VAKnieuws

81 RO: betwisting van het bewind en bewijsregel van 149 Rv

Nr: 18059 Hoge Raad der Nederlanden, 23-03-2018 ECLI:NL:PHR:2018:50 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 81 RO, 1:431 BW, 1:449 BW, 149 Rv

Rechtsvraag

Had het hof bij gebrek aan voldoende betwisting het bewind zonder meer moeten opheffen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In een procedure als de onderhavige verzet de aard van de zaak zich ertegen dat art. 149 lid 1 Rv onverkort toepassing vindt, in de zin dat het hof bij het uitblijven van (voldoende) betwisting van de stellingen van betrokkene diens verzoek tot opheffing van het beschermingsbewind zonder meer zou moeten toewijzen. Het betreft hier namelijk een verzoekschriftprocedure met een voluntair karakter. Het gaat daarbij om de uitvoering van wetsvoorschriften waarin maatregelen ter bescherming van algemene of bijzondere belangen zijn vervat .  Daarbij past niet dat de rechter stellingen van de betrokkene als vaststaand zou moeten aannemen louter omdat zij niet zijn weersproken. 

De omstandigheid dat de stellingen van verzoeker op zichzelf niet zijn weersproken, brengt in een zaak als de onderhavige daarom niet mee dat de rechter zich zonder meer gebonden zou weten aan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd. Mede gelet op de toezichthoudende taak van de rechter ter zake van de maatregel bewind acht ik dit juist.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: verlenging machtiging uithuisplaatsing niet onbegrijpelijk

Nr: 18060 Hoge Raad der Nederlanden, 23-03-2018 ECLI:NL:PHR:2018:53 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 81 RO, 1:265c BW, 1:265b BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing verlengd is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, te weten: (a) dat de moeder al zeer lang kampt met een ernstige psychiatrische stoornis en (b) dat de groei die de moeder heeft laten zien niet voldoende is om de pas tien maanden oude het kind 24 uur per dag aan haar toe te vertrouwen, omdat (i) ondanks het feit dat de moeder sinds enige tijd trouw de voorgeschreven medicatie inneemt, blijkt dat zij nog steeds niet geheel stabiel is en (ii) zij er bovendien onvoldoende blijk van heeft gegeven in staat te zijn in de gesprekken met de GI de vraag centraal te stellen wat het kind nodig heeft, heeft het hof naar mijn mening – zonder nadere motivering – kunnen oordelen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van het kind noodzakelijk is in het belang van diens verzorging en opvoeding. 

Daaraan doet, anders dan het middel betoogt, de rapportage van AnaCare niet af. Zelfs indien, zoals het middel stelt, uit de rapportage van AnaCare volgt dat de moeder zeer alert op het kind en zijn omgeving reageert, zorgzaam met hem omgaat, hem voldoende weet te stimuleren, bij onzekerheid advies vraagt en dat ook nauwkeurig opvolgt en er geen enkele onveilige situatie is gerapporteerd, dan nog maakt dit het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De rapportage heeft slechts betrekking op de beperkte omgang tussen moeder en kind die elke dinsdagmiddag tussen 14:30-15:30 uur plaatsvindt onder begeleiding van AnaCare (zie p. 2 van het proces-verbaal d.d. 1 juni 2017). Uit deze momentopnames kan niet worden afgeleid dat de hiervoor onder sub (i) en (ii) genoemde omstandigheden zich niet voordoen. 

Hieraan doet ook niet af dat de moeder de afgelopen tijd onmiskenbaar grote stappen in de goede richting heeft gezet. Het hof heeft deze omstandigheid uitdrukkelijk onder ogen gezien (rov. 3.8.4, 1ste t/m 3e volzin), maar deze groei op grond van voormelde omstandigheden onvoldoende geacht. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: partneralimentatie en het verbleken van de behoefte

Nr: 18049 Hoge Raad der Nederlanden, 09-03-2018 ECLI:NL:PHR:2018:41 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen en beslist dat geen sprake is van een zogenoemde “verbleekte behoefte” aan de zijde van de vrouw?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het uitgangspunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte (a priori) door enkel tijdsverloop afneemt, verdraagt zich mijns inziens niet met de hierboven genoemde vaste rechtspraak volgens welke bij de vaststelling van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Enkel tijdsverloop na de beëindiging van het huwelijk is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte, maar tijdsverloop kan gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. Dat geldt a fortiori voor een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een convenant waarin de alimentatie is overeengekomen op basis van onder meer een vastgestelde behoefte van een bepaald (huwelijksgerelateerd) niveau voor een bepaalde periode.

Met het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten en haar (inkomsten uit) vermogen in haar levensonderhoud kon voorzien, niet meebrengt dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte en dat van een zogenoemde “verbleekte behoefte” geen sprake kan zijn, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling draagkracht over verschillende kinderen

Nr: 18051 Hoge Raad der Nederlanden, 09-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:314 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de draagkracht van de man ten opzichte van de zoon berekend wordt door die draagkracht gelijkelijk te verdelen over zijn zes kinderen, zonder rekening te houden met de bijdragen die de man feitelijk voor deze kinderen betaalt en zonder rekening te houden met het feit dat de moeders van deze kinderen ook onderhoudsplichtig zijn?

Overweging

Ja. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.

Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295, NJ 2012/498).

Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de zoon, is derhalve van belang hoe hoog de behoefte is van de kinderen uit de andere relaties en of de moeders van deze kinderen een eigen inkomen hebben zodat zij dienen bij te dragen in de kosten van hun kind(eren) uit de relatie met de man (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:157, NJ 2017/82, rov. 3.3.2). 

Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de zes kinderen moet worden verdeeld, zonder dat het de behoefte van de vijf andere kinderen en de draagkracht van hun moeders in zijn overwegingen heeft betrokken, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt derhalve.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Contractruimte inzake pensioenregeling bij deelname aan verplicht bedrijfstakpensioenfonds

Nr: 18053 Hoge Raad der Nederlanden, 02-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:300 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling CAO-Recht
Algemeen
2, 4 Wet bpf 2000, 105 Pensioenwet

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat aan sociale partners – in dit geval Bovag en de relevante werknemersorganisaties – de bevoegdheid toekomt om in het kader van cao-onderhandelingen bindende afspraken te maken over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers?

Overweging

Nee. Uit het stelsel van art. 2 Wet Bpf 2000 en art. 4 Wet Bpf 2000 vloeit voort dat, na verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven, de onderhandelings- en contracteerruimte op het gebied van de arbeidsvoorwaarden betreffende het pensioen zowel tussen individuele werkgevers en werknemers als tussen afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties aanzienlijk is beperkt. Het pensioenreglement, en daarmee de inhoud van de pensioenregeling, wordt vanaf dat moment immers vastgesteld en gewijzigd op een wijze zoals voortvloeit uit de afspraken tussen de sociale partners in de bedrijfstak en zoals voorzien in de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds. Datzelfde geldt voor het uitvoeringsreglement. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de statuten en reglementen bovendien de bevoegdheid ontlenen om door besluiten nadere invulling te geven aan het pensioenreglement (en daarmee aan de inhoud van de pensioenregeling), en aan het uitvoeringsreglement. De deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, zijn verplicht om de aldus vastgestelde reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds, na te leven.

 

Lees verder
 

81 RO: uitleg pensioenreglement

Nr: 18055 Hoge Raad der Nederlanden, 02-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:301 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen
CAO-Recht
81 RO, 1 Wet CAO, 1 Pensioenwet

Rechtsvraag

Heeft het hof een juiste uitleg gegeven aan het pensioenreglement?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Mijns inziens is het hof, anders dan het subonderdeel aanvoert, wel ingegaan op het punt van de kenbaarheid van de rechtsgevolgen van de uitleg die het voorstond. Ik verwijs naar rov. 3.7 van het arrest. In die rechtsoverweging overweegt het hof dat het standpunt van het Pensioenfonds niet ertoe leidt dat de gewezen deelnemer volledig in het ongewisse blijft over de hoogte van zijn uitgestelde pensioenaanspraken. Het standpunt van het pensioenfonds leidt slechts ertoe dat de deelnemer niet weet wat de omrekenfactor zal zijn die vanaf de datum van zijn pensioen zal worden gehanteerd en hij op deze wijze een zeker risico draagt met betrekking tot ontwikkelingen van de rente en de levensverwachting. Het hof voegt daaraan toe dat het in de verhouding tussen een pensioenfonds en haar (gewezen) deelnemers niet ongebruikelijk is dat een dergelijk risico mede bij de (gewezen) deelnemers ligt. Deze overwegingen hebben mijns inziens betrekking op de kenbaarheid van de uitleg die het hof aan art. 7.1 pensioenreglement heeft gegeven.

Lees verder
 

Mate van verknochtheid van ontslagvergoedingen

Nr: 18048 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:270 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

In hoeverre valt een ontslagvergoeding binnen de gemeenschap als deze ook strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten?

Overweging

Het uitgangspunt van verknochtheid van een ontslagvergoeding geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Anders dan kan worden afgeleid uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, bestaat er onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap. 

De hiervoor genoemde rechtspraak (niet opgenomen, red.) heeft betrekking op aanspraken strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid dat een echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2, onder b, BW – in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht: wijze van vaststellen belastinglatentie lijfrentepolissen

Nr: 18050 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:281 Jurisprudentie Geschilbeslechting Fiscale aspecten
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW

Rechtsvraag

Is het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de wijze van vaststelling van de belastinglatentie inzake de lijfrentepolissen?

Overweging

De klacht is gegrond. Het hof heeft de afkoopwaarde van de lijfrentepolissen op de peildatum van 1 maart 2009 als uitgangspunt genomen voor de berekening van de te verdelen waarde. Daarmee wordt – zij het fictief – uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum. Dat brengt mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde (vgl. HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, rov. 3.3.4).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: wederzijds goedvinden bij beëindiging arbeidsovereenkomst

Nr: 18056 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:PHR:2017:1429 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 81 RO, 7:667 BW, 3:33 en 3:35 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen oordelen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd en dat er sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige instemming van de kant van werkneemster?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Volgens vaste rechtspraak is dan ook vereist dat uit de  verklaringen of gedragingen  van de werknemer blijkt van een  'duidelijke en ondubbelzinnige instemming ' met de beëindiging. Niet voldoende is dat de werknemer de schijn heeft gewekt dat hij zich neerlegt bij de beëindiging. (...)

Uit het voorgaande volgt dat het middel mijns inziens terecht tot uitgangspunt neemt dat het criterium van de ‘duidelijke en ondubbelzinnige instemming’ op de gestelde beëindiging met wederzijds goedvinden van toepassing is. Anders dan het middel, meen ik dat het hof dat criterium niet heeft miskend. Zijn oordeel in rov. 3.4 vormt immers de respons op het debat tussen partijen over de vraag of werkneemster/eiseres al dan niet heeft ingestemd met beëindiging van de arbeidovereenkomst, in welk verband eiseres expliciet heeft gesteld dat geen sprake is van een “duidelijke en ondubbelzinnige instemming” harerzijds (pleitnotities mr. Wasscher, nr. 8). Voorts behoefde het hof de ondubbelzinnigheid van de instemming niet met zoveel woorden vast te stellen. Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – een aantal door eiseres zelf ter zitting genoemde omstandigheden in aanmerking genomen (loonbetaling door de stichtingen, jaaropgaven van de stichtingen, benoeming als bestuurder van de stichtingen, samenhang van deze wijzigingen met nieuwe constructie) en daarbij expliciet belang gehecht aan de – eveneens onbestreden – vaststelling dat eiseres, als (bedrijfsleider/manager, rov. 3.1.1 en) degene die de salarisadministratie verzorgde, volledig op de hoogte was van de gekozen constructie en de daaraan ten grondslag gelegde redenen. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat eiseres als nauw betrokkene er volledig van doordrongen was dat zij vanaf 1 april 2001 niet meer in dienst was van Devagarden. Daarmee ligt in rov. 3.4 mijns inziens het oordeel besloten dat sprake was van duidelijke en ondubbelzinnige instemming.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

81 RO: uitleg verrekenbeding

Nr: 18089 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:183 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:142 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuist oordeel door niet te onderzoeken welke voorlichting de notaris heeft gegeven bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Deze klacht berust op de veronderstelling dat een andere uitleg evenzeer mogelijk zou zijn geweest op grond van feiten of omstandigheden die het hof boven water had kunnen krijgen. Naar vaste rechtspraak is een dergelijke klacht op zichzelf niet voldoende om de begrijpelijkheid van de door het hof gekozen uitleg aan te tasten. Voor een verder gaande toetsing van deze toepassing van de Haviltex-maatstaf is hier geen ruimte, omdat dergelijke oordelen aan de feitenrechter zijn voorbehouden en in cassatie daarom slechts zeer beperkt toetsbaar zijn. Dat bij de toepassing van deze maatstaf mede gewicht toekomt aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld over de inhoud en de strekking van de huwelijkse voorwaarden, betekent niet dat de feitenrechter verplicht is dergelijke omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag te leggen, laat staan dat de feitenrechter verplicht zou zijn (ambtshalve) naar die omstandigheden op zoek te gaan. Bovendien heeft het hof de hier bestreden uitleg van het beding gegrond op een elftal in rov. 4.9.8 genoemde en in onderlinge samenhang beschouwde omstandigheden. Hetgeen de man in dit subonderdeel aanvoert, laat deze grondslag van de beslissing onverlet.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Goede wil van de ouder is onvoldoende om ondertoezichtstelling te voorkomen

Nr: 18038 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:218 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de enkele bereidverklaring van de ouder om hulp te accepteren voldoende is om een ondertoezichtstelling tegen te houden?

Overweging

Nee. Het in art. 1:255 lid 1, aanhef en onder a, BW opgenomen vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd” ziet niet slechts op de bereidheid die zorg te accepteren, maar mede op het (in voldoende mate) daadwerkelijk accepteren en benutten van die zorg. Indien de ouder die het gezag uitoefent, onvoldoende in staat is de noodzakelijke zorg daadwerkelijk te benutten, staat derhalve de omstandigheid dat hij of zij zich wel bereid heeft verklaard tot acceptatie van die zorg niet in de weg aan ondertoezichtstelling van de minderjarige. 

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar bereid is om hulp te aanvaarden, maar soms ook haar instemming met betrekking tot de hulpverlening intrekt. Zij heeft volgens het hof langdurig de kans gehad om de situatie te verbeteren, maar het is haar niet gelukt om de rust en stabiliteit te creëren die de minderjarigen nodig hebben. Naar het oordeel van het hof staat de goede wil van de moeder wel vast, maar blijkt zij niet in staat de in het vrijwillig kader aangeboden hulp zodanig te accepteren en uit te voeren dat het gewenste effect wordt bereikt. 

Door (mede) op grond hiervan te oordelen dat is voldaan aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling, heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd”. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder