden gelegd in Nederland, kan het geding op grond van lid 2 opnieuw bij de Nederlandse rechter aanhangig worden gemaakt. Het hof dient in dit kader de vraag te beantwoorden of het Marokkaanse vonnis voor erkenning vatbaar is. De Hoge Raad heeft in de Gazprom-uitspraak (ECLI:NL:HR:2014:2838) bevestigd dat een buitenlandse beslissing van rechtswege moet worden erkend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Het hof is van oordeel dat het Marokkaanse vonnis in Nederland kan worden erkend. Hiertoe overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat (ad a) voor de beoordeling of de Marokkaanse rechter op een internationaal aanvaardbare grond rechtsmacht toekwam aansluiting kan worden gezocht bij de bevoegdheidsgronden van de Alimentatieverordening. Op grond hiervan is de Marokkaanse rechter bevoegd indien verweerder (de man) zijn gewone verblijfplaats heeft in Marokko. De man stelt dat hij slechts voor een vakantie in Marokko is geweest en verwijst naar een uittreksel uit de Basisregistratie Personen en jaaropgaven 2015, maar hij verzuimt de genoemde stukken over te leggen. De man heeft zijn standpunt bij betwisting door de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd. Daarbij kan op grond van de Alimentatieverordening internationale bevoegdheid worden aangenomen op basis van verschijning van de verweerder bij het desbetreffende gerecht, tenzij verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten. Nu de man in Marokko is verschenen en geen bevoegdheidsverweer heeft gevoerd, neemt het hof de rechtsmacht van de Marokkaanse rechter aan. Verder (ad b) is het hof van oordeel dat de beslissing van de Marokkaanse rechter tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging. De man is blijkbaar naar behoren opgeroepen omdat hij in de procedure is verschenen. Daarbij heeft de man verweer gevoerd. Het standpunt van de man dat de Marokkaanse rechter de stellingen van de vrouw eenvoudigweg en zonder onderzoek daarnaar te hebben gedaan, heeft overgenomen, kan het hof niet volgen omdat de vrouw onbestreden heeft gesteld dat de Marokkaanse rechter niet het bedrag heeft toegewezen dat de vrouw had verzocht. De man heeft daarmee ook zijn stelling dat geen sprake was van een behoorlijke rechtspleging, na betwisting van die stelling door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling van de man dat sprake is van strijd met de openbare orde (ad c). Een buitenlandse uitspraak is slechts in uitzonderlijke gevallen in strijd met de openbare orde. Het (enkele) feit dat de Marokkaanse rechter een verzoek tot alimentatie anders beoordeelt, betekent niet dat sprake is van strijd met de openbare orde, zoals de man betoogt. Voorts (ad d) is het hof niet gebleken dat sprake is van onverenigbaarheid met een tussen partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter zoals vermeld sub d. Volgens de man is sprake van onverenigbaarheid van het Marokkaanse vonnis met de echtscheidingsbeschikking. Het hof verwerpt deze stelling van de man. Uit de echtscheidingsbeschikking blijkt namelijk dat in de echtscheidingsprocedure geen kinderalimentatie is verzocht dan wel opgelegd. Van onverenigbaarheid met die beschikking is daarom geen sprake. Cursussen binnenkort: |
|
Antwoord op prejudiciële vragen rond schriftelijke aanwijzing ondertoezichtstellingRechtsvraagDe gestelde prejudiciële vragen: 1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot artikel 1:263a BW (oud) onverkort van toepassing op artikel 1:265f BW? 2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing? 3. Kan een gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265f BW zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang wijzigen, en zo ja, onder welke omstandigheden? 4. Geldt een op grond van artikel 1:265f, tweede lid, BW vastgestelde regeling als een regeling op grond van artikel 1:265g BW, waarvan alleen aan de rechter wijziging kan worden verzocht, of is de gecertificeerde instelling bevoegd, als de omstandigheden wijzigen, de omgangsregeling met de ouder(s) met gezag (opnieuw) aan te passen op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW? 5. Is de schorsingsmogelijkheid genoemd in artikel 1:264, eerste lid, laatste zin, BW, een maatregel waarover de kinderrechter – al dan niet analoog aan de artikelen 800, derde lid en 809, derde lid, Rv – een spoedbeslissing kan nemen, dat wil zeggen zonder toepassing van hoor en wederhoor?” OverwegingVraag 1: Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265g BW de ouder en de minderjarige aldus biedt ten opzichte van de art. 1:263 en 1:264 BW, moet worden aangenomen dat art. 1:265g BW een bijzondere regel vormt ten opzichte van de regel van art. 1:263 BW betreffende het geven van schriftelijke aanwijzingen door de gecertificeerde instelling. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling niet langer aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW de bevoegdheid kan ontlenen tot het geven van contactbeperkende aanwijzingen. Buiten het geval van uithuisplaatsing (waarvoor art. 1:265f BW een bijzondere regeling bevat) dient de gecertificeerde instelling zich dus steeds op de voet van art. 1:265g BW tot de kinderrechter te wenden wanneer zij voor de duur van de ondertoezichtstelling contactbeperkende maatregelen in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. Dit betekent dat niet langer grond bestaat voor een verruiming van het toepassingsbereik van art. 1:265f BW tot andere gevallen dan uithuisplaatsing. De overwegingen in de beschikking van HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot art. 1:263a (oud) BW zijn dan ook niet van toepassing ten aanzien van het huidige art. 1:265f BW. Vraag 2: Zoals is overwogen ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, is het toepassingsbereik van art. 1:265f BW beperkt tot het geval waarin een ondertoezichtstelling gepaard gaat met een uithuisplaatsing. Verder houdt het hiervoor gegeven antwoord op de derde en vierde prejudiciële vraag in, dat een contactbeperkende aanwijzing van de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:265f BW geen afbreuk kan doen aan een eerder door de rechter vastgestelde omgangsregeling. Het voorgaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de gecertificeerde instelling, indien sprake is van uithuisplaatsing, alleen dan gebruik kan maken van de in art. 1:265f lid 1 BW gegeven bevoegdheid tot het beperken van de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige, indien niet eerder bij een rechterlijke uitspraak een omgangsregeling, daaronder begrepen een regeling op de voet van art. 1:265f lid 2 BW, is vastgesteld. Vraag 3 en 4: Gelet op deze ruimere rechtsbescherming moeten de derde en de vierde vraag aldus worden beantwoord dat art. 1:265f BW de gecertificeerde instelling niet de bevoegdheid toekent om door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing houdende beperking van de omgang, een eerdere beschikking van de rechter inzake omgang opzij te zetten, ook niet in de hiervoor in 4.2.2 onder (a) en (b) genoemde gevallen en evenmin wanneer het gaat om een door de kinderrechter op de voet van art. 1:265f lid 2 BW vastgestelde regeling. In al deze gevallen dient de gecertificeerde instelling zich op de voet van art. 1:265g lid 1 BW tot de kinderrechter te wenden met een verzoek tot wijziging van de eerdere regeling. Vraag 5: De vijfde prejudiciële vraag dient aldus te worden beantwoord dat de kinderrechter in het algemeen niet dient te beslissen op een verzoek tot schorsing als bedoeld in art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW zonder alle belanghebbenden te hebben gehoord. De kinderrechter kan hiervan echter afwijken op grond van spoedeisendheid van het schorsingsverzoek, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig op het schorsingsverzoek zonder de belanghebbenden te hebben gehoord, dan dient hij die beslissing gedurende de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren. Cursussen binnenkort: |
|
Verhouding bewind en curatele ten opzichte van levenstestamentRechtsvraagHeeft de rechtbank het verzoek om bewind en curatele terecht afgewezen, mede in het licht van het levenstestament van betrokkene? OverwegingBetrokkene heeft in haar levenstestament met preambule van 12 juni 2014 en in haar handgeschreven en getypte door haar ondertekende verklaringen van 26 mei 2014 uitdrukkelijk haar wil bepaald. Dit testament is door betrokkene aangevuld bij akte aanvulling testament van 25 januari 2017. Gezien deze levenstestamenten, opgemaakt bij notariële aktes, en gezien de verklaringen van de huisarts van 22 juni 2014, 15 juli 2016 en 23 december 2016 waaruit blijkt dat betrokkene op die momenten geheel compos mentis was, heeft het hof geen reden te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van rechthebbende ten tijde van het opmaken van het levenstestament en het aanvullende levenstestament. Niet gebleken of aannemelijk geworden is dan ook dat betrokkene ten tijde van het opstellen van het levenstestament niet in staat was haar wil te bepalen of dat betrokkene was beïnvloed of gedwongen om haar levenstestament notarieel vast te laten leggen, zoals verzoeker stelt. Hetgeen betrokkene in dit levenstestament en preambule heeft vastgelegd ligt ook in lijn met hetgeen betrokkene in eerdere, deels handgeschreven, stukken te kennen heeft gegeven. Er bestaat bij het hof geen twijfel over dat zij die stukken zelf heeft opgesteld en heeft ondertekend. Het hof verwijst in dit verband ook nog naar de expliciete doelstelling van een levenstestament. Uitgangspunt van het burgerlijk recht is de autonomie van de levenstestateur. Betrokkene heeft geheel autonoom en zelfstandig besloten tot het laten opmaken van een levenstestament. Het levenstestament heeft voorrang boven het instellen van wettelijke beschermingsmaatregelen, nu dit wordt aangemerkt als een “andere passende en minder verstrekkende voorziening waarmee de behartiging van de belangen van betrokkene voldoende kan worden behartigd” in de zin van artikel 1:378 lid 1 BW. Gelet op het levenstestament van betrokkene en de volmachten is er naar het oordeel van het hof geen ruimte voor een ondercuratelestelling of bewind, nu op een andere wijze een passende voorziening is getroffen die de betrokkene zelf heeft gekozen. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het, ondanks een levenstestament en volledige volmacht, wel aangewezen is om iemand onder curatele te stellen dan wel een bewind uit te spreken. Van dergelijke omstandigheden is, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet gebleken. Dat de onderlinge verhoudingen tussen de kinderen van betrokkene zijn verstoord acht het hof onvoldoende grond voor een ondercuratelestelling of het instellen van een bewind. Niet gebleken is van onvoldoende zorg door belanghebbende sub 1 en belanghebbende sub 2. De door verzoeker aangehaalde voorbeelden van onvoldoende zorg wat betreft de thuissituatie van betrokkene aan de voormalig adres zijn gemotiveerd weerlegd door belanghebbende sub 1 en belanghebbende sub 2 en moeten worden gezien in het proces van voortgaande dementie en de wens van de moeder zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Voor zover de door verzoeker aangehaalde zorgen betrekking hebben op het verpleeghuis is het hof van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan onvoldoende is gebleken dat de omstandigheden schrijnend zijn en dat betrokkene onvoldoende wordt verzorgd, zoals verzoeker stelt. Niet gebleken is van zodanig onvoldoende zorg dat het in het belang van betrokkene een ondercuratelestelling aangewezen zou zijn. Cursussen binnenkort: |
|
Handhaving uithuisplaatsing ondanks positief advies begeleidingRechtsvraagZijn er voldoende gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van een baby gezien de voorgeschiedenis met de andere kinderen en de advisering van de begeleiding? OverwegingHet hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog aanwezig zijn. In het verleden vormde de thuissituatie bij de moeder, waarin sprake was van huiselijk geweld, psychische problematiek, verwaarlozing en slechte hygiëne, een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de oudste drie kinderen. Er waren grote zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de moeder en over haar opvoedvaardigheden. Dit alles heeft in 2015 ertoe geleid dat kind a, kind b en kind c uit huis zijn geplaatst. Ten tijde van de zwangerschap van de moeder van de minderjarige bestond bij de GI onvoldoende zicht op de aard van de relatie tussen de moeder en de vader, waarbij de houding van de moeder ten opzichte van de vader ambivalent was. Het hof is met de GI en de raad van oordeel dat dit, in het licht van bovengenoemde ernstige zorgen uit het verleden, ten tijde van de bestreden beschikking van 4 mei 2018 een ernstige bedreiging vormde voor de veiligheid van de minderjarige, zodat uithuisplaatsing van de minderjarige op dat moment noodzakelijk was. In april 2018 hebben kind a, kind b en kind c uitlatingen gedaan over hetgeen zij in de thuissituatie bij de moeder hebben meegemaakt. De moeder is tot op heden niet in staat gebleken om hierover met de GI open in gesprek te gaan, afgezien van het feit dat zij de verhalen van kind a, kind b en kind c herhaaldelijk heeft tegengesproken. Uit de eindevaluatie van de Beoordelingsboog blijkt voorts dat naast deze zorgen de GI én de pleegzorgwerker zorgen houden over de opvoedvaardigheden van de moeder en over haar pedagogische capaciteiten. Weliswaar hebben de persoonlijk begeleiders van de moeder een optimistischer visie hierop, maar deze acht het hof niet doorslaggevend. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de persoonlijk begeleiders vanuit hun opdracht eerder vanuit de invalshoek van de moeder zullen adviseren dan louter vanuit het belang van de minderjarige, terwijl het belang van de minderjarige in dezen de eerste overweging dient te zijn. Het hof acht het gelet op de vermelde zorgen en de jonge leeftijd van de minderjarige, die zich bovendien in een belangrijke fase van zijn hechting aan pleegouders bevindt, niet in het belang van de minderjarige om op dit moment een traject gericht op plaatsing bij de moeder in te zetten. De bestreden beschikkingen zullen dan ook worden bekrachtigd en het verzoek van de moeder zal worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: eenhoofdig gezag alleen bij ernstige contra-indicatiesRechtsvraagHeeft het hof terecht het gezamenlijk gezag van ouders in stand gelaten? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het in “klem-of-verloren criterium” is ontwikkeld in de rechtspraak: een behoorlijke gezamenlijke uitoefening van gezamenlijk gezag houdt in dat de ouders in staat zijn beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg te nemen, althans vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen en wel zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Het ontbreken van goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode dat de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties niet zijn afgewikkeld brengt niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend. De lagere rechtspraak inzake de toetsing of aan het klem-of-verloren criterium wordt voldaan, is zeer casuïstisch. In zijn algemeenheid kan wel gesteld worden dat de rechter terughoudend is met het omzetten van gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag, zeker in de eerste periode na de echtscheiding dan wel de beëindiging van de relatie. Van ouders wordt verwacht dat zij, ook al gaan zij als partners uit elkaar, als ouders samen verdergaan en alles in het werk stellen om hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen vorm te geven. Er moet sprake zijn van ernstige contra-indicaties voor het gezamenlijk gezag wil een verzoek tot omzetting in eenhoofdig gezag enige kans van slagen hebben. Het oordeel of in een specifiek geval al dan niet is voldaan aan het klem-of-verloren criterium berust op een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden. Die waardering kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Cursussen binnenkort: |
|
Feitelijke afwikkeling van pensioenvereveningRechtsvraagHoe dient het pensioen tussen partijen verevend te worden? OverwegingPartijen zijn in artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zullen toepassen. Dit brengt mee dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen zal moeten worden verevend. Het hof stelt voorop dat dit alleen geldt voor de aanspraak die ten tijde van het huwelijk is opgebouwd. Het hof is voorts van oordeel dat de verevening op basis van de commerciële waarde moet worden plaatsvinden, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien een vennootschap een pensioentoezegging doet, zij zorg dient te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn. Daarvan is in de onderhavige situatie sprake. De totale commerciële waarde van de pensioenaanspraak die is opgebouwd tijdens het huwelijk bedraagt volgens opgave van de man € 125.160,- per 1 maart 2018. De vrouw wenst dat haar pensioenaanspraak extern wordt afgestort. Het hof overweegt ten aanzien van de afstortingsverplichting dat afstorting alleen mogelijk is, indien sprake is van voldoende reserves in de BV en dat dit in de onderhavige zaak niet het geval is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, ook indien sprake is van een afstortingsplicht, het wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, onverkort van toepassing is. De afstorting dient zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is. Een tekort moet derhalve worden verdeeld over de pensioenen van de beide partners. Het hof acht tot slot benoeming van een deskundige niet nodig, nu de man berekeningen in het geding heeft gebracht, welke de vrouw inhoudelijk vervolgens in het geheel niet heeft betwist. Het hof gaat er van uit dat partijen op grond van dit alles zelf in staat zijn tot afwikkeling van de pensioenkwestie. Cursussen binnenkort: |
|
Verzoek om informatieregeling met grootouders/pleegouders niet-ontvankelijkRechtsvraagIs het verzoek van de vader – die is veroordeeld wegens het doden van de moeder - om een informatieregeling met de grootouders, tevens pleegouders van de kinderen, gebaseerd op artikel 1:377c, eerste lid, in samenhang met artikel 1:377a BW ontvankelijk? OverwegingNee. Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het inleidend verzoek ontvankelijk is, nu een (expliciete) wettelijke bepaling op grond waarvan de grootouders gehouden zouden zijn informatie aan de vader te verschaffen ontbreekt. Kennelijk heeft het partijdebat zich hierop in eerste aanleg niet gericht en in de bestreden beschikking is hierover niets overwogen. Het hof heeft deze vraag ter zitting in hoger beroep aan partijen voorgehouden. De advocaat van de vader heeft vervolgens zowel in aanwezigheid van de vader als (later op deze zittingsdag) in aanwezigheid van de grootouders betoogd dat de wettelijke grondslag voor dit verzoek gelegen is in artikel 1:377c, eerste lid, in samenhang met artikel 377a BW. De grootouders hebben dit standpunt bestreden en aangevoerd dat het inleidend verzoek wegens het ontbreken van een wettelijke basis niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. (...) De vader heeft aangevoerd dat de grootouders gezien moeten worden als de in deze bepaling bedoelde “derden”, althans dat deze bepaling in de gegeven omstandigheden naar analogie moet worden toegepast. (...) Het hof volgt de vader niet in dit betoog en overweegt daartoe dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 1:377c BW volgt dat onder “derden” in het eerste lid verstaan dienen te worden personen die beroepshalve over informatie over de kinderen beschikken (zoals leerkrachten, schooldecanen, artsen en andere vertrouwenspersonen). Volgens de Memorie van Toelichting impliceert de voorwaarde dat beroepshalve over de informatie moet worden beschikt, dat bijvoorbeeld de grootouders van het kind die wel over belangrijke informatie beschikken niet gehouden zijn deze informatie te verstrekken (Kamerstukken II, 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 29 en p. 30). De wetsgeschiedenis leidt dus tot de conclusie dat uit artikel 1:377c, eerste lid BW geen rechtens afdwingbaar informatierecht jegens de grootouders volgt. Evenmin ziet het hof aanleiding om deze bepaling naar analogie toe te passen, omdat de grootouders tevens de voogden en pleegouders van de kinderen zijn. De grootouders hebben in het onderhavige geval de kinderen een thuis geboden omdat hun moeder is overleden en hun vader is gedetineerd. Zij werden onder druk der omstandigheden, naast grootouders, pleegouder en voogd. Ter zitting in hoger beroep is, desgevraagd en onweersproken, verklaard dat zij geen pleegzorgvergoeding ontvangen. De grootouders zijn onder deze omstandigheden niet te beschouwen als derden die beroepshalve over informatie over de kinderen beschikken. De vader kan dus naar het oordeel van het hof niet op grond van artikel 1:377c, eerste lid BW een verzoek tot de rechter richten ter bepaling van een informatieregeling die door de grootouders moet worden nagekomen. Dat JBRA zich tijdens de voorlopige voogdij kennelijk wel gehouden heeft geacht om informatie aan de vader te verstrekken en de grootouders daar geen bezwaar tegen leken te hebben maakt dit niet anders. De vader heeft niet gesteld dat, door hem een rechtens afdwingbaar informatierecht jegens de grootouders te onthouden, diens grondrechten worden geschonden. In het bijzonder heeft hij zich niet beroepen op schending van zijn recht op family life of private life (artikel 8 EVRM) en het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM). Van dergelijke schendingen is het hof ook niet gebleken. De vader kan immers nog steeds een verzoek om informatie richten aan de derden die beroepshalve over de informatie over de kinderen beschikken, en een afwijzing van een dergelijk verzoek ter toetsing aan de rechter voorleggen. Gesteld noch gebleken is dat de vader dit heeft gedaan. Dit maakt ook dat een beroep op 1:377a BW de vader niet kan baten: voor het uitoefenen van recht op omgang is steeds de medewerking van de verzorger van een kind noodzakelijk, voor de uitoefening van het recht op informatie als bedoeld in artikel 1:377c BW niet. Een en ander leidt tot de conclusie dat het inleidende verzoek van de vader ten onrechte ontvankelijk is geacht en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Cursussen binnenkort: |