VAKnieuws
Afweging doel en middel bij ondertoezichtstellingRechtsvraagIs een ondertoezichtstelling effectief bij een ontwikkelingsbedreiging die vooralsnog niet kan worden weggenomen en bij een pedagogisch vaardige moeder die met hulpverlening meewerkt? OverwegingOp grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] wordt al langere tijd belast door de onveiligheid die hij en de moeder ervaren, omdat de moeder ernstig wordt bedreigd en lastig gevallen vanuit het criminele circuit. Vanwege veiligheidsredenen blijven de moeder en [minderjarige] voornamelijk binnen. Die situatie brengt veel spanning en onzekerheid voor [minderjarige] mee. Hij maakt zich zorgen over de veiligheid van de moeder en komt onvoldoende toe aan zijn eigen ontwikkeling. Verandering in de woonsituatie van de moeder en [minderjarige] is noodzakelijk om de emotionele onveiligheid bij [minderjarige] weg te nemen. Ondanks de inspanningen die afgelopen maanden door de moeder met de betrokken hulpverlening, waaronder de GI, zijn verricht, is geen duidelijkheid verkregen over het woonperspectief van de moeder en [minderjarige] . De huidige situatie is niet doorbroken, waardoor [minderjarige] nog steeds emotionele onveiligheid ervaart. Vervolgens ligt de vraag voor of de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is voor [minderjarige] , door de moeder voldoende wordt geaccepteerd. Niet gebleken is dat sprake is van een situatie dat de moeder hulpverlening onvoldoende accepteert. Integendeel, uit de processtukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling komt naar voren dat er geen twijfels zijn over de pedagogische vaardigheden van de moeder, dat zij reeds veel hulp aanvaardt en openstaat voor nieuwe hulpverlening. Zij werkt met de school van [minderjarige] en de betrokken hulpverlening intensief samen en stelt zich proactief op. Om aan de doelen die in het kader van de ondertoezichtstelling zijn gesteld te kunnen werken is het echter eerst nodig dat een veilige woonsituatie voor [minderjarige] en de moeder wordt gecreëerd. De raad en de GI erkennen dat die doelen op dit moment niet behaald kunnen worden. Dit zal pas aan de orde zijn wanneer de moeder en [minderjarige] beschikken over een andere woning. Dan zullen de moeder en [minderjarige] zich weer veilig kunnen gaan voelen en zal er ruimte ontstaan voor [minderjarige] om de (gevolgen van de) onveiligheid die hij heeft ervaren, te verwerken. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat op dit moment niet meer aan de gronden van artikel 1:255 BW wordt voldaan. Weliswaar is nog steeds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, maar de doelen van de ondertoezichtstelling kunnen thans niet bereikt worden. Voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder de hulp die voor [minderjarige] nodig wordt geacht accepteert en zal inzetten op het moment dat daarvoor voldoende basis is. In hoger beroep is gebleken dat dit vooralsnog niet mogelijk is. De maatregel van ondertoezichtstelling acht het hof daarom niet langer noodzakelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Jeugdrecht en privacyRechtsvraagIs er sprake van daadwerkelijk verleende jeugdhulp aan de vader zodat hij als betrokkene kan verzoeken om vernietiging van het dossier? OverwegingHet hiervoor in 3.1.3-3.1.6 (niet opgenomen, red.) geschetste stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet moet, voor zover voor deze zaak van belang, aldus worden begrepen dat de bevoegdheid om op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek te doen om gegevens uit een dossier te vernietigen, uitsluitend toekomt aan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp is of wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is of wordt voorgesteld, en over wie de jeugdhulpverlener in verband met die rechtstreeks verleende jeugdhulp, dan wel voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht. Die persoon kan op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier dat is ingericht met betrekking tot de rechtstreeks aan hem of haar verleende jeugdhulp, respectievelijk de ten aanzien van hem of haar voorgestelde verlening van jeugdhulp. Andere personen kunnen aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om een dergelijk verzoek te doen. Wel kunnen deze andere personen in voorkomend geval een beroep doen op de Wbp (oud) of de Algemene verordening gegevensbescherming. In rov. 5.5 heeft het hof vastgesteld dat in het kader van de ondertoezichtstelling een indicatiebesluit is afgegeven dat voorzag in de verlening van jeugdhulp die “was gericht (…) op de vader en de moeder” en dat de hulpverlening die in het indicatiebesluit werd voorzien, “ten aanzien van beide ouders werd voorgesteld”. Ook heeft het hof in rov. 5.5 vastgesteld dat “uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling”. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden. In het licht van hetgeen hiervoor (niet opgenomen, red.) is overwogen over het stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet en uitgaande van de hiervoor iweergegeven feiten dat weliswaar ten aanzien van beide ouders jeugdhulp is voorgesteld, maar dat de hulpverleningsinstelling aan de vader geen jeugdhulp heeft verleend, moet worden aangenomen dat geen dossier is ingericht over aan de vader verleende jeugdhulp. Bij die stand van zaken kan de vader aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om te verzoeken om vernietiging van gegevens uit het dossier dat is ingericht over de jeugdhulp die aan de moeder is of wordt verleend. Slechts indien de jeugdhulpverlener over de ten aanzien van de vader voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht, kan de vader op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoeken om gegevens uit dat dossier te vernietigen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Kinderalimentatie: grenzen van de rechtsstrijd en zelfstandige beoordeling rechterRechtsvraagIs de hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de behoefte van de kinderen hoger vast te stellen dan de grenzen zoals aangegeven door partijen (man 400 euro per maand, en vrouw 460 euro per maand)? OverwegingDe rechtbank heeft een bedrag van € 200,-- per kind per maand aan kinderalimentatie vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij geen kinderalimentatie is verschuldigd. Partijen streden in hoger beroep dus over de vraag op welk bedrag tussen € 0,-- en € 200,-- per kind per maand de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof is door de kinderalimentatie te bepalen op € 51,-- met ingang van 15 november 2018, € 75,-- met ingang van 4 april 2019 en € 86,-- met ingang van 1 januari 2020 per kind per maand, binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Het stond het hof daarbij vrij om, rekening houdend met het kindgebonden budget dat ten tijde van het huwelijk werd ontvangen, de behoefte van de kinderen op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan partijen uitgingen. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: ondertekening medische verklaringRechtsvraagKan een medische verklaring in het kader van een zorgmachtiging worden ondertekend door de geneesheer-directeur, of is ondertekening van de onafhankelijke psychiater noodzakelijk? OverwegingOpmerking verdient dat in de Wvggz en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen niet uitdrukkelijk is bepaald dat een medische verklaring moet worden ondertekend. In de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) is dat wel het geval: art. 27 lid 2 Wzd bepaalt dat een medische verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de cliënt, met redenen wordt omkleed en ondertekend. Uit art. 27 Wzd als geheel, in verbinding met art. 26 lid 5, onder d, Wzd, volgt dat art. 27 lid 2 Wzd en daarmee ook het voorschrift van ondertekening, zich richt tot de onafhankelijke psychiater die de verklaring heeft opgesteld. Aldus is voor een ieder duidelijk dat de onafhankelijke psychiater de inhoud van de medische verklaring voor zijn rekening neemt. Er is in de wetsgeschiedenis van de Wvggz geen aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat op het punt van ondertekening iets anders zou gelden voor een medische verklaring, opgesteld ten behoeve van het verzoek tot verlening van een machtiging in het kader van die wet. |
|
Gedeeltelijke gezagsoverheveling bij ondertoezichtstellingRechtsvraagKan de gecertificeerde instelling de ouder bij wijze van schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:263 lid 1 BW opdragen de minderjarige in te schrijven bij een bepaalde onderwijsinstelling, dan wel daarover op de voet van art. 1:262b BW aan de kinderrechter een beslissing verzoeken? OverwegingDeze vraag moet worden beantwoord in die zin, dat waar voor de gecertificeerde instelling de weg van art. 1:265e lid 1 BW openstaat, haar niet de bevoegdheid toekomt om de weg van art. 1:263 lid 1 BW, dan wel die van art. 1:262b BW te volgen. Uit de wetsgeschiedenis van de art. 1:262b en 1:263 BW, zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 en 2.9, valt op zichzelf niet af te leiden dat het de gecertificeerde instelling niet vrijstaat door middel van een verzoek op grond van de geschillenregeling of het geven van een schriftelijk aanwijzing te bewerkstelligen dat de minderjarige wordt ingeschreven bij een bepaalde onderwijsinstelling. Art. 1:265e BW voorziet in de mogelijkheid dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de uitoefening van het gezag over de minderjarige op enkele in die bepaling vermelde, specifieke punten – de aanmelding bij een onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische behandeling en het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning – laat uitoefenen door de gecertificeerde instelling voor ten hoogste de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing. Omdat een dergelijke gezagsoverheveling ingrijpt in de mede door het EVRM beschermde rechten van de minderjarige en de met gezag belaste ouder, moeten eventuele minder ingrijpende alternatieven voor ogen worden gehouden. 1 Het hof is in de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat een gedeeltelijke gezagsoverheveling op de voet van art. 1:265e lid 1, aanhef en onder a, BW voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing een zwaarder middel is dan een eenmalige vervangende toestemming op de voet van de algemene geschillenregeling van art. 1:262b BW en dan een schriftelijke aanwijzing door de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:263 BW. Dit uitgangspunt verdient in zoverre relativering, dat de duur van de gedeeltelijke gezagsoverheveling op grond van art. 1:265e lid 2 BW weliswaar niet langer kan zijn dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, maar dat de rechter deze ook kan beperken tot een kortere periode.
Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265e lid 1 BW de ouder aldus biedt ten opzichte van de art. 1:262b en 1:263-264 BW, moet worden aangenomen dat eerstgenoemde bepaling een bijzondere regel vormt ten opzichte van de art. 1:262b BW en art. 1:263-264 BW. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW niet de bevoegdheid kan ontlenen de ouder op te dragen de inschrijving van de minderjarige bij een bepaalde onderwijsinstelling te ondertekenen en dat zij evenmin bevoegd is de kinderrechter op de voet van art. 1:262b BW om vervangende toestemming voor die inschrijving te verzoeken. Het hof heeft dit miskend. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 1:262b BW is getreden en dat zich derhalve een grond voordeed om het rechtsmiddelenverbod van art. 807 lid 1 Rv te doorbreken. In zoverre slaagt het onderdeel. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: geen niet verzochte zorgvormen in zorgmachtigingRechtsvraagKan een zorgvorm in de zorgmachtiging worden opgenomen die niet door de officier van justitie is verzocht? OverwegingNee.
In deze zaak heeft de rechtbank op voorstel van de ter zitting gehoorde psychiater in de zorgmachtiging ‘het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen’ opgenomen als vorm van verplichte zorg. De officier van justitie had niet om deze vorm van verplichte zorg verzocht. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene stond het de rechtbank niet vrij om deze vorm van verplichte zorg in de zorgmachtiging op te nemen. Het middel slaagt derhalve. |
|
Beantwoording prejudiciële vragen inzake verzoek ontslag bewindvoerd/mentorRechtsvraagHet hof heeft vervolgens op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld: “1. Is bij verzoeken tot ontslag van een bewindvoerder of een mentor (en benoeming van een andere) artikel 798 lid 2 Rv van toepassing? 2. Maakt het daarbij verschil of de bewindvoerder/mentor van wie het ontslag wordt verzocht behoort tot de in artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW bedoelde personen uit de eigen kring van de rechthebbende/betrokkene, dan wel een ander (veelal een professionele bewindvoerder/mentor)? 3. Is voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of het verzoek tot ontslag wordt gedaan door de bewindvoerder/mentor zelf of door een van de andere personen, bedoeld in artikel 1:448 lid 2 BW en artikel 1:461 lid 2 BW? 4. Is voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of het verzoek strekt tot benoeming van een andere bewindvoerder die behoort tot de in artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW bedoelde personen uit de eigen kring van de rechthebbende/betrokkene, dan wel een ander (veelal een professionele bewindvoerder/mentor)? 5. In hoeverre geldt voor verzoeken tot ontslag van een curator op grond van artikel 1:385 lid 1 onder d BW hetzelfde?” OverwegingUit het voorgaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord: in procedures over ontslag van een bewindvoerder of een mentor en benoeming van een opvolger is art. 798 lid 2 Rv van toepassing. De tweede tot en met vierde vraag moeten ontkennend worden beantwoord. De vijfde vraag moet aldus worden beantwoord dat art. 798 lid 2 Rv ook van toepassing is in procedures over ontslag van een curator en de benoeming van een opvolger. Cursussen binnenkort: |
|
Motivering van alimentatieberekeningRechtsvraagMist de motivering van het hof feitelijk grondslag nu de in de posten 83 en 123 van de door het hof aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening opgenomen bedragen geen steun vinden in de stukken? OverwegingDe klachten slagen. In rov. 5.12 heeft het hof geoordeeld dat het voor de berekening van de draagkracht van de man in beginsel uitgaat van de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Het hof heeft voorts geoordeeld dat het redelijk en billijk is om de hypotheekcompensatie die de man ontvangt, voor de helft mee te nemen bij de berekening van zijn draagkracht omdat hij geacht wordt de hypotheeklasten met zijn huidige partner te delen en ook dat de helft van de aftrekbare rentelasten aan de man wordt toegerekend. In de draagkrachtberekening van de man staat aan rentelasten eigen woning een bedrag vermeld van € 24.411 per jaar. De helft van dit bedrag, afgerond € 12.206, had het hof dus in de draagkrachtberekening moeten betrekken. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk dat het hof in post 83 onderdeel ‘Rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning’ in de draagkrachtberekening van de man een bedrag van € 12.968 heeft opgenomen. Dit werkt door in de overige onderdelen van post 83, in de onderdelen ‘hypotheekrente (aftrekbaar)’ en ‘hypotheekrente (niet aftrekbaar)’ van post 123 ‘Woonlasten’ en in de hoogte van de ‘bijdrage partner in de aftrekbare (hypotheek)rente’ van € 540 onder post 123 ‘Woonlasten’. Daarbij komt dat in het licht van het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat de nieuwe partner van de man geacht moet worden voor de helft bij te dragen in de rentelasten, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom het hof de bijdrage van die partner heeft gesteld op de helft van de ‘hypotheekrente aftrekbaar’ en daarmee slechts op een kwart van de totale hypotheekrente. Cursussen binnenkort: |
|
Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaardenRechtsvraagIs de wijze van interpreteren van het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden voldoende gemotiveerd? OverwegingHet debat tussen partijen over de verrekening op de voet van art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13–2.34) ging over de vraag of het verrekenbeding dan wel de daarvan deel uitmakende indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven en, voor het geval dat die vraag ontkennend zou worden beantwoord, over de in het verrekenbeding genoemde componenten en de wijze waarop de door de man aan de vrouw op grond van dat beding verschuldigde vergoeding voor de woning moest worden berekend. Het hof heeft, door in rov. 41.1 te overwegen dat het geen aanleiding zag voor een verrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, de vraag of het verrekenbeding buiten toepassing moet blijven ontkennend beantwoord. De vraag of de indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven, heeft het hof in rov. 44, eerste volzin, eveneens ontkennend beantwoord. Door vervolgens in rov. 44, tweede en derde volzin, in aanmerking te nemen dat een vergoeding van € 40.000,--, herleid tot een bedrag in 1991, voor de door de vrouw aan de woning verrichte verbouwwerkzaamheden niet onredelijk zou zijn geweest, heeft het hof zijn beslissing mede gebaseerd op een omstandigheid die niet door partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag was gelegd. De onderdelen 2.3 en 2.5 slagen in zoverre. De klachten uit de onderdelen 2.6–2.10 zijn eveneens terecht voorgesteld. Met grief IV in principaal appel heeft de man zich gekeerd tegen het door de rechtbank gehanteerde indexeringspercentage van 3% op jaarbasis, dat leidt tot een geïndexeerde waarde van € 302.717,76 op de in aanmerking te nemen peildatum 28 maart 2007, en betoogd dat moet worden uitgegaan van een geïndexeerde waarde per peildatum van € 599.000,--. Met grief 3 in incidenteel appel heeft de vrouw betoogd dat voor de getaxeerde waarde van de woning niet moet worden uitgegaan van € 700.000,-- – zoals de rechtbank heeft gedaan – maar van € 905.000,--. Beide grieven hebben betrekking op voor de toepassing van het verrekenbeding noodzakelijke componenten. Het hof heeft daarop ten onrechte niet kenbaar beslist. Zijn beslissing over de toepassing van het verrekenbeding is daardoor onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Alimentatie: wijze van meewegen persoonsgebonden budget en motiveringRechtsvraagHeeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat de inkomsten van de vrouw uit het persoonsgebonden budget (PGB) opgaan aan de bijzondere kosten voor de zoon? OverwegingUit de passages in de gedingstukken, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.18, blijkt dat het PGB aan de vrouw is toegekend voor verpleging en persoonlijke verzorging van de zoon, nader aangeduid in uren en minuten, en dat beide partijen het PGB tot de inkomsten van de vrouw rekenen, zowel bij de bepaling van haar draagkracht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon, als bij de bepaling van haar behoeftigheid ten aanzien van de kosten van haar levensonderhoud. Tegen die achtergrond is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat bij de bepaling van de draagkracht en de behoeftigheid van de vrouw de inkomsten uit het PGB niet worden meegerekend omdat die opgaan aan de bijzondere kosten voor de zoon. Cursussen binnenkort: |
|
Opstelling van de ouders bij deskundigenonderzoekRechtsvraagHeeft het hof terecht een verzoek om een deskundigenonderzoek in het kader van een uithuisplaatsing van een minderjarige afgewezen vanwege de prognose over de opstelling van de ouders? OverwegingVolgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3.) Het oordeel van het hof houdt in dat het door de ouders gewenste onderzoek niet tot beslissing van de zaak kan leiden omdat de ouders daaraan naar verwachting niet volledig zullen meewerken. Het hof heeft aldus een prognose gegeven over de uitkomst van het onderzoek en het verzoek op die grond kennelijk niet ter zake dienend geacht. Dat stond het hof echter niet vrij, zodat dit oordeel de afwijzing van het verzoek niet kan dragen. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het heeft onderzocht of het verzoek van de ouders voldoende concreet was en van belang voor de beoordeling van het verzoek van de GI en, zo ja, of het belang van de zoon zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Het hof heeft dus de hiervoor vermelde maatstaf miskend. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: actualisering medische verklaring kan alleen door psychiaterRechtsvraagKan een verpleegkundig specialist een niet meer actuele medische verklaring actualiseren? OverwegingNee. In dit geval heeft de rechtbank vastgesteld dat de medische verklaring van 24 juni 2020 niet meer actueel was. De medische verklaring voldeed derhalve niet aan de uit art. 5:8 lid 1 Wvggz voortvloeiende eis dat zij de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene beschrijft. De rechtbank mocht dus geen zorgmachtiging verlenen enkel op basis van deze medische verklaring. De rechtbank heeft in rov. 2.6 van haar beschikking de medische verklaring in aanmerking genomen op de grond dat de actuele gezondheidstoestand van betrokkene blijkt uit de stukken en de verklaring die de verpleegkundig specialist tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd. Zoals hiervoor in 3.2 is overwogen, moet een medische verklaring worden afgegeven door een psychiater die voldoet aan de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Daaruit volgt dat een verklaring van een verpleegkundig specialist over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene niet kan voorzien in actualisering van een medische verklaring. Op die grond slaagt de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht. Opmerking verdient nog dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, de verklaring kan actualiseren als zij niet meer actueel is. Dat kan ook tijdens de mondelinge behandeling. Die actualisering moet zodanig concreet zijn dat de rechter daaruit kan afleiden dat de psychiater zich een oordeel heeft gevormd over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene. Voor actualisering kan niet worden volstaan met de (...) niet nader gespecificeerde mededeling in het verzoekschrift dat “uit telefonisch contact met het bureau van de geneesheer-directeur” (die in dit geval ook de medische verklaring heeft opgesteld) is gebleken dat het toestandsbeeld van betrokkene ongewijzigd is. |