VAKnieuws
Behoeftigheid, arbeidsinspanningen en tijdsverloopRechtsvraagIs de vrouw behoeftig negen jaar na het uiteengaan en zonder te hebben gesolliciteerd? OverwegingHet hof heeft op de zitting voorts uitdrukkelijk aan de vrouw gevraagd wat zij na het uiteengaan van partijen – negen jaar geleden - heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In antwoord daarop heeft zij naar voren gebracht dat zij druk is geweest met de verhuur van een tweetal panden. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. De vrouw stelt dat zij vanwege de voortdurende echtscheidingsprocedure geen energie heeft om de arbeidsmarkt te betreden. Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen zijn inmiddels ruim negen jaar uit elkaar. De vrouw heeft dus ruim de tijd gehad om zich in te spannen om (al dan niet deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had dan ook op haar weg gelegen om met stukken te onderbouwen wat zij heeft gedaan om dat te bereiken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, en mede bezien hetgeen het hof hiervoor over haar werkzaamheden heeft overwogen, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een fictief inkomen van de vrouw van € 2.000,- netto per maand, conform de stellingen van de man. Een netto inkomen van € 2.000,- begroot het hof in redelijkheid op € 2.350,- bruto. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dit bedrag aan arbeidsinkomsten kan verwerven. Daaraan staat naar het oordeel van het hof ook niet de verhuur van de [adres 1] (zie hierna) in de weg. Dat dit zo veel werk met zich brengt dat de vrouw genoemd arbeidsinkomen niet zou kunnen verwerven, blijkt niet uit het dossier. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: motivering oproepen betrokkeneRechtsvraagHeeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen? OverwegingDit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.) Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Gezamenlijk gezag, communicatie en detentieRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag afgewezen, gelet op de communicatie, de detentie en kindeigen problematiek? OverwegingUit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de man met de vrouw communiceert via [minderjarige] en/of zijn vriendin, dan wel niet reageert op berichten van de vrouw. Hieruit komt naar voren dat de man niet op een behoorlijke wijze met de vrouw over [minderjarige] communiceert en [minderjarige] belast met volwassenzaken. De man heeft dit op de mondelinge behandeling weliswaar betwist en hiertegen aangevoerd dat hij altijd op de berichten van de vrouw heeft gereageerd en dat de vrouw deze reacties bewust heeft weggelaten, maar uit de stukken blijkt dit niet en partijen lijken dan ook niet in staat te zijn om [minderjarige] buiten hun strijd te houden. Volgens de moeder heeft [minderjarige] op school gezegd dat hij niet wil dat de man met het gezag over hem wordt belast. Aannemelijk is dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. Omdat de communicatie tussen partijen al - sinds hun relatiebreuk in 2011- niet goed verloopt, verwacht het hof niet dat de klemsituatie van [minderjarige] binnen afzienbare tijd verbetert. Ook anderszins is het in het belang van de [minderjarige] noodzakelijk om het verzoek van de man om gezamenlijk gezag af te wijzen. Vast staat dat bij [minderjarige] sprake is van kindeigen problematiek waardoor naar verwachting, zowel nu als in de toekomst, meer gezagsbeslissingen over [minderjarige] moeten worden genomen dan gemiddeld. Voor de inzet van de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening is bij gezamenlijk gezag de toestemming van de man nodig. In het licht bezien van de hiervoor geschetste problematiek is de verwachting gerechtvaardigd dat dit niet in het belang van [minderjarige] zal zijn. Verder is de man gedetineerd voor een zeer ernstig levensdelict. De rechtbank heeft bij onherroepelijk vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging aan de man opgelegd. Het gezamenlijk gezag zal ertoe leiden dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening - door de detentie van de man en de slechte communicatie tussen partijen - niet, dan wel moeizaam van de grond komt, wat het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Daarbij komt dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat de man kampt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De man heeft een weinig ontwikkelde gewetensfunctie, antisociale cognities en staat nauwelijks stil bij de consequenties van gedrag. Ook is het contact tussen de man en [minderjarige] door de detentie van de man beperkt. Gelet op deze omstandigheden is het hof er niet van overtuigd dat de man in staat is om op een verantwoorde wijze beslissingen van enig belang over [minderjarige] te nemen die aansluiten bij zijn ontwikkeling(sfase). Cursussen binnenkort: |
|
Geen informatieregeling vanwege bedreigende situatieRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht (ambtshalve) bepaald dat de informatieregeling buiten toepassing blijft? OverwegingDe geuite bedreigingen, de onvoorspelbare houding van de vader en de dreigingsinschatting van de politie, maken dat de moeder en [de minderjarige] zeer op hun hoede moeten zijn over wat voor activiteiten zij kunnen ondernemen en hoe zij deelnemen aan sociale media. Het hof heeft in zijn beschikking van 13 december 2018 overwogen dat de vader onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweeg brengt en dat het gedrag van de vader in de weg staat aan een veilige omgang tussen hem en [de minderjarige] . Deze onveiligheid bestaat nog steeds. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de hiervoor vermelde incidenten is het hof met de raad van oordeel dat de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] niet voldoende valt te waarborgen en het de moeder en [de minderjarige] te zeer belast wanneer de moeder informatie over [de minderjarige] aan de vader moet verstrekken. Het risico bestaat dat de genomen maatregelen niet meer voldoende zijn om de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] te borgen. Het belang van de vader bij het verkrijgen van informatie is in dit geval ondergeschikt aan het belang van [de minderjarige] (en haar moeder) aan rust en veiligheid. Het belang van [de minderjarige] vereist dan ook dat de informatieregeling van artikel 1:377b BW buiten toepassing blijft. Cursussen binnenkort: |
|
Uithuisplaatsing en belanghebbende / informantRechtsvraagIs de moeder zonder gezag belanghebbende bij uithuisplaatsing van het kind nu het kind via een gedoogconstructie bij haar heeft gewoond? OverwegingDe feiten en omstandigheden zijn ter zitting onderzocht en zijn als volgt. De moeder is niet belast met het gezag over [minderjarige] . Uit de verklaringen van betrokkenen ter zitting blijkt dat er tussen [minderjarige] en de moeder vóór de machtiging tot uithuisplaatsing elk weekend omgang was. Ook tijdens de vakanties was er omgang waarbij de vakanties telkens bij helfte werden verdeeld tussen de ouders. [minderjarige] verbleef dan maximaal één week aaneengesloten bij een van de ouders. Na de zomervakantie in 2021 is de situatie tussen [minderjarige] en de vader geëscaleerd waardoor [minderjarige] niet langer bij vader kon blijven wonen. [minderjarige] is vanaf dat moment bij de moeder gaan wonen op basis van een tijdelijke gedoogconstructie. Dit is door de GI mogelijk gemaakt onder strikte voorwaarden waarmee de moeder en de vader hebben ingestemd. De GI moest kiezen tussen het gedogen van het wonen bij de moeder of een crisisplaatsing van [minderjarige] ; die laatste optie heeft de GI van de hand gewezen omdat die plaatsing, gezien de internaliserende problematiek van [minderjarige] , voor de ontwikkeling van [minderjarige] slecht zou zijn. Voor de gedoogconstructie en niet voor een plaatsing op basis van een machtiging uithuisplaatsing is óók gekozen omdat de moeder, gezien het verleden, aan een machtiging rechten zou verbinden en dat weer strijdverhogend tussen de ouders zou werken, hetgeen slecht zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] (die tussen haar ouders zou komen in te staan). In die periode van wonen bij de moeder zou de GI helderheid kunnen krijgen van een observatieplaatsing binnen de GGZ van [minderjarige] (op basis van een advies van Plinthos) De moeder heeft van begin september tot eind december 2021 de volledige zorg en opvoeding gedragen voor [minderjarige] . [minderjarige] is op 28 december 2021 bij de moeder opgehaald door de GI omdat de zorgen over [minderjarige] , de afgesproken voorwaarden werden niet meer nagekomen en het zicht op het welzijn van [minderjarige] was verdwenen, ernstig zijn toegenomen. Vervolgens heeft de GI dezelfde dag nog mondeling een verzoek machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing ingediend. De verzochte maatregel leidt onmiskenbaar tot inmenging in het family life van de moeder en [minderjarige] . Dat family life tussen de moeder en [minderjarige] is in de maanden september – december 2021 verdiept en uitgebreid ten opzichte van de periode daarvoor, toen er sprake was van structurele en regelmatige omgang tussen moeder en dochter. Maar die uitbreiding was van tijdelijke aard, gebonden aan voorwaarden, beoogde de moeder juist geen recht op het, anders dan tijdelijk, verzorgen en opvoeden van [minderjarige] te geven en liet het bestaande recht op omgang van de moeder met [minderjarige] aldus in tact. Op basis hiervan komt de kinderrechter tot de conclusie dat de moeder door het verzoek en de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet rechtstreeks in haar belangen is of kan worden geraakt. Met andere woorden de moeder is geen belanghebbende in deze procedure en wordt als informant aangemerkt. Cursussen binnenkort: |
|
Weging belangen bij vervangende toestemming erkenningRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht de vader toestemming verleend om de minderjarige te erkennen, gelet op de angst van de moeder voor de vader? OverwegingDe moeder heeft weliswaar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels een traject bij het GGZ is gestart om het verleden te verwerken en te leren omgaan met de angst voor de vader, maar zij heeft hiervan geen stukken overgelegd. De moeder heeft dan ook niet met stukken (van een deskundige) onderbouwd dat de erkenning van [minderjarige 1] door de vader ertoe leidt dat haar belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] wordt geschaad en dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] hierdoor in het gedrang komt. Ook in het overgelegde raadsrapport over de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit het raadsrapport en op de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt overigens wel dat de bezwaren van de moeder tegen de erkenning grotendeels zijn gelegen in de mogelijkheden tot contact die de vader - in haar visie - door de erkenning krijgt. De moeder is er met name bang voor dat wanneer er daadwerkelijk omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand komt zij weer het contact met de vader moet aangaan en dat zij [minderjarige 1] met de vader mee moet laten gaan. Verder vreest de moeder dat de vader de erkenning van [minderjarige 1] gebruikt om opnieuw een affectieve relatie met haar te beginnen. De hiervoor genoemde angsten van de moeder zijn, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om de vader de erkenning van [minderjarige 1] te onthouden. Bovendien heeft de vader op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard geen relatie meer met de moeder te willen en dat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft waaruit onlangs een kind is geboren. Ook kan de moeder het huidige GGZ-traject gebruiken om weerbaarder jegens de vader te worden. Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van louter emotionele weerstand van de moeder, wat volgens vaste jurisprudentie onvoldoende is om de vader geen erkenning toe te staan. Cursussen binnenkort: |
|
Meeweging bedoeling erflaters bij verzoek tot opheffing legatenRechtsvraagIs het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door toepassing te geven aan art. 4:123 BW, nu niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die tot opheffing van de legaten noodzaken, althans dat het hof niet de voorgeschreven terughoudendheid in acht heeft genomen? OverwegingArt. 4:123 BW bepaalt in lid 1 dat de rechter op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat kan wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten. Lid 2 bepaalt dat de rechter bij een wijziging of opheffing zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht dient te nemen. De regeling vormt de erfrechtelijke pendant van art. 6:258 BW. In de aard van de geformuleerde bevoegdheid ligt besloten dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal kunnen worden toegepast. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof valt af te leiden dat de curator het in rov. 5.3 van de bestreden beschikking genoemde kort geding heeft aangespannen om de medewerking van onder meer [verweerder 1], de legatarissen en [verweerder 3] voor de levering van het chalet te verkrijgen, dat [verweerder 1] de daartoe opgestelde volmacht op de dag voor de mondelinge behandeling bij het hof heeft ondertekend, en dat [verweerder 3], en in diens voetspoor de legatarissen, hebben geweigerd de gepresenteerde volmacht te ondertekenen op de grond dat daarin voorwaarden staan die volgens hen niet zijn overeengekomen. In het licht van deze verklaringen is het oordeel van het hof dat uitsluitend door toedoen van [verweerder 3] en de legatarissen geen uitvoering is, respectievelijk kan worden, gegeven aan de vaststellingsovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd, nu het hof geen oordeel heeft gegeven over de stelling van [verweerder 3] en de legatarissen dat in de volmacht voorwaarden staan die niet zijn overeengekomen. Het oordeel dat sprake is van een vastgelopen zaak zonder uitzicht dat deze kan worden vlot getrokken, waardoor geen uitvoering gegeven kan worden aan de legaten en de nalatenschappen niet kunnen worden afgewikkeld, is voorts onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof dat de legatarissen stellen dat zij nakoming wensen, dat de curator een kort geding heeft aangespannen om de daarvoor vereiste medewerking van de diverse betrokkenen af te dwingen, en dat het op grond van de vaststellingsovereenkomst door de legatarissen te betalen bedrag van € 130.000,-- op een derdengeldrekening staat. Tot slot heeft het hof er geen blijk van gegeven de bedoeling van erflaters bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de verbintenissen uit de legaten te hebben betrokken. Gelet hiervoor is overwogen, heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de verbintenissen uit de legaten niet gevergd kan worden. Cursussen binnenkort: |
|
Partneralimentatie: reikwijdte wijzigingsverzoekRechtsvraagHeeft het hof miskend dat de vrouw haar wijzigingsverzoek uitsluitend heeft gebaseerd op een wijziging van omstandigheden in haar draagkracht, en dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek niet een wijziging in de behoefte of behoeftigheid van de man ten grondslag heeft gelegd? OverwegingHet onderdeel faalt. In haar verzoekschrift tot wijziging heeft de vrouw, naast omstandigheden die betrekking hebben op haar draagkracht, aangevoerd dat de man niet behoeftig is. In dat verband heeft de vrouw erop gewezen dat de moeder van de man onlangs is overleden en dat de man inzicht dient te geven in hetgeen hij verkrijgt als erfgenaam. In zijn verweerschrift is de man onder het kopje “Reactie op derde aangevoerde wijzigingsgrond: de man is niet langer behoeftig” ingegaan op zijn verdiencapaciteit, de nalatenschap van zijn moeder en het rendement uit vermogen. In hoger beroep heeft de vrouw, ter toelichting op haar stelling dat de man niet behoeftig is, voorts onder meer aangevoerd dat de man niet arbeidsongeschikt is en dat zij, als voorschot op de afwikkeling van het huwelijksvermogen, inmiddels ruim € 1,5 miljoen aan de man heeft betaald. In het licht van dit een en ander heeft het hof de gedingstukken kennelijk aldus uitgelegd dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek mede ten grondslag heeft gelegd een wijziging van de behoefte en/of behoeftigheid van de man. Die uitleg is aan het hof voorbehouden en is niet onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Mate van vrijheid van de rechter bij het oordelen over de rechtsstrijdRechtsvraagIs de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door anders te oordelen dan verzocht terwijl de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen nihilstelling van de partneralimentatie? OverwegingHet hof stelt voorop dat het feit dat de vrouw in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen de (ingangsdatum van de) nihilstelling, niet zonder meer betekent dat de rechter gehouden is om alle verzoeken van de man te volgen. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter, zo nodig ambtshalve, de gevolgen van zijn beslissing in ogenschouw te nemen en te wegen in verband met een eventuele terugbetalingsverplichting. De rechtbank is dus niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, zoals de man stelt. Het hof merkt daarbij op dat de vrouw inmiddels in hoger beroep verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum van de nihilstelling en dat het hoger beroep er mede toe dient eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. Cursussen binnenkort: |
|
Inspanningsplicht GI ten aanzien van terugplaatsing na uithuisplaatsingRechtsvraagHeeft de GI haar taak wel goed uitgevoerd door na de uithuisplaatsing van de kinderen geen actie meer te ondernemen om de kinderen weer terug te plaatsen bij de moeder? OverwegingDe moeder stelt terecht dat gezinshereniging het uitgangspunt is van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing. Gezagsbeëindiging zonder dat voldoende is geïnvesteerd in de terugkeer naar huis is in beginsel in strijd met artikel 8 EVRM. De concrete invulling van de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling in dit verband is echter ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval stonden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van uithuisplaatsing al bijna 3,5 jaar en [de minderjarige3] bijna 2,5 jaar onder toezicht van de GI. In die jaren heeft de GI er alles aan gedaan om uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorkomen en zijn de moeder genoeg kansen geboden om te laten zien dat zij de opvoedverantwoordelijkheid voor de kinderen kon dragen. Toch was eind 2019 ter bescherming van de kinderen een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk. Het hof verwijst op deze plaats naar zijn beschikking van 2 juni 2020 (zaaknummer 200.271.545/01), waarbij de eerste termijn van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (tot uiterlijk 10 mei 2020) is bekrachtigd. (...) De veelheid, ernst en duur van de in bovengenoemde beschikking opgesomde zorgen over de kinderen vóór de uithuisplaatsing afgezet tegen de inspanningen die de GI heeft verricht en de mogelijkheden die de moeder zijn geboden om die uithuisplaatsing te voorkomen (in het bijzonder het beschermd woonprogramma van [naam5] en het traject [naam7] ), rechtvaardigt volgens het hof dat de GI ná de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis en relatief snel een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad heeft ingediend. In een dergelijke situatie is een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing immers niet meer de juiste maatregel van kinderbescherming. Hoewel de moeder daar nog steeds de nadruk op legt, werden de zorgen over (de veiligheid van) de kinderen thuis niet alleen veroorzaakt door de problematiek van en met de vader, maar ook doordat er onvoldoende in hun basisbehoeften werd voorzien en door de ontoereikende opvoedingsvaardigheden en beschikbaarheid van de moeder. De individuele tekortkomingen van de moeder in de verzorging en opvoeding van de kinderen zijn ook juist na de definitieve relatiebreuk met de vader duidelijk naar voren gekomen zoals beschreven in de beschikking van 2 juni 2020. Ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, zoals zij stelt, dan vindt het hof dat voor zijn beslissing over het gezag nu niet meer van belang. De belangen van de kinderen brengen namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. Het hof baseert dat op de volgende argumenten. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: algemene beginselen zijn onderdeel van klachtgrondenRechtsvraagKan er geklaagd worden over de algemene beginselen van hoofdstuk 2 Wvggz (bijv ultimum remedium, subsidiariteit, doelmatigheid, deelname maatschappelijk leven etc)? OverwegingBij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld. (Zie voor mate van spoedeisende verstrekking schriftelijke kennisgeving verplichte zorg r.o. 4.3.3 en 4.3.4). |
|
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en tijdens huwelijk gefinancierd eigen vermogensdeelRechtsvraagBehoort een goed dat de man voor het huwelijk heeft verkregen tot het niet te verrekenen vermogen, of is ter verkrijging een lening aangegaan en tijdens huwelijk afgelost met overgespaard vermogen? Stelplicht en bewijslast. OverwegingDe bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. 1 Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3. Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken van de feitelijke instanties erkend dat de man reeds voor het huwelijk eigenaar was van een stuk grond en het zich daarop bevindende bedrijf, maar heeft aangevoerd dat het geheel was gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 250.000,--, op welke geldlening is afgelost met te verrekenen inkomen. De man heeft dit betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,-- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten. Aldus heeft het hof de bedoelde bewijsvermoedens miskend. Het heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen. Cursussen binnenkort: |