VAKnieuws

Slapende dienstverbanden

Nr: 19173 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2019 ECLI:NL:PHR:2019:899 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Moet op basis van goed werkgeverschap een slapend dienstverband worden beeindigd? 

Overweging

Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.

Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.

Lees verder
 

Bopz: wrakingsverzoek en mogelijkheid alsnog te beslissen

Nr: 19164 Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1691 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 27 Wet Bopz, 36 - 39 Rv

Rechtsvraag

Kan een rechter over de verzochte machtiging – voortzetting inbewaringstelling -  beslissen, terwijl nog niet is beslist op het tijdens de mondelinge behandeling gedane wrakingsverzoek? 

Overweging

Gelet zowel op het mede door art. 5 lid 4 EVRM gewaarborgde belang dat spoedig wordt beslist op een verzoek tot onvrijwillige vrijheidsbeneming in het algemeen, als op de korte wettelijke beslistermijn die geldt voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in het bijzonder (art. 29 lid 3 Wet Bopz), ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat in een geval als het onderhavige op laatstgenoemd verzoek moet worden beslist binnen een termijn van vijf dagen, te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het wrakingsverzoek. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing. Indien deze termijn is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van overeenkomstige toepassing. Art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz, dat bepaalt dat de geneesheer-directeur de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, geldt vanaf dat moment dus onverkort. 

Opmerking verdient nog dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de hiervoor genoemde termijn van vijf dagen in redelijkheid niet haalbaar is en dat de rechter, hoewel op een tegen hem gericht wrakingsverzoek nog niet is beslist, toch op het verzoek van de officier van justitie moet beslissen. (...) De rechter zal dan in de beschikking moeten motiveren welke bijzondere omstandigheden meebrengen dat de hiervoor bedoelde termijn niet kan worden gehaald en welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, op het verzoek van de officier van justitie beslist. 

In het licht van het voorgaande zijn de genoemde klachten van de onderdelen A en B gegrond. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat betrokkene gedurende een termijn van vijf dagen na de dag waarop het wrakingsverzoek werd gedaan, niet uit de kliniek kon worden ontslagen. Er bestond dus nog geen noodzaak voor de rechter tegen wie het wrakingsverzoek was gericht, om op het verzoek tot het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te beslissen. 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Antwoord op prejudiciële vragen rond nietigheid niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie

Nr: 19163 Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1689 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:401 lid 1 BW, 1:159 BW, 3:59 BW, 3:40 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Prejudiciële vragen:

1. Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie gelet op de aard van de onderhoudsverplichting nietig? 

2. Indien de vraag onder 1 ontkennend wordt beantwoord: is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie wel nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraktijk ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht?

3. Dient in geval het beding geldig is en de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd deze toets net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie dan wel minder stringent?

Overweging

Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. 3

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat aan een niet-wijzigingsbeding rechtsgevolg kan toekomen. Voor dat geval stelt de derde prejudiciële vraag aan de orde of de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd en zo ja, of die toets net zo stringent dient te worden toegepast als bij partneralimentatie.

Art. 1:159 BW regelt het niet-wijzigingsbeding bij partneralimentatie. Art. 1:159 lid 3 BW bepaalt kort gezegd dat de partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen toch gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

Aan analoge toepassing van dit voorschrift op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie bestaat geen behoefte. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, is daarop art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: mooie uitleg verhouding artikel 8 EVRM en uithuisplaatsing

Nr: 19156 Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:874 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 81 RO, 8 EVRM, 1:265b BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing geen schending van artikel 8 EVRM oplevert?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Een ondertoezichtstelling gecombineerd met een uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de ouder. De inmenging is toegestaan indien ze aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM voldoet. De inmenging moet voorzien zijn bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het vereiste van noodzakelijkheid betekent volgens het EHRM dat de maatregel in het licht van de omstandigheden van het geval relevant en adequaat moet zijn voor de doelen die in art. 8 lid 2 EVRM worden genoemd. De inmenging moet een dringende maatschappelijke behoefte dienen en de maatregel moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In dat kader heeft het EHRM geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast. In principe moet voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders. Uit de EHRM-rechtspraak volgt verder dat als minimum moet worden vastgesteld (a) dat voldoende aanleiding bestond om in te grijpen, (b) dat onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en (c) dat onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen. Een te beperkt onderzoek naar alternatieve maatregelen kan ook een schending van art. 8 EVRM opleveren. De nationale rechter moet nauwkeurig motiveren waarom het niet mogelijk is om het kind op een minder ingrijpende wijze te beschermen. De maatregel moet bovendien gebaseerd zijn op objectief bewijs. Het voorgaande laat onverlet dat volgens het EHRM bij de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing aan de nationale autoriteiten een ruime ‘margin of appreciation’ toekomt. Een strengere toetsing is echter geboden als, naast de uithuisplaatsing, het recht van de ouder op toegang tot het kind verder wordt beperkt. Verder zijn de nationale autoriteiten, in het geval van een uithuisplaatsing, op grond van art. 8 EVRM verplicht tot het nemen van maatregelen gericht op hereniging van ouder en kind. Deze verplichting is echter niet absoluut. Het komt aan op de vraag of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om hereniging te faciliteren die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verlangd konden worden. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan de belangen van het kind. Een ouder kan niet aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden .

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: verdeling gemeenschap en waardering vof

Nr: 19153 Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2019 ECLI:NL:HR:2019:1611 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:94 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat gezien de hoogte van het bedrag van € 100.000 waarvoor de neef zijn aandeel “van 25% in de v.o.f.” heeft verworven, niet is uitgegaan van een waardering van de onderneming op basis van toekomstige kasstromen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Er is sprake van een onderneming, een strandtent, gedreven door een vennootschap onder firma van twee in algehele gemeenschap van goederen gehuwde personen samen met een derde. Ten aanzien van die vennootschap onder firma was ten tijde van de breuk tussen partijen nog geen contract tot stand gekomen, er was een vennootschap onder firma maar over de precieze (bovenwettelijke) regels was men nog in onderhandeling. Wel heeft altijd overeenstemming bestaan over het aandeel van de neef in de vennootschap onder firma van 25%.

(…)

Uit het partijdebat in hoger beroep blijkt dat de vrouw en de neef hebben gesteld dat de waarde van de onderneming € 1.400.000,- bedraagt, waarvoor zij naar het rapport van Goldbaum verwijzen.

De man heeft in de memorie van antwoord, onder 37, gesteld dat de taxatie van Goldbaum irreëel is. Hij heeft in dat verband in herinnering gebracht dat de neef per 1 januari 2015 voor 25% eigenaar is geworden van de vof voor een bedrag van € 100.000,-, hetgeen neerkomt op een waarde van de vof van € 400.000,-. Wanneer uitgegaan wordt van een waarde van € 1.400.000,- zou dat volgens de man neerkomen op een waardestijging van € 1.000.000,- in één jaar tijd.

In het licht van bovengenoemde door partijen genoemde bedragen, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geconstateerd dat bij het verwerven van een aandeel van 25% in de vof tegen een bedrag van € 100.000,- de waarde van de onderneming niet volgens de kasstromenmethode is berekend omdat volgens die laatste methode de waarde van de gehele onderneming € 1.400.000,- zou bedragen (in de rapportage van Goldbaum). Daaraan doet de volgens het subonderdeel gedane (in appel onbestreden) vaststelling van de rechtbank (rov. 4.26) dat de koopsom voor dat aandeel is verlaagd met € 50.000,- niet af. Het eindbedrag waartoe het onderdeel in dat verband komt (€ 100.000,- + € 50.000,- = 25%, dus de waarde van de gehele onderneming = € 600.000,-) wijkt nog steeds dermate af van het bedrag van de waardering van de onderneming op basis van toekomstige kasstromen van € 1.400.000, dat het hof begrijpelijkerwijs heeft kunnen overwegen dat bij de koopsom van het aandeel van de neef niet zal zijn uitgegaan van een waardering van de onderneming op basis van toekomstige kasstromen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: na aanhouding had betrokkene opnieuw moeten worden gehoord

Nr: 19155 Hoge Raad der Nederlanden, 08-10-2019 ECLI:NL:HR:2019:1562 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz
Procesrecht
8 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 Wet Bopz door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene na aanhouding van de beslissing opnieuw te horen?

Overweging

Ingevolge art. 8 lid 1 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.

Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 heeft de psychiater verklaard:

“Betrokkene verblijft nu op Ameland. Het is niet gelukt om betrokkene telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van vandaag.”

Het proces-verbaal houdt voorts in dat de rechter in reactie op de verklaring van psychiater heeft overwogen:

“Betrokkene is al gehoord op het verzoek voor een voorlopige machtiging. Er is geen ander verzoek door de officier van justitie ingediend. Het is derhalve niet noodzakelijk dat hij [de Hoge Raad begrijpt: betrokkene] vandaag bij de zitting aanwezig is.”

Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Mede gelet op de hiervoor geciteerde verklaring van de psychiater, moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet op de hoogte was van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de in art. 8 lid 1 Wet Bopz gestelde eis. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat betrokkene een maand eerder – op 25 februari 2019 – door de rechtbank was gehoord. De rechtbank had betrokkene opnieuw moeten horen.

(Zie ook http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:1616)

Lees verder
 

81 RO: Samenwoning en bewijslastverdeling

Nr: 19150 Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:675 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:160 BW, 150 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat sprake is van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW?

Overweging

Vooropgesteld kan worden dat de man geen belang heeft bij deze klacht. De rechtbank is immers door de man toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont of heeft samengewoond als ware zij gehuwd, van een juiste bewijslastverdeling uitgegaan. De man beroept zich namelijk, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv., op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde samenleving in de zin van art. 1:160 BW (het einde van zijn plicht tot betaling van partneralimentatie). Het onderdeel betoogt niet dat hier sprake zou zijn van een bijzondere regel of (in feitelijke instantie zou zijn aangevoerd dat) op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding zou zijn tot het maken van een uitzondering op de bewijslastverdeling, zoals bedoeld in art. 150 Rv. Voor zover dit in de conclusie na enquête – waarnaar het onderdeel, zonder verdere onderbouwing op dit punt, verwijst – evenwel toch zou worden betoogd, blijft dit ook aldaar zonder enige (relevante) onderbouwing.

Een expliciete (en juiste) beoordeling door het hof van deze bewijsverdeling had (dus) niet tot een andere uitkomst geleid. Reeds om die reden faalt het onderdeel.

Verder ligt in het oordeel van het hof naar mijn idee ook wel degelijk – kennelijk – besloten dat het de door de rechtbank aangenomen bewijslastverdeling als juist heeft beoordeeld. Die verdeling behoefde het hof mijns inziens ook niet expliciet en gemotiveerd te beoordelen en in zijn beschikking op te nemen. Ook de stelling van de man dat de vrouw belast moest worden met het leveren van tegenbewijs tegen een voorlopig vaststaande samenwoning, maakt dit niet anders. Nog afgezien van het feit dat deze stelling niet inhoudt dat de rechtbank van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan, kan de (feiten-)rechter immers ook niet worden gehouden om de gestelde samenwoning als voorlopig vaststaand aan te merken, maar staat het hem vrij om van deze hem ter beschikking staande mogelijkheid gebruik te maken als hem dat geraden voorkomt. Een dergelijke (feitelijke) beoordeling komt dan ook – als voorlopige bewijswaardering – aan de rechter in feitelijke instantie toe. Het onderdeel betoogt niet dat deze beoordeling onbegrijpelijk zou zijn; dat zal in het algemeen ook niet snel het geval zijn en daar is mijns inziens hier in ieder geval geen sprake van.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Draagplicht kosten huishouding en redelijkheid en billijkheid

Nr: 19148 Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2019 ECLI:NL:HR:2019:1532 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 1:84 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat de rekening-courantschulden van de man, aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen en vermogen komt?

 

Overweging

Voor zover het onderdeel de klacht inhoudt dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat zij niet wist dat de schulden zo opliepen en de man niet vooraf met haar heeft besproken dat hij ter bestrijding van de kosten van de huishouding gelden in rekening-courant zou opnemen, faalt het, aangezien de in die stelling aangevoerde omstandigheden in beginsel niet afdoen aan de draagplicht van de vrouw, voor zover de bedoelde gelden daadwerkelijk zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.

De klacht van het onderdeel dat het hof het verweer van de vrouw dat haar evenbedoelde stelling meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich op art. 3 van de huwelijksvoorwaarden beroept, mist doel. De vrouw heeft op de in het onderdeel aangewezen plaatsen in haar verweerschrift in hoger beroep dit verweer niet gevoerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Slapende dienstverbanden en transitievergoeding

Nr: 19143 Hoge Raad der Nederlanden, 18-09-2019 ECLI:NL:PHR:2019:899 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Moeten slapende dienstverbanden verbroken worden omwille van betaling van de Transitievergoeding.

Overweging

Nu bovendien vaststaat dát en wanneer de Wet compensatie transitievergoeding in werking zal treden, namelijk per 1 april 2020, kan ook niet worden volgehouden dat er sprake is van onzekerheid over de inwerkingtreding van de Wet compensatie transitievergoeding. Evenmin is sprake van onduidelijkheid over de voorwaarden waaronder aanspraak bestaat op compensatie. Die voorwaarden zijn uitgewerkt in de Regeling compensatie transitievergoeding, die eveneens per 1 april 2020 in werking zal treden. Uit die Regeling en de toelichting daarop blijkt ook welke gegevens de werkgever aan het UWV zal moeten verstrekken.
Zoals bij elke nieuwe wet of regeling zullen er altijd specifieke situaties zijn (of kunnen worden bedacht), waarin niet direct duidelijk is of deze onder het bereik van wet of regeling vallen en/of welke aanspraken er precies bestaan. Ook de uiteindelijke effecten van een nieuwe wet of regeling blijken vaak moeilijk in te schatten. Dat is dus ook zo bij de Wet compensatie transitievergoeding en de Regeling compensatie transitievergoeding.214 Dit doet echter niet af aan wat ik in de vorige alinea opmerkte.
Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat bij de beantwoording van de prejudiciële vragen tot uitgangspunt moet worden genomen, dat met de antwoorden zoveel mogelijk het door de wetgever beoogde doel, beëindiging van de praktijk van de ‘slapende dienstverbanden’, wordt bereikt. Hoe dat het beste juridisch vorm kan worden gegeven, zal hierna worden besproken.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Bopz: omzetting machtiging en constatering actuele gezondheidstoestand

Nr: 19135 Hoge Raad der Nederlanden, 06-09-2019 ECLI:NL:HR:2019:1299 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 14 Wet Bopz

Rechtsvraag

Volstaat de constatering dat betrokkene de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging heeft overtreden voor de beslissing van de geneesheer-directeur om de voorwaardelijke machtiging om te zetten in een voorlopige machtiging? 

Overweging

Het besluit van de geneesheer-directeur houdt slechts in dat betrokkene de voorwaarden niet is nagekomen nu zij meermalen cocaïne en andere drugs heeft gebruikt. Uit het besluit valt niet op te maken dat de geneesheer-directeur zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene, zoals wordt voorgeschreven in art. 14d lid 1 Wet Bopz. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat het besluit van de geneesheer-directeur is gebaseerd op onderzoek van de psychiater, is het oordeel van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd nu zich bij de stukken van het geding geen verklaring bevindt van laatstgenoemde psychiater (naar ook de rechtbank heeft vastgesteld in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling). Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.

Lees verder
 

Uitleg huwelijkse voorwaarden en nadien gesloten ‘potovereenkomst’

Nr: 19134 Hoge Raad der Nederlanden, 30-08-2019 ECLI:NL:HR:2019:1292 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de potovereenkomst door de accountant van partijen is opgesteld om uitvoering te geven aan de bij huwelijkse voorwaarden vastgestelde verrekeningsverplichting, dat de potovereenkomst niet nietig is en dat het partijen vrijstaat een dergelijke (uitvoerings)overeenkomst te sluiten?

Overweging

Deze klacht treft doel. De man heeft bij memorie van antwoord voor het hof aangevoerd dat tussen partijen niet meer in discussie is dat de potovereenkomst bij gebreke van de notariële vorm nietig is, dat aan de potovereenkomst slechts eenmaal uitvoering is gegeven, dat de potovereenkomst sterk afwijkt van de huwelijkse voorwaarden wat betreft het overeengekomen inkomensbegrip, de te verrekenen inkomsten en de te hanteren rekenmethodiek, dat in de potovereenkomst cruciale bepalingen als (onder meer) art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden ontbreken en dat de potovereenkomst zo haaks staat op de huwelijkse voorwaarden dat het moeilijk is enig verband tussen beide te ontdekken. In het licht van deze stellingen van de man zijn de oordelen van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voorts zijn deze oordelen zonder nadere motivering niet te verenigen met de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Moment van toetsing opzegverbod

Nr: 19128 Hoge Raad der Nederlanden, 19-07-2019 ECLI:NL:HR:2019:1234 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsprocesrecht 7:670BW

Rechtsvraag

Mag een werknemer zich voor het eerst in hoger beroep beroepen op het opzegverbod?

Overweging

Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat in cassatie geen klacht is gericht tegen het oordeel van de hof dat de juistheid van de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van diens beslissing (‘ex tunc’). Dit oordeel brengt mee dat geen rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na de beslissing van de kantonrechter hebben voorgedaan.


Het onderdeel klaagt echter terecht dat een dergelijke ‘ex tunc-beoordeling’ niet afdoet aan de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Het stond de werknemer dan ook vrij om voor het eerst in appel een beroep te doen op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de beslissing in eerste aanleg, en daarvan zo nodig bewijs te leveren. Het hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de beoordeling ‘ex tunc’ meebrengt dat het de werknemer niet vrijstond om voor het eerst in hoger beroep, dus na de beslissing van de kantonrechter, alsnog een beroep te doen op het opzegverbod (rov. 5.2) en op de uitkomst van het neuropsychologisch onderzoek als second opinion (rov. 5.2 en 5.3).

Lees verder