VAKnieuws
Vervangende toestemming coronavaccinatie 12-jarigeRechtsvraagKan een minderjarige zelf aan de rechter vragen om vervangende toestemming voor een coronavaccinatie? OverwegingHet geschil tussen de ouders van [de minderjarige 1] heeft betrekking op de zorg voor zijn lichamelijke gezondheid. Dat valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders die samen het gezag over hem uitoefenen. Het geschil over de vaccinatie kan in de gegeven context worden gezien als een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag in de zin van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel regelt dat wanneer ouders het niet eens zijn en het ook tijdens een mondelinge behandeling bij de rechter niet alsnog eens worden, de rechter beslist wat hij in het belang van een kind wenselijk vindt. (…) De rechter stelt voorop dat kinderen wel degelijk corona kunnen krijgen en dat zij er weliswaar gemiddeld minder erg en minder vaak ziek van worden dan volwassenen, maar dat ook kinderen net zo goed ernstig ziek kunnen worden en ook langdurig de gevolgen van die ziekte kunnen ervaren (long-covid). Verder is het risico op het besmetten van anderen significant kleiner bij gevaccineerden dan bij ongevaccineerden. Begrijpelijk maakt de vader zich zorgen over de risico’s van vaccinatie en er is inderdaad een klein risico op ernstige bijwerkingen, zoals de door de vader bedoelde ontsteking van het hartzakje of de harstspier die naar nu verworven inzichten ongeveer voorkomt bij 1 op de 15.000 gevaccineerde jongens van 12 tot 18 jaar. Een ernstige bijwerking die gelukkig goed kan worden herkend en die ook in nagenoeg alle gevallen tot een volledig herstel kan leiden. Het zijn in ieder geval allemaal risico’s die de gezondheidsraad in haar afweging heeft meegenomen voorafgaand aan het geven van het advies om kinderen van 12 tot 18 jaar de mogelijkheid te bieden om voor vaccinatie te kiezen. De door de vader ervaren risico’s op de lange termijn, missen iedere feitelijke grondslag. Er zijn op dit moment, op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten, geen denkbare risico’s op de lange termijn die overeenkomen met de door de vader ervaren zorgen. Gelet op het positieve advies van de gezondheidsraad en de bij vaccinatie betrokken belangen, in het bijzonder de belangen van [de minderjarige 1] zoals die hiervoor zijn verwoord, brengen met zich dat de rechter vervangende toestemming geeft die het mogelijk maakt dat [de minderjarige 1] zich laat vaccineren. De rechter vindt het belangrijk dat deze vaccinatie ook daadwerkelijk op korte termijn plaatsvindt en dat het belang van [de minderjarige 1] bij de vaccinatie op korte termijn zwaarder weegt dan het belang dat wordt gediend met een schorsing door het instellen van hoger beroep of herbeoordeling van zijn beslissing in een executie kortgeding. Om die reden zal de rechter zijn beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren (voor de beperkingen die dit met zich brengt om tot een andere voorlopige beslissing te komen, zie: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Cursussen binnenkort: |
|
Vordering tot betaling van onregelmatigheidstoeslag over de bovenwettelijke verlofurenRechtsvraagWat dient gerekend te worden tot het loon bij de bovenwettelijke verlofuren? OverwegingIn Nederland geldt sinds 1990 voor het loon dat tijdens vakantie moet worden doorbetaald een ruim loonbegrip: het gaat om het gehele tussen werkgever en werknemer overeengekomen loon4. Uit de wetsgeschiedenis van de nu geldende wettelijke vakantieregeling blijkt dat deze gebaseerd is op de verschillende uitgangspunten. De vakantieregeling moest enerzijds waarborgen dat aan de recuperatiefunctie geen afbreuk wordt gedaan en voldoen aan de internationale verplichtingen, en anderzijds ruimte bieden om wensen op het terrein van educatieverlof, vervroegde pensionering etc. te realiseren en meer flexibiliteit te geven aan werkgever en werknemer om te komen tot op hun wensen toegesneden afspraken5. Deze uitgangspunten lagen ook ten grondslag aan de adviesaanvraag aan de Sociaal Economische Raad6. Het voornemen van de regering was om onderscheid te maken tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantieaanspraken, niet slechts op onderdelen maar voor de gehele vakantiewetgeving. De gedachte was om het regelen van de bovenwettelijke vakantieaanspraken volledig over te laten aan de partijen bij de collectieve of individuele arbeidsovereenkomst. In dat kader werd voorgesteld in artikel 7:634 lid 1 BW de woorden ‘ten minste’ te schrappen. In het advies wijst de SER op de rechtsonzekerheid die dit voor werknemer en werkgever zou meebrengen. Daarom stelt de SER voor om het mogelijk te maken ten aanzien van enkele bepalingen van de vakantiewetgeving voor bovenwettelijke dagen ten nadele van de werknemer af te wijken, respectievelijk andersluidende bepalingen overeen te komen. Dit voorstel is in het uiteindelijke wetsvoorstel, dat na het SER-advies is ingediend, gevolgd. Alleen in de uitwerking is een andere keuze gemaakt voor wat betreft het voorstel om afwijking afhankelijk te maken van de oorsprong van de bovenwettelijke vakantieaanspraken (cao of individuele arbeidsovereenkomst). Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de regering de opvatting van de SER deelt, dat het afzien van een regeling in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van bovenwettelijke vakantiedagen voor werknemers een ongewenste toestand van rechtsonzekerheid schept. In het wetsvoorstel worden bepalingen voorgesteld die uitsluitend gelden voor bovenwettelijke vakantiedagen, zoals de mogelijkheid tot afkoop, het verrekenen bij verandering van werkgever en verjaring. Die bepalingen zijn ook in de wet terecht gekomen (in onder meer de artikelen 7:635 lid 5, 7:637, 7:638 lid 7, 7:640 lid 2, 7:641 lid 4, 7:642 BW). 2.11
Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Weigering uitbreiding omgang is schriftelijke aanwijzingRechtsvraagDient de weigering van de GI om de omgang tussen de vader en het kind uit te breiden te worden opgevat als een schriftelijke aanwijzing? OverwegingDe vader heeft bij brief van zijn advocaat van 7 juli 2021 verzocht de geldende omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] uit te breiden. Bij e-mailbericht van 13 juli 2021 heeft de gecertificeerde instelling dit geweigerd. De vader heeft ook nadien zijn verzoek herhaald. De kinderrechter leidt uit de Whatsappberichten tussen de vader en de jeugdbeschermer, in samenhang met de informatie uit het voortgangsverslag d.d. 31 augustus 2021 van de gecertificeerde instelling af, dat in elk geval op 11 augustus 2021 met de vader is gesproken en dat daarbij is herhaald het standpunt van de jeugdbeschermer over het verloop van de bezoeken. Conform het bepaalde in artikel 1:265f, tweede lid, BW vat de kinderrechter de herhaalde weigering de regeling in het contact tussen de vader en [minderjarige] uit te breiden op als een schriftelijke aanwijzing. Nu het (in de eerste plaats voorwaardelijke) verzoek van de vader tot vervallen verklaring van die schriftelijke aanwijzing binnen twee weken na de laatste herhaalde weigering ter griffie van deze rechtbank is ingekomen, namelijk op 20 augustus 2021, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek. Vervolgens wordt toegekomen aan de inhoudelijke toetsing van het besluit, waarbij de eerste vraag is of de gecertificeerde instelling, gelet op het bepaalde in artikel 1:263 lid 1 BW, de bevoegdheid toekwam de schriftelijke aanwijzing te geven. Deze toets dient ook los van hetgeen partijen hebben aangedragen, dus ambtshalve, te worden uitgevoerd. Met inachtneming van de criteria zoals neergelegd in artikel 1:263 BW beantwoordt de kinderrechter die vraag bevestigend. Daarna moet de vraag worden beantwoord of de gecertificeerde instelling die bevoegdheid op de juiste manier heeft aangewend. Cursussen binnenkort: |
|
Beantwoording prejudiciële vragen over de rente over schulden van de nalatenschapRechtsvraagDient bij vereffening van een nalatenschap de rente over schulden van de nalatenschap buiten beschouwing te blijven op grond van overeenkomstige toepassing van art. 128 Faillissementswet? Overweging(prejudiciële vragen van kantonrechter rechtbank Noord-Holland:) “- Moet art. 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in art. 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
(…) De eerste prejudiciële vraag dient op grond van het voorgaande aldus te worden beantwoord, dat art. 128 Fw niet behoort tot de voorschriften die op grond van art. 4:218 lid 5 BW bij de vereffening van overeenkomstige toepassing zijn. De tweede prejudiciële vraag, die gesteld is voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, behoeft geen beantwoording. De derde prejudiciële vraag luidt of de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst dienen te worden opgenomen en of, indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, algemene richtlijnen zijn te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten). Op deze vragen dient als volgt te worden geantwoord. Op de uitdelingslijst behoeven vorderingen ter zake van na het openvallen van de nalatenschap lopende rente, evenals geldt voor andere vorderingen, slechts batig gerangschikt te worden opgenomen voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende, uit de rekening en verantwoording blijkende, saldo van de nalatenschap. Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort het loon dat op de voet van art. 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld. Cursussen binnenkort: |
|
Geen grondslag voor opneming convenant van samenlevers in beschikkingRechtsvraagKan de rechtbank een scheidingsconvenant van informele samenlevers onderdeel laten uitmaken van de beschikking? OverwegingNee. In het convenant wordt in artikel 1 voor de afspraken betreffende de minderjarige verwezen naar het aangehechte ouderschapsplan. Artikel 2 van het convenant is getiteld: “De woning en daarmee verband houdende rechten en lasten”. Artikel 3 luidt: “Verdeling overige gemeenschappelijke vermogensbestanddelen”. De artikelen 4 e.v. geven een regeling voor de overige vermogensrechtelijke gevolgen van het einde van de relatie van partijen. Feitelijk heeft het convenant dus uitsluitend betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de relatie van partijen. De rechtbank stelt vast dat voor het verzoek van partijen tot aanhechting en opname van een dergelijk convenant de wet geen voorziening kent. De wettelijke grondslag voor het geheel of gedeeltelijk in een beschikking kunnen opnemen van tussen partijen onderling getroffen regelingen - zoals in dit geval de regelingen, vastgelegd in het convenant einde samenwoning - is gelegen in artikel 819 Rv. Dat artikel maakt deel uit van de bepalingen die in het bijzonder gelden voor (echt)scheidingzaken. Een daarop gebaseerd verzoek kan dus alleen door de echtgenoten, en niet, zoals in het onderhavige geval, door ex-samenwoners worden gedaan.
Cursussen binnenkort: |
|
Grondslag voor opneming ouderschapsplan van samenlevers in beschikkingRechtsvraagKan de rechtbank een ouderschapsplan van informele samenlevers onderdeel laten uitmaken van de beschikking? OverwegingJa. Uit de omstandigheid dat de wetgever echtgenoten uitdrukkelijk de verplichting oplegt om bij echtscheiding een ouderschapsplan te maken, valt af te leiden dat de wetgever er een groot belang aan hecht dat er voor kinderen in een scheidingsituatie zo veel als mogelijk is door de ouders in onderling overleg afspraken worden gemaakt over de invulling van het ouderschap na de scheiding. Daarbij hoort ook dat die afspraken, eenmaal gemaakt, worden nagekomen; het opnemen van de afspraken in de (echt)scheidingsbeschikking - waardoor deze van een executoriale titel worden voorzien - kan daarvoor een waarborg zijn. Vanuit dit uitgangspunt redenerend is er geen goede reden te bedenken waarom op een later tijdstip - nadat de echtscheiding een feit is geworden - in onderling overleg tussen ouders gemaakte nieuwe afspraken - vervat in een gewijzigd ouderschapsplan - niet op vergelijkbare wijze in een beschikking kunnen worden opgenomen en aldus van een executoriale titel zouden kunnen worden voorzien. Daarnaast geldt dat voor de belangrijkste onderwerpen die in een ouderschapsplan worden geregeld de mogelijkheid bestaat een gerechtelijke procedure te starten en deze in rechte te laten vaststellen. Het opnemen van dergelijke regelingen in een rechterlijke beschikking heeft dus een wettelijke grondslag. Daar waar de wetgever heeft beoogd dat ouders zo mogelijk in onderling overleg de zaken rond hun kind(eren) regelen en zo min mogelijk strijd voeren, ligt het niet voor de hand om ouders die inderdaad in staat zijn onderling afspraken te maken het onmogelijk te maken die afspraken vast te leggen in een beschikking. Dit laatste is ook niet in het belang van dat kind/de kinderen. Die is/zijn juist gebaat bij ouders die tot afspraken komen en bij het zo min mogelijk gerechtelijke procedures tussen die ouders. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank, conform het verzoek, bepalen dat de overige - voor de kinderbijdrage hebben partijen expliciet opname in het dictum verzocht - onderlinge regelingen van het door partijen op 22 juli 2021 ondertekende gewijzigd ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking. Cursussen binnenkort: |
|
Waardering woning bij echtscheidingRechtsvraagHoe dient een woning te worden gewaardeerd in een snel veranderende markt? OverwegingDe woning vormt een eenvoudige gemeenschap, waarvan het hof de eigendom aan de man zal toedelen. Voor de waardering daarvan dient te worden uitgegaan van een waarde die zo dicht mogelijk bij het moment van verdelen ligt. Het hof zal daarom de woning opnieuw laten taxeren. Weliswaar heeft de man een gevalideerd taxatierapport overgelegd van recente datum, maar van algemene bekendheid is dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Dit blijkt ook uit het feit dat de man in zijn beroepschrift nog uitging van een waarde van de woning van € 487.500,- en dit bedrag inmiddels naar boven heeft bijgesteld. Het eerdergenoemde makelaarskantoor waaraan de vrouw om een waardering heeft gevraagd schatte de woning blijkens een email van 24 januari 2019 nog op € 500.000,- en in februari 2021, zoals hiervoor vermeld, op € 645.000,-. Het door de man overgelegde rapport is bovendien enkel in opdracht van hem opgemaakt en de vrouw was bij de taxatie niet aanwezig. De op de woning rustende hypothecaire schuld is iets minder dan € 600.000,- en de waarde van de woning bepaalt dus of sprake is van een onder- of overwaarde en dus of de vrouw enig bedrag aan de man moet betalen of andersom. Nu partijen onderling niet tot afspraken kunnen komen omtrent de waardering van de woning, zal het hof een makelaar benoemen die de woning zal waarderen. Het hof zal aan partijen vijf makelaars(kantoren) voorstellen en partijen in de gelegenheid stellen hun eventuele bezwaren tegen een of meer van die makelaars(kantoren) kort en bondig kenbaar te maken. Het hof zal vervolgens een van deze makelaars(kantoren) benoemen om de woning te taxeren en daarvan een rapport op te maken. De kosten dienaangaande zijn voor partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Het hof zal de woning aan de man toedelen tegen de door die makelaar vastgestelde waarde, maar onder de voorwaarde dat hij de hypothecaire schulden overneemt en als eigen schulden voldoet en dat de woning binnen drie maanden na de eindbeschikking aan hem is geleverd. Bij die gelegenheid dient de vrouw te zijn ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en). Als de levering aan de man niet binnen drie maanden is voltrokken dient de woning te worden verkocht aan een derde.
Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en keuzes in ondernemerschapRechtsvraagHeeft de man voldoende aangetoond verminderde draagkracht te hebben voor kinderalimentatie? OverwegingHet hof stelt voorop dat de onderhoudsverplichting van ouders tegenover hun kinderen in het algemeen met zich brengt dat zij hun eigen financiële situatie optimaal inrichten met het oog op die onderhoudsverplichting. Het vrijwillig afstand doen van inkomen zoals de man heeft gedaan is dan ook niet redelijk in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en het gevolg van keuzes die de man maakt in de wijze waarop hij zijn ondernemingen drijft dient niet te worden afgewenteld op zijn kinderen. Dat geldt ook voor de keuze van de man om de helft van de winst uit de ondernemingen van de man aan [naam1] toe te rekenen. Het hof betrekt hierbij dat de man weliswaar heeft aangevoerd dat [naam1] volop in beide ondernemingen meewerkt maar die stelling onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op het feit dat [naam1] een co-ouderschapregeling met [naam2] heeft. Het feit dat de broer van de man, die tot 30 april 2019 in dienst was, fulltime werkte, brengt naar het oordeel van het hof ook niet met zich dat [naam1] fulltime werkzaam zou moeten zijn in de onderneming(en) van de man. Zelfs al zou [naam1] een arbeidsbijdrage van aanmerkelijke omvang leveren, dan betekent dat nog niet dat [naam1] ook voor de helft eigenaar van die onderneming(en) moet zijn. Cursussen binnenkort: |
|
Ontslag op staande voetRechtsvraagIn hoeverre is ontslag op staande voet mogelijk bij nevenwerkzaamheden? OverwegingTen aanzien van de tweede grondslag die aan de dringende reden is gegeven, te weten het verrichten van nevenwerkzaamheden in werktijd van [werkgever] , wordt het volgende overwogen. Partijen zijn een arbeidsomvang van 36 uur per week overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen [werkgever] en [werknemer] vaste werktijden waren overeengekomen, en [werknemer] heeft onweersproken gesteld dat hij ook vaak in de avond en/of het weekend aan het werk was voor [werkgever] . [werknemer] heeft voorts onweersproken aangevoerd dat binnen [werkgever] in de jaren 2016 en 2017 werd tijd geschreven met het systeem “Pluriform”, waarbij stelselmatig weken met meer dan 36 uur werd geschreven, welke overuren destijds werden uit betaald door [werkgever] . Ook in die jaren verrichtte [werknemer] reeds nevenwerkzaamheden. Nu gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van [werknemer] in de jaren 2018 en 2019, waarop het door [werkgever] gedane onderzoek naar de nevenwerkzaamheden van [werknemer] was gericht, zijn gewijzigd ten opzichte van 2016 en 2017, valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat [werknemer] in de jaren 2018 en 2019 gemiddeld minder dan 36 uur per week voor [werkgever] heeft gewerkt. Daarmee heeft [werkgever] haar stelling dat [werknemer] zijn nevenwerkzaamheden in “werktijd van [werkgever] ” heeft verricht, onvoldoende feitelijk onderbouwd. 3.13.
|
|
Statutair bestuurderRechtsvraagIs analoge toepassing 14 april arresten mogelijk bij arbeidsovereenkomst in holding? OverwegingIn de als ‘de 15-april arresten’ aangeduide arresten heeft de Hoge Raad in 2005 beslist dat een ontslag als statutair bestuurder ook een ontslag als werknemer betekent, zowel indien de bestuurder ontslag neemt als in geval van een door het bevoegde orgaan van de vennootschap genomen ontslagbesluit.1 Vergelijk ook Rechtbank Midden-Nederland 24 mei 2018, ECLL:NL:RBMNE:2018:2547. De achtergrond hiervan is dat de twee verhoudingen onsplitsbaar zijn. De 15 april-arresten zijn in deze situatie niet rechtstreeks van toepassing. Omdat echter geen onderscheid valt te maken tussen de bestuurders- en werknemerstaken die [verzoeker] heeft verricht, althans is daartoe door [verzoeker] onvoldoende gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat de positie van [verzoeker] als werknemer zodanig is verbonden met zijn positie van statutair bestuurder dat de verhoudingen onsplitsbaar zijn. De 15-april-arresten worden daarom analoog op het onderhavige geschil toegepast. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen MSPD en [verzoeker] met zijn ontslagname als statutair bestuurder van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] reeds is geëindigd. |
|
Huwelijksgoederengemeenschap en bestuursbevoegdheid echteliedenRechtsvraagIs er sprake een vergoedingsrecht aan de gemeenschap of van opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW? OverwegingNaar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Geen noodzaak voor uithuisplaatsingRechtsvraagIs voldaan aan het criterium voor uithuisplaatsing van noodzaak in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid? OverwegingDe noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige] is niet komen vast te staan. Weliswaar stelt de GI dat de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was om te voorkomen dat de moeder het verblijf van [minderjarige] bij de vader voortijdig zou afbreken, maar niet gebleken is van feiten of omstandigheden die aannemelijk maken dat dit een reëel risico was. Integendeel: de moeder heeft onweersproken gesteld dat zij vanaf juni 2020 medewerking heeft verleend aan de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] , dat [minderjarige] vanaf 3 september 2020 staat ingeschreven op het adres van de vader en dat zij geen verweer heeft gevoerd tegen de wijziging van het hoofdverblijf. Ten tijde van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing woonde [minderjarige] al meer dan een half jaar bij de vader met instemming van de moeder. Het enkel formaliseren van die situatie is onvoldoende grond om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het financiële argument dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd – namelijk dat, zolang het hoofdverblijf van [minderjarige] nog niet formeel was gewijzigd, de machtiging tot uithuisplaatsing mede noodzakelijk was opdat de vader (onder andere) kinderbijslag kon aanvragen – is op zichzelf geen grond voor een machtiging uithuisplaatsing. Dat [minderjarige] dusdanig last had van de discussie tussen de ouders over wie van hen de kinderbijslag kon aanvragen dat dit een machtiging uithuisplaatsing zou rechtvaardigen, heeft de GI, tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, niet onderbouwd. Cursussen binnenkort: |