VAKnieuws

Proceskostenveroordeling wegens vertroebeld procederen in alimentatieprocedure

Nr: 22004 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11502 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv

Rechtsvraag

Dient de man in de proceskosten te worden veroordeeld omdat hij geen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie?

Overweging

Het hof constateert dat de man in weerwil van de overwegingen van het hof in de beschikking van 12 mei 2020 en de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking ook in hoger beroep nog steeds onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in 2019 en 2020. Daarbij komt dat de man in verschillende procedures verschillende verklaringen heeft afgelegd over de privé-onttrekkingen tijdens en na het huwelijk van partijen. De veelheid van stukken die de man in het geding heeft gebracht zonder daar een nadere toelichting op te geven hebben het debat tussen partijen slechts vertroebeld. In dit alles ziet het hof aanleiding de man als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.228,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten: (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief à € 1.114,- per punt) en op € 332,- voor griffierecht.

Lees verder
 

Verwekker, DNA-onderzoek en belangenafweging

Nr: 21131 Hoge Raad der Nederlanden, 10-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1851 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 8 EVRM, 1:377a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte het verzoek van de (vermeend) verwekker om een DNA-onderzoek afgewezen?

Overweging

Het antwoord op de vraag of, indien de man, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, de verwekker is, omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind aan de man, in het belang van het kind is, wordt mede bepaald door het belang van het kind om een band op te bouwen met zijn biologische vader en het risico van verstoring van het gezinsleven van het kind met zijn wettelijke ouders en hun tweede kind. Beantwoording van die vraagt vergt dus een belangenafweging aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval.

Indien omgang met de man en het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker van het kind is, niet in het belang van het kind wordt geoordeeld, is de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test evenmin toewijsbaar.

Indien het belang van het kind wel gediend is met omgang met de man of het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker is, kan de rechter op de voet van de art. 194-200 Rv een DNA-onderzoek gelasten, in het bijzonder indien op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn.

De slotsom is dat de hiervoor weergegeven klachten van het middel doel treffen en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.

Opmerking verdient nog het volgende. Anders dan de man heeft aangevoerd, volgt uit het recht van het kind om te weten van wie het biologisch afstamt, niet dat het verzoek van de man om de verweerders te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek, uitsluitend wegens zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden kan worden afgewezen. Weliswaar kan een verzoek van het kind op de voet van art. 1:207 BW tot vaststelling van het ouderschap van de verwekker niet worden afgewezen op grond van een belangenafweging, maar in deze zaak heeft het kind niet verzocht om vaststelling van het biologische ouderschap van de man.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Crisismaatregel voor de ene zus en voortzetting voor de andere zus

Nr: 21132 Hoge Raad der Nederlanden, 10-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1847  Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 7:7 Wvggz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel kunnen afgeven zonder dat aan de wettelijke vereisten was voldaan aangezien de crisismaatregel was afgegeven voor de tweelingzus van betrokkene?

Overweging

De rechtbank heeft acht geslagen op de melding namens de geneesheer-directeur aan de officier van justitie inhoudende dat de crisismaatregel en de medische verklaring abusievelijk de naam van de tweelingzus van betrokkene en niet die van betrokkene zelf vermelden. Deze melding strookt met de verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur voor een compleet samengesteld dossier en de kwaliteit daarvan   en past in zijn adviserende rol bij de voorbereiding van een verzoekschrift voor een machtiging tot verplichte zorg,   die onder meer meebrengt dat hij de officier van justitie op de hoogte stelt van kennelijke fouten in het dossier.

Daarnaast heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling geverifieerd of de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene was afgegeven en ten uitvoer gelegd. Betrokkene heeft dit bevestigd.

Op grond van het voorgaande mocht de rechtbank ervan uitgaan dat de medische verklaring en de crisismaatregel die op naam van de tweelingzus van betrokkene waren gesteld, in werkelijkheid betrekking hadden op betrokkene en dat dit voor betrokkene ook duidelijk was. De rechtbank heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder die omstandigheden de machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene af te geven.  

Het middel faalt.

Lees verder
 

Partneralimentatie beëindigd na 30 jaar betalen

Nr: 21133 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10983 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie II WLA

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de partneralimentatieverplichting na ruim dertig jaar niet beëindigd op grond van artikel II WLA en de redelijkheid en billijkheid?

Overweging

Uit de parlementaire behandeling van de WLA blijkt dat na ommekomst van een termijn van vijftien jaren de verantwoordelijkheid van de ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar voor het verstrekken van levensonderhoud geacht kan worden te zijn geëindigd en dat de enkele omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde dan niet door betaalde arbeid in eigen onderhoud zou kunnen voorzien niet zo ingrijpend van aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beëindiging van de onderhoudsbijdrage van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd: immers, beëindiging van de alimentatie betekent dat er ten aanzien van de bron van inkomsten en/of het inkomensniveau een wijziging zal optreden. Het hof leidt hieruit af dat naar de bedoeling van de wetgever de enkele omstandigheid dat na beëindiging van de alimentatie de uitkeringsgerechtigde zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering dan wel op het aanspreken van eigen vermogen, op zichzelf niet in de weg staat aan beëindiging van de alimentatie.

Het feit dat de vrouw pas in 1998 weer is gaan werken en zij tot aan haar pensioen een parttime dienstverband heeft gehad, waardoor haar pensioenopbouw beperkt is gebleven, moet naar het oordeel van het hof niet slechts als een nadelig effect van het huwelijk worden beschouwd. Dit is ook een eigen keuze van de vrouw geweest. Het hof vindt dat de vrouw haar stelling dat zij vanwege psychische en/of lichamelijke klachten en de zorg voor de kinderen niet in staat was om eerder weer aan het werk te gaan of meer uren te werken onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling.

Lees verder
 

Relatieve bevoegdheid rechter in bewindzaken

Nr: 21120 Hoge Raad der Nederlanden, 26-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1770 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap 266, 270 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat tegen een ambtshalve beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid op grond van art. 270 lid 3 Rv geen hoger beroep kan worden ingesteld?

Overweging

Voor zover voor deze zaak van belang houdt het wettelijk stelsel met betrekking tot de relatieve bevoegdheid van de rechter het volgende in. Art. 266 Rv bepaalt dat in zaken betreffende onderbewindstelling van meerderjarigen bevoegd is de rechter van de woonplaats van degene wiens goederen het betreft. Art. 270 lid 1 Rv houdt in dat indien de rechter, zo nodig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, hij de zaak verwijst naar die andere rechter. Art. 270 lid 3 Rv houdt in dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing waarbij een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak (al dan niet na betwisting van bevoegdheid) naar een andere rechter wordt verwezen.  

De achtergrond van het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv – en van art. 110 lid 3 Rv dat eenzelfde rechtsmiddelenverbod bevat voor dagvaardingszaken – is dat vertraging van de procedure moet worden voorkomen. Dat belang is er evenzeer indien de rechter op de voet van art. 270 lid 1 Rv ambtshalve, al dan niet uitdrukkelijk, heeft geoordeeld dat hij relatief bevoegd is. Art. 270 lid 3 Rv moet daarom aldus worden gelezen dat ook geen hogere voorziening is toegelaten in het geval dat de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht. De omstandigheid dat art. 270 lid 3 Rv dat geval niet noemt, is geen reden om anders te oordelen. Ten tijde van de invoering van art. 270 Rv ontbraken in lid 1 de woorden “zo nodig ambtshalve”. Uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarbij die woorden zijn toegevoegd, blijkt niet dat de wetgever beoogd heeft om tegen beslissingen waarbij de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht, wel een hogere voorziening toe te laten.   Hetzelfde geldt voor art. 110 lid 3 Rv, dat bij de invoering van de verplichting tot ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid voor bepaalde zaken in lid 1 van die bepaling, eveneens ongewijzigd is gebleven. Middel II faalt dus.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Speelruimte van een herstelbeschikking

Nr: 21121 Hoge Raad der Nederlanden, 26-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1769 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 31 Rv

Rechtsvraag

Is er sprake van verbetering van een kennelijke fout in de herstelbeschikking?

Overweging

Nee. Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in de herstelbeschikking heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 31 Rv. Gelet op de oorspronkelijke inhoud van rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020 was voor partijen (en derden) wel duidelijk dat het hof een fout heeft gemaakt, maar niet dat die fout inhield dat waar het hof de woorden “de datum van de bestreden beschikking” gebruikte, het hof bedoelde “de datum van deze beschikking van het hof”. Het hof is aldus buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden.

Omdat de vrouw klaagt dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, is zij, ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv, ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen de herstelbeschikking.

De klacht slaagt. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Uit rov. 5.6 en de overige inhoud van de beschikking van 25 november 2020 is niet met voldoende zekerheid op te maken wat het hof heeft bedoeld te beslissen over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Zo heeft de vrouw zich in haar verzoek om herstel van de fout op het niet onbegrijpelijke standpunt gesteld dat juist de woorden “deze beschikking, zijnde 25 november 2020” in rov. 5.6 berusten op een verschrijving. Het hof is derhalve buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht.

Lees verder
 

Toetsingskader erkenning Marokkaanse alimentatiebeslissing

Nr: 21122 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-11-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:3556 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR 1:401 BW

Rechtsvraag

Wat is het toetsingskader om een Marokkaanse uitspraak over kinderalimentatie te erkennen in Nederland?

Overweging

Tussen Marokko en Nederland bestaat geen verdrag op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van Marokkaanse beslissingen over een onderhoudsbijdrage. De erkenning en tenuitvoerlegging wordt daarom beheerst door het commune internationale privaatrecht, te weten art. 431 Rv. In zijn arrest van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar commuun internationaal privaatrecht volgens art. 431 Rv uiteengezet:

“3.6.4 In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is. 

3.6.5 Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar (…).” 

Het hof is van oordeel dat in deze zaak aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

(i) Marokkaanse rechter naar internationale maatstaven bevoegd? 

De bevoegdheidsgronden die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar zijn, zijn kenbaar uit internationale verdragen. Gekeken naar de bevoegdheidsgronden van de Alimentatieverordening (hoewel hier niet van toepassing bevat deze wel algemeen erkende uitgangspunten waaraan een bredere gelding kan worden toegekend), komt de Marokkaanse rechter rechtsmacht toe, omdat het alimentatieverzoek een nevenverzoek was in de echtscheidingsprocedure en de vader in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter te betwisten. 

(ii) Een met voldoende waarborgen omklede rechtspleging in Marokko? 

De vader heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de in Marokko gevoerde procedure. Uit de Marokkaanse uitspraak blijkt dat beide partijen en de advocaat van de vader in die procedure zijn verschenen en dat de vader toen zijn standpunt naar voren heeft gebracht. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtspleging in Marokko met onvoldoende waarborgen was omkleed.

(iii) Erkenning van de Marokkaanse beslissing strijdig met de Nederlandse openbare orde?

Niet gesteld en niet gebleken is dat de erkenning van de Marokkaanse beslissing op het punt van de kinderalimentatie in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Ingevolge artikel 10:6 BW is van strijd met de openbare orde pas sprake indien het buitenlandse rechtsfeit in strijd is met materieelrechtelijke beginselen van juridische, sociale en morele aard, die in onze rechtsgemeenschap voor fundamenteel worden gehouden. Het enkele feit dat het in het buitenland toegepaste recht afwijkt van of niet identiek is aan het Nederlandse recht is daartoe onvoldoende. Als het al juist is dat de Marokkaanse beslissing niet voldoet aan de Nederlandse maatstaven die gehanteerd worden bij de vaststelling van kinderalimentatie, zoals de vader aanvoert, betekent dit derhalve nog geenszins dat er in zodanige mate sprake is van strijd met fundamentele Nederlandse rechtsbeginselen, dat de Marokkaanse beslissing niet erkend zou kunnen worden. Het hof is van oordeel dat de Marokkaanse beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. 

(iv) Marokkaanse beslissing onverenigbaar met een eerdere tussen partijen gegeven alimentatiebeslissing? 

De alimentatie was voor het eerst onderdeel van een procedure tussen partijen, zodat van strijdigheid met een eerdere alimentatiebeslissing tussen partijen geen sprake kan zijn.

Het voorgaande betekent dat de Marokkaanse beschikking in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer kan worden gelegd.

(red.: zie ook rov. 5.3 over grondslag erkenning Marokkaanse uitspraak wat betreft omgang)

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitleg huwelijkse voorwaarden

Nr: 21134 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-11-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:3557 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden terecht gelezen als een finale verrekening met een 80/20 verdeling?

Overweging

Ja. Partijen hebben zich er in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden toe verplicht om bij het einde van het huwelijk door echtscheiding af te rekenen alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan in de verhouding 80 procent voor de man en 20 procent voor de vrouw. In geschil is welke bedoeling aan deze bepaling ten grondslag lag. Volgens de man gingen partijen uit van de veronderstelling dat het vermogen ook voornamelijk door hem zou worden opgebouwd, volgens de vrouw wilde de man voorkomen ‘dat hij zijn bloemenwinkel moet verkopen om [haar] uit te betalen’. Ook als dit laatste juist zou zijn, staat die kennelijke bedoeling van partijen er niet aan in de weg dat art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden ook in de huidige situatie (waarin geen sprake meer is van een bloemenwinkel) van toepassing is. Huwelijkse voorwaarden worden immers gesloten indachtig de situatie van het moment en niet (steeds) is te voorzien wat zich op enig moment in de toekomst – gepland of niet gepland – voordoet. Als volgens de echtelieden de huwelijkse voorwaarden op enig moment niet meer passend zijn voor de situatie, dienen zij voor wijziging daarvan zorg te dragen, mede met het oog op de rechtszekerheid op straffe van nietigheid bij notariële akte. Dit hebben partijen niet gedaan, terwijl, zo is het hof gebleken en dit is ook niet in geschil, zij zich terdege bewust waren van hun ongelijke vermogenspositie.  

De vrouw heeft er bovendien geen enkele aanwijzing voor gegeven dat het verrekenbeding anders zou hebben geluid als bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden wel met gewijzigde omstandigheden rekening was gehouden. Waarom de man de bloemenwinkel wel en, indien voorzien, de (‘overige’) onroerende zaken niet voor zichzelf veilig zou hebben willen stellen, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Ook overigens heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt waarom, zo begrijpt het hof haar stelling, partijen aan het bepaalde in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs de betekenis mochten toekennen dat finale verrekening tegen een percentage van 80 voor de man en 20 voor de vrouw, niet zou gelden in de situatie als de onderhavige. Voor de beperkte uitleg die de vrouw voorstaat, heeft zij derhalve onvoldoende aanknopingspunten gegeven. Het hof volgt haar daarin daarom ook niet.

Lees verder
 

Biologische vader ontvankelijk vanwege bescherming van het privéleven

Nr: 21124 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10825 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a BW

Rechtsvraag

Is de biologische vader die het kind nog nooit heeft gezien ontvankelijk in zijn verzoek om omgang?

Overweging

Voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven is het biologisch ouderschap alleen niet voldoende. Er moet sprake zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader. Het hof is van oordeel dat de biologische vader voldoende heeft onderbouwd dat hiervan sprake is. De biologische vader heeft in december 2015, dus twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] , reeds een verzoekschrift tot erkenning ingediend. Nadat DNA-onderzoek in september 2016 had uitgewezen dat hij de biologische vader is van [de minderjarige] , heeft de biologische vader in oktober 2016 een omgangsverzoek ingediend. De biologische vader spant zich inmiddels al bijna vijf jaar lang in om contact met [de minderjarige] te krijgen. Zijn wens tot omgang is aantoonbaar en serieus. Hieruit volgt dat de beslissing over de vraag of er een contactregeling moet komen tussen de biologische vader en [de minderjarige] een inmenging op zijn recht op private life als bedoeld in artikel 8 EVRM vormt. Dit maakt dat de biologische vader recht heeft op een inhoudelijke belangenafweging bij de beoordeling van zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en dat hij in voldoende mate bij de besluitvorming moet worden betrokken (artikel 6 EVRM). Daarbij moeten ook de belangen van [de minderjarige] en zijn juridische ouders worden meegewogen (zoals het recht op bescherming van hun sociale werkelijkheid en gezinsleven) waarbij op grond van artikel 3 IVRK het belang van [de minderjarige] voorop staat.

5.7

Voorts overweegt het hof dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek van de biologische vader, zoals hiervoor reeds is vermeld, aan het belang van het [de minderjarige] een zwaar gewicht moet worden toegekend. 

De raad heeft ter zitting in hoger beroep in het kader van zijn advies gesteld dat het uitgangspunt is dat ieder kind het recht heeft om zijn biologische ouders te leren kennen en contact met zijn biologische ouder te hebben. Voor een gezonde identiteitsontwikkeling van een kind is het belangrijk dat een kind zich kan spiegelen aan beide biologische ouders en dat het weet van wie het afstamt. Wanneer één van de biologische ouders bij het kind wordt weggehouden, ervaart een kind dit als dat een deel van hem er niet mag zijn. De kans is groot dat een kind in zo’n situatie in de puberteit problematiek gaat ontwikkelen.

Ook in het licht van dit belang van het kind dat de raad schetst, is het hof van oordeel dat de biologische vader ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Een niet-ontvankelijkverklaring zou naar het oordeel van het hof in strijd komen met het recht op private life van [de minderjarige] . Als algemeen uitgangspunt geldt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn biologische vader leert kennen. Of dat nu of in de - nabije - toekomst moet gebeuren en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, vergt een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de biologische vader. Dat de biologische vader ontvankelijk is in zijn verzoek, betekent overigens niet dat de inhoudelijke beoordeling - vanwege de specifieke omstandigheden en dus op inhoudelijke gronden - niet alsnog tot afwijzing van het verzoek tot omgang van de biologische vader kan leiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gesloten plaatsing: weging middel, gebrek aan goede woonplek en mogelijkheden van jongere

Nr: 21135 Gerechtshof Amsterdam, 23-11-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:3741 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is terecht een machtiging gesloten jeugdhulp verleend gelet op de (beperkte) problematiek en het middel van vrijheidsbeneming?

Overweging

Namens [de minderjarige] is ook aan de kinderrechter verzocht om een tussentijds toetsmoment, namelijk wanneer het psychodiagnostisch onderzoek afgerond zou zijn. Uit deze rapportage van 28 juli 2021 blijkt dat er geen sprake is van psychiatrische problematiek bij [de minderjarige] . Ook kan vanuit het persoonlijkheidsonderzoek geen verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling worden vastgesteld in de zin van een persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling. Wel wordt een ontwikkeling gezien die onder druk staat. Er wordt een verbaal sterk, veerkrachtig meisje gezien met interesses, mogelijkheden en potenties. In diagnostische zin kan worden gesproken van complex trauma, een verstoord hechtingsproces, KOPP-problematiek en ouder-kindrelatieproblematiek (parentificatie). [de minderjarige] is volgens dit rapport gebaat bij individuele (trauma)behandeling, wanneer de situatie voor haar stabieler is en veiliger aanvoelt. Zij kan zich er op dit moment moeilijk voor openstellen, nu ze te veel bezig is met weg willen uit de [gesloten instelling] . Uit dit verslag blijkt niet dat gesloten plaatsing nog langer nodig is. Eerder blijkt hieruit volgens het hof het tegendeel, namelijk dat zij een andere, stabielere, veiligere omgeving nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. 

Ook de opstelling en het gedrag van [de minderjarige] tijdens het voor haar moeilijke verblijf op de gesloten afdeling geeft aanleiding om aan te nemen dat zij zal meewerken aan de jeugdhulp die zij nodig heeft. Eind juli 2021, na een verblijf van ruim drie maanden op deze afdeling, kon deze conclusie al getrokken worden en toen was ook wel duidelijk dat [de minderjarige] deze intensieve behandeling niet in een gesloten setting zou moeten ondergaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de minderjarige] nogmaals benadrukt dat zij behandeling wenst te ondergaan in een open setting en lijkt sprake te zijn van intrinsieke motivatie voor de bedoelde behandeling. Dit is al eerder opgemerkt, zo blijkt uit het door Pluryn opgestelde ontwikkelingsverslag van 21 juni 2021. Gedurende het verblijf in de gesloten setting is zij goed omgegaan met de regels van de groep en komt zij haar afspraken na. Zij is ontzettend leergierig en gemotiveerd haar school af te maken. Ook heeft zij deelgenomen aan groepstherapie. 

Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er vanaf 28 juli 2021 geen noodzaak meer was om [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp op te nemen. Het hof stelt vast dat bij een gesloten plaatsing sprake is van vrijheidsbeneming en is van oordeel dat dit ook een te ingrijpend middel is in een situatie dat de GI er - ondanks verrichte inspanningen – tot op de dag van de zitting in hoger beroep niet in geslaagd was om een geschikte woonplek voor [de minderjarige] te vinden. Het kan niet zo zijn dat een vervolgplek dan drie maanden op zich moet laten wachten. Daarom zal de bestreden beschikking bij gebreke aan een ander ijkmoment dan 28 juli 2021 worden vernietigd vanaf dat tijdstip.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Opzegging door werknemer met psychische gesteldheid

Nr: 21125 Hoge Raad der Nederlanden, 12-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1669 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Tot hoe ver reikt de onderzoeksplicht werkgever. Aannemelijkheid dat werknemer op zijn opzegging zou zijn teruggekomen.

Overweging

De echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat bij de werknemer in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband te beëindigen (rov. 3.4 en 3.7.3[-2]). Het hof heeft dienovereenkomstig onderzocht of zij dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is tot het oordeel gekomen dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat deze wil bij de werknemer ontbrak. Vervolgens heeft het overwogen: “In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht.” (rov. 3.7.5). Die overweging moet aldus worden begrepen, dat naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden dat onderzoek door [verweerster] zou hebben uitgewezen dat de wil ontslag te nemen bij de werknemer in werkelijkheid ontbrak, zodat voor de uitkomst van de zaak uiteindelijk niet van belang was dat [verweerster] had nagelaten onderzoek te doen. Met andere woorden: volgens het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst in stand zou zijn gebleven als [verweerster] wel onderzoek zou hebben gedaan. 

Lees verder
 

Verdeling kinderbijslag bij co-ouderschap

Nr: 21123 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10504 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de kinderbijslag te worden verdeeld bij co-ouderschap?

Overweging

Het hof komt dan toe aan de grief van de vrouw dat de rechtbank had moeten bepalen dat haar het recht toekomt om de volledige kinderbijslag voor de kinderen te ontvangen.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Ieder ontvangt inmiddels de helft van de kinderbijslag en dat is volgens hem correct, omdat de kinderbijslag ook voor verblijfskosten bedoeld is. De kinderen verblijven evenveel bij iedere ouder en de kinderbijslag wordt rechtstreeks toegekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen voor wie de bedragen bestemd zijn.

Het hof overweegt dat het niet aan het hof is om te bepalen aan wie de SVB de kinderbijslag uitkeert. 

In de brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) Deventer van 27 januari 2021 wordt vermeld dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de kinderen de ene helft van de week bij de vrouw en de andere week bij de man verblijven en dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat er afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag en er geen ouderschapsplan is opgesteld. Daarom krijgen de ouders vanaf het vierde kwartaal van 2020 ieder de helft van de kinderbijslag.

In het licht van de onderhavige beslissing van het hof is die verdeling door de SVB onjuist. Het hof heeft bij de vaststelling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (de behoefte) rekening gehouden met de kosten van de kinderen  na aftrek van de kinderbijslag . Die behoefte bestaat voor 70% uit verblijfsgebonden kosten (eten & drinken, energielasten etc.) en voor 30% uit verblijfsoverstijgende kosten. De totale verblijfsoverstijgende kosten bedragen naast de genoemde 30% van het aldus berekende eigen aandeel ook de kinderbijslag. Die totale kosten komen voor rekening van de vrouw en zij dient in verband daarmee te beschikken over het volledige bedrag van de kinderbijslag. Indien de man een deel van de kinderbijslag zou ontvangen, draagt hij minder dan zijn eigen aandeel in de kosten van de kinderen en draagt de vrouw meer dan zij zou moeten dragen. 

Indien de vrouw alsnog wil realiseren dat zij de volledige kinderbijslag gaat ontvangen dan zal zij hierover opnieuw in contact met de SVB moeten treden.

Lees verder