VAKnieuws
Gevolg overschrijden tweewekentermijn voor uitwerken mondelinge uitspraakRechtsvraagWat zijn de gevolgen van overschrijding van de tweewekentermijn voor schriftelijke uitwerking voor de geldigheid van de mondelinge uitspraak? OverwegingOverschrijding van de in de beschikking van de Hoge Raad (HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650) genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, heeft niet tot gevolg dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van art. 30p Rv. De overschrijding van de in art. 30p lid 5 Rv genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg. Indien de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak te laat beschikbaar komt, geldt voor het instellen van een rechtsmiddel daartegen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.4.5 van voornoemde beschikking van 20 april 2018. Cursussen binnenkort: |
|
Informele rechtsingang en ambtshalve toetsing in volle omvangRechtsvraagKan het hof de omgang in volle omvang toetsen in een hoger beroep tegen een deel van de omgang, als een kind via de informele rechtsingang toegang tot de procedure krijgt? OverwegingJa. Het hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de minderjarige de informele rechtsingang als bedoeld in art. 1:377g BW kon gebruiken in het door de vader ingestelde hoger beroep. Hoewel uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorloper daarvan niet blijkt dat de wetgever de toepassing daarvan in hoger beroep voor ogen heeft gehad, strookt die toepassing met de aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte dat een minderjarige die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, zich voor de in die bepaling genoemde kwesties op eenvoudige en informele wijze tot de rechter moet kunnen wenden. Het bieden van de mogelijkheid aan een minderjarige om in een door een ouder – of andere belanghebbende – ingesteld hoger beroep zijn wensen over de kwestie die daarin aan de orde is (omgang, respectievelijk informatie of consultatie) aan het hof kenbaar te maken, voorkomt dat hij zich daarvoor, hangende dat hoger beroep, (opnieuw) tot de rechtbank moet wenden. Dat laatste is niet alleen omslachtig en onnodig belastend, maar kan ook leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Bovendien wordt met de mogelijkheid van een informele rechtsingang voor de minderjarige op de voet van art. 1:377g BW in een al ingesteld hoger beroep, het belang gediend dat de beslissing in hoger beroep wordt gebaseerd op de meest actuele stand van zaken. Aan het aanvaarden van bedoelde mogelijkheid staat niet in de weg dat een minderjarige die zelf in hoger beroep wenst te gaan van een op de voet van art. 1:377g BW gegeven beschikking, moet worden vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzonder curator. Daarbij gaat het immers om een formele proceshandeling, waarop de gewone regels van procesrecht van toepassing zijn. De wetgever heeft het in het belang van de minderjarige geacht dat hij daarin bijstand krijgt. Dat belang is echter niet in het geding indien de minderjarige in een door anderen ingesteld hoger beroep op informele wijze zijn wensen aan het hof kenbaar maakt, ook buiten het kader van het kinderverhoor als bedoeld in art. 809 Rv. Dat neemt niet weg dat het ook in zodanig geval verstandig kan zijn een bijzonder curator te benoemen om de belangen van de minderjarige te bewaken, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was het hof, na ontvangst van de brief van de minderjarige, bevoegd ambtshalve in volle omvang te beoordelen of, en zo ja, welke omgangsregeling met de vader het meest in het belang van de minderjarige is. Dat de door de vader in hoger beroep aangevoerde grieven alleen gericht waren tegen de vakantieregeling zoals die door de rechtbank was vastgesteld, is dan ook niet van belang. Het onderdeel faalt. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
81 RO: motivering kinderalimentatieRechtsvraagHeeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven nu onder meer de overheveling van de heffingskorting van de nieuwe partner van de man niet is gemotiveerd? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Bij de behandeling van de klachten dient vooropgesteld te worden dat, volgens vaste jurisprudentie, de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Uw Raad overwoog dat in een uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479. Cursussen binnenkort: |
|
Berekening commerciële waarde bij pensioenverevening na scheidingRechtsvraagDient de commerciële waarde van de pensioenaanspraak bij verevening na scheiding te worden berekend per tijdstip van echtscheiding of per tijdstip van afstorting? OverwegingDe eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur/grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Bij de berekening van het benodigde kapitaal dient te worden uitgegaan van de commerciële waarde van de pensioenaanspraak, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen. Met het uitgangspunt dat de rechtspersoon die een pensioentoezegging doet over voldoende kapitaal moet beschikken om die toezegging te zijner tijd te kunnen nakomen, en het uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende recht op afstorting van het kapitaal dat nodig is voor het deel van de pensioenaanspraak dat toekomt aan de tot verevening gerechtigde echtgenoot, strookt dat het af te storten kapitaal wordt berekend naar de commerciële waarde van de pensioenaanspraak ten tijde van de afstorting. Het voorgaande brengt mee dat naar het tijdstip van echtscheiding bepaald moet worden wat de hoogte is van de pensioenaanspraak van de tot verevening gerechtigde echtgenoot, maar dat de commerciële waarde van die aanspraak – het bedrag dat nodig is om die pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren – bepaald moet worden naar het tijdstip van afstorting door de rechtspersoon. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: pastoor, erfenis van parochielid en onrechtmatige daadRechtsvraagHeeft een pastoor onrechtmatig gehandeld jegens de familie van de erflaatster door de erfenis van een van zijn parochieleden te aanvaarden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Ten aanzien van de motiveringsplicht van de rechter geldt als uitgangspunt dat een oordeel omtrent de onrechtmatigheid van een bepaald handelen in het licht van een gedragscode of branchenorm door de Hoge Raad wordt gezien als ‘verweven met waarderingen van feitelijke aard’, zodat zo’n oordeel in cassatie beperkt kan worden getoetst. Dat hangt ermee samen dat ‘alternatieve regelgeving’ in het algemeen geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet kan worden geklaagd over de juistheid van de uitleg daarvan. In sommige gevallen heeft de Hoge Raad een meer specifieke motiveringsplicht geformuleerd, die inhoudt dat de rechter moet uitleggen waarom hij in een concreet geval van een brancheregel afwijkt. Uit de besproken rechtspraak volgt echter niet dat de rechter in alle gevallen in beginsel moet aansluiten bij een gedragscode of een branchenorm, of moet motiveren waarom hij dat niet doet. Wel zal hij zijn uitspraak, ook op het punt van de betekenis van een gedragscode of branchenorm, zodanig moeten motiveren dat de uitspraak begrijpelijk en controleerbaar is. 2.6 Na deze uiteenzetting over ‘alternatieve regelgeving’ merk ik kort nog iets op over de positie van het kerkelijk recht. Art. 2:2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met ‘statuut’ worden alle interne kerkelijke regels bedoeld, waaronder ook gedragscodes. Art. 2:2 BW brengt mee dat kerkgenootschappen niet zonder meer zijn onderworpen aan de wet. Als een kerkelijk geschil aan de burgerlijke rechter wordt voorgelegd, zal de rechter dat geschil dan ook zoveel mogelijk naar kerkelijk recht moeten beoordelen. De grens ligt daar waar het kerkelijke recht in strijd komt met de wet. Het begrip ‘wet’ heeft hier een beperkte betekenis, in die zin dat het gaat om ‘sterk dwingend recht’. Daaronder valt bijvoorbeeld de strafwet in formele zin, maar ook ‘fundamentele beginselen van burgerlijke wetgeving’, waaronder de norm van art. 6:162 BW. Kerken en hun functionarissen kunnen dus op grond van art. 6:162 BW worden aangesproken. Bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm uit die bepaling dient wel rekening te worden gehouden met de kerkelijke context van het gewraakte handelen en dus ook met kerkelijk recht. Dit vloeit voort uit art. 2:2 BW, maar is ook het uitgangspunt in het recht inzake onrechtmatige daad: bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een gedraging wordt rekening gehouden met de context waarin deze zich heeft voorgedaan. Kerkelijk recht kan dus van betekenis zijn bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW. Wel verdient nog opmerking dat kerkelijk recht geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat vaststellingen over de inhoud van kerkelijk recht in cassatie niet op juistheid kunnen worden beoordeeld. Cursussen binnenkort: |
|
Grondslag wrakingsverzoekRechtsvraagHeeft het hof, door te beslissen op het informatieverzoek van verzoeker op de voet van art. 1:377c BW, miskend dat de behandeling van de procedure vanaf het moment dat het hof op het verwijzingsverzoek had beslist, was geschorst als gevolg van het wrakingsverzoek? OverwegingArt. 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen, op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Aanstonds na een verzoek tot wraking wordt de behandeling van de zaak ingevolge art. 37 lid 5 Rv geschorst. Deze schorsing duurt voort totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Een rechterlijke beslissing kan als zodanig geen grond vormen voor wraking. Dat geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. Een wrakingsverzoek kan daarom niet met succes worden gedaan op de grond dat een door die rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud heeft. Hieruit volgt dat de afwijzing door het hof van het verwijzingsverzoek van verzoeker niet, ook niet voorwaardelijk, een grond voor wraking kan zijn. Het voorgaande betekent echter niet dat het wrakingsverzoek van verzoeker niet afhankelijk kon worden gesteld van een afwijzende beslissing op zijn verwijzingsverzoek, ingeval dat wrakingsverzoek zelf op een andere grond berust dan op de inhoud van de nog te nemen beslissing op het verwijzingsverzoek. Dat geval doet zich hier voor. De stukken van het geding, waaronder verzoeker hiervoor in 2.2 geciteerde verzoek, laten immers geen andere conclusie toe dan dat verzoeker zowel zijn (primaire) verwijzingsverzoek als zijn (subsidiaire) wrakingsverzoek erop heeft gebaseerd dat de behandelende raadsheren van het hof naar zijn mening niet (meer) onpartijdig waren omdat zij al in eerdere procedures van hem over zijn zoon waren betrokken. Het hof was bevoegd zelf te oordelen over het verwijzingsverzoek. Nadat het hof het verwijzingsverzoek had afgewezen, was de behandeling van het hiervoor in 2.1 bedoelde informatieverzoek geschorst op de voet van art. 37 lid 5 Rv en had het hof het wrakingsverzoek ter behandeling en beslissing aan de wrakingskamer moeten doorsturen. Uit het voorgaande volgt dat onderdeel I slaagt. Cursussen binnenkort: |
|
IPR: verhouding onaanvaardbaarheidsexeptie artikel 10:9 BW en HuwelijksvermogensverdragRechtsvraagHoe verhoudt artikel 10:9 BW zich tot het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978? OverwegingHet hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, wordt aangewezen door de verwijzingsregels van het Huwelijksvermogensverdrag. Dit uitgangspunt, dat in cassatie niet wordt bestreden, is juist (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2). Art. 10:9 BW is een bepaling van Nederlands commuun internationaal privaatrecht. Deze bepaling kan slechts toepassing vinden in gevallen die niet worden bestreken door een verdrag of een EU-verordening, of voor zover toepassing in een concreet geval verenigbaar is met een toepasselijk verdrag of een toepasselijke EU-verordening. Het Huwelijksvermogensverdrag bevat een gesloten stelsel van verwijzingsregels dat geen ruimte laat voor toepassing van art. 10:9 BW. Het door het Huwelijksvermogensverdrag aangewezen recht dient dus te worden toegepast, ook indien toepassing van dat recht een onaanvaardbare schending zou opleveren van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid, zoals bedoeld in art. 10:9 BW. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: norm voor wilsbekwaamheid erflater bij opmaken testamentRechtsvraagHeeft het hof een juiste maatstaf gebruikt bij de toepassing van de wilsbekwaamheidsnorm van artikel 3:34 BW? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het onderdeel klaagt nog dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken, waaronder de vraag of erflater inzicht had in zijn situatie. Uiteraard kan het antwoord op deze vraag van belang zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid, maar uit art. 3:34 lid 1 BW volgt als zodanig niet dat deze vraag steeds onderdeel van het toetsingskader dient te zijn. Dat geldt ook voor de andere omstandigheden die het onderdeel noemt. In het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarnaar het onderdeel verwijst, heeft dat hof een iets ruimere maatstaf aangelegd door onder meer te toetsen of de betrokkene in staat was de van de notaris verkregen informatie te begrijpen. Mogelijk is daarmee aansluiting gezocht bij een richtlijn uit het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid, hoewel dit niet uitdrukkelijk uit het arrest blijkt. Tussen de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en de onderhavige zaak bestaan echter belangrijke verschillen. In de zaak bij het hof Arnhem-Leeuwarden ging het om de vraag of de erflater wilsbekwaam was om op 22 januari 2010 een testament te maken, terwijl hij op dat moment volgens deskundigen verward en gedesoriënteerd was en zich niet meer zelfstandig kon handhaven, terwijl deze deskundigen ook constateren dat er onder bepaalde voorwaarden nog ruimte voor wilsbekwaamheid is. De erflater had in zijn testament twee van zijn drie kinderen onterfd, hetgeen volgens het hof Arnhem-Leeuwarden ‘een ingrijpende beslissing (is) die voor de onterfde kinderen verstrekkende en – behoudens aanspraken op grond van de legitieme portie en de andere wettelijke rechten – onherstelbare gevolgen heeft’ (rov. 2.7). In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het om de vraag of erflater ten tijde van het maken van het testament op 20 mei 1999 wilsonbekwaam was, terwijl hij op dat moment zelfstandig woonde en pas op 3 december 2009 onder bewind werd gesteld en een mentor werd benoemd. Ook was – vergeleken met het testament in de zaak van het hof Arnhem-Leeuwarden – de beslissing van erflater minder ‘ingrijpend’: erflater was immers ongehuwd, had geen nakomelingen en had in zijn testament [verweerder 1] en [verweerder 2] tot zijn enig erfgenamen benoemd. Ik meen dat het de rechter vrij staat om per geval een nadere concretisering van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW aan te leggen. In het ene geval zal die maatstaf uitgebreider zijn dan in het andere geval. In de onderhavige zaak heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. In het arrest van 31 juli 2018 heeft het hof in rov. 7 overwogen dat uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] (voormalig huisarts van erflater) volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep, kenbaar kon maken wat hij wel of niet wilde en ook in staat was om met behulp van derden zelfstandig te leven. Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat erflater de gevolgen van zijn uiterste wil niet kon overzien, temeer omdat het een relatief eenvoudig testament betrof. De klacht stuit op het voorgaande af. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: kwalificatie van bruidsgave bij huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHoe dient een bruidsgave te worden gekwalificeerd bij huwelijkse voorwaarden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Zowel in de feitenrechtspraak als in de literatuur is de vraag aan de orde gekomen hoe de bruidsgave naar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd. Vaak probeert de vrouw betaling van de bruidsgave af te dwingen door een hierop gerichte vordering in te stellen of door een nevenvoorziening tot betaling van de bruidsgave in het kader van de echtscheiding. Soms wordt betaling toegewezen zonder de bruidsgave nader te kwalificeren, omdat bijvoorbeeld de betaling van de bruidsgave afgesproken en verschuldigd was. In andere gevallen waarin wel tot kwalificatie wordt overgegaan, passeren verschillende kwalificaties de revue. Ik noem de kwalificatie als alimentatie, bijvoorbeeld in het geval dat de vrouw aanspraak maakt op alimentatie en de man zich daartegen verweert met de stelling dat de bruidsgave daarin reeds voorziet dan wel dat met de bruidsgave rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Soms is in de rechtspraak geoordeeld dat de bruidsgave als alimentatieovereenkomst moet worden gezien, maar soms ook niet. Op de kwalificatie van de bruidsgave als een alimentatieovereenkomst is in de literatuur kritiek geleverd, onder meer omdat naar Nederlands recht een alimentatieovereenkomst alleen kan worden gesloten met het oog op een naderende echtscheiding, terwijl de bruidsgave al bij de huwelijkssluiting wordt afgesproken. Nu de bruidsgave onlosmakelijk met de huwelijkssluiting verbonden is, wordt in de literatuur nog betoogd dat de bruidsgave gekwalificeerd zou moeten worden als te behoren tot de kwesties die betrekking hebben op de geldigheid van het huwelijk. In de praktijk lijkt de bruidsgave echter niet vaak in deze context aan de rechter te worden voorgelegd. Wanneer de bruidsgave aan de orde komt bij de verdeling van het huwelijksvermogen waarop Nederlands recht van toepassing is, rijst de vraag of de bruidsgave deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap waarin echtgenoten zijn gehuwd, terwijl de bruidsgave naar islamitisch recht uitsluitend aan de vrouw toekomt. Kan in dat geval de bruidsgave als (aan de vrouw) verknocht goed worden aangemerkt? Of kan de bruidsgave worden beschouwd als schenking onder (stilzwijgende) uitsluitingsclausule of als voorwaardelijke schenking? Maar ook andere oplossingen worden gevonden. Zo oordeelde het hof Den Haag dat de bruidsgave een geheel eigen karakter heeft en dat het ‘gezien haar aard’ niet voor de hand ligt dat een bruidsgave deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap, terwijl ook beslissingen bekend zijn waarin is geoordeeld dat het in het geheel niet voor de hand ligt om de bruidsgave te zien als behorend tot het huwelijksvermogensrecht, omdat het gaat om een eenmalige vermogensoverdracht. De kwalificatie dat de bruidsgave een rechtsverhouding sui generis is, die een geheel eigen karakter heeft, leidt ertoe dat de bruidsgave niet met een andere (Nederlandse) rechtsfiguur te vergelijken is. Vanuit conflictenrechtelijk perspectief betekent dit dat de bruidsgave niet in een van de bestaande verwijzingscategorieën valt. Met de kwalificatie van een bruidsgave als rechtsfiguur sui generis is echter nog niet bepaald welke rol de bruidsgave speelt bij (bijvoorbeeld) de verdeling van het huwelijksvermogen of bij de bepaling van de alimentatie. In de zaak die in cassatie aanhangig is, staat de vraag centraal of een bruidsgave kan worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van het Huwelijksvermogensverdrag. In het Verdrag is geen definitie van het begrip huwelijkse voorwaarden opgenomen, hoewel duidelijk is dat het moet gaan om afspraken die de echtgenoten hebben gemaakt over hun vermogensrechtelijke betrekkingen. Het begrip moet op verdragsautonome wijze worden geïnterpreteerd, dat wil zeggen overeenkomstig het doel en de strekking van het Verdrag. Aan het Verdrag liggen de beginselen van vrijheid van rechtskeuze en partijautonomie ten grondslag. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de omstandigheid dat het Huwelijksvermogensverdrag als hoofdregel de toepasselijkheid van het door de echtgenoten gekozen recht op hun huwelijksvermogensregime kent. Het beginsel van partijautonomie ligt ook ten grondslag aan het beginsel van onveranderlijkheid van art. 7 lid 1 Huwelijksvermogensverdrag en aan de omstandigheid dat daarop in bepaalde gevallen een uitzondering kan worden gemaakt. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: het begrip verdelingRechtsvraagHeeft het hof het begrip verdeling juist toegepast? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het begrip ‘verdeling’ wordt in art. 3:182 BW voor zover hier van belang als volgt omschreven: “Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. (…).” De in deze bepaling bedoelde overeenkomst van verdeling is een meerzijdige rechtshandeling die ertoe strekt de onverdeeldheid (gedeeltelijk) op te heffen. Verdeling is meestal toedeling. Zij vormt de titel tot levering van het toegedeelde goed aan een der deelgenoten die de verkrijging moet bewerkstelligen. Terwijl de overeenkomst van verdeling die de wetgever in art. 3:182 BW op het oog heeft, een beperkte, sterk goederenrechtelijke inslag heeft, houdt een overeenkomst van verdeling in de praktijk doorgaans veel meer in dan enkel toedeling(en) die geheel of partieel een einde maakt (maken) aan de onverdeeldheid. Te denken valt aan afspraken omtrent een uitkering wegens onderbedeling van een mededeelgenoot, dwaling in de waarde, verrekening van een binnen een bepaalde tijd gerealiseerde meerwaarde en de draagplicht van schulden.
(...) Uit deze uitspraak wordt in de literatuur afgeleid dat de verdeling meer is dan feitelijke toedeling en ook het afkaarten van de financiële consequenties omvat. Aangenomen wordt dat onder ‘financiële consequenties’ niet alleen de waardering van de te verdelen goederen wordt verstaan, maar ook het vaststellen van de vordering uit onderbedeling. 1 Geconcludeerd wordt dat uw Raad de overeenstemming over de financiële gevolgen van een verdeling c.q. de vaststelling van de vordering uit overbedeling als een essentieel onderdeel van de verdeling beschouwt. De hiervoor besproken overeenkomst van verdeling dient te worden onderscheiden van de – weinig voorkomende – figuur van de overeenkomst tot verdeling. Bij die laatste (obligatoire) overeenkomst verbinden de deelgenoten zich over en weer op een bepaalde wijze de verdeling tot stand te brengen. Men denke aan het geval dat alle deelgenoten de notaris hebben meegedeeld akkoord te zijn met het door hem opgemaakte ontwerp van een akte van verdeling, waarna de notaris hiervan mededeling heeft gedaan aan alle partijen. In een en ander ligt besloten (vgl. art. 3:37 lid 1 BW) dat zij zich jegens elkaar hebben verbonden de akte van verdeling overeenkomstig het ontwerp tot stand te brengen. Deze overeenkomst tot verdeling kan voor de toepassing van een bepaling als art. 3:196 BW met een verdeling op een lijn worden gesteld. Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: bij combinatie verstandelijke beperking en psychiatrische problematiek verklaring van psychiater nodigRechtsvraagHeeft de rechtbank een machtiging kunnen afgeven op grond van een geneeskundige verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten nu er ook sprake is van psychiatrische problematiek? OverwegingNee. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich, gelet op de geneeskundige verklaring en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, “voldoende ingelicht [acht] omtrent de aard van de stoornis” en heeft kennelijk geoordeeld dat kon worden volstaan met een onderzoek door een arts voor verstandelijk gehandicapten omdat de verstandelijke handicap in de geneeskundige verklaring als belangrijkste diagnose is vermeld. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens vaste rechtspraak kan in geval van een gecombineerde diagnose zoals in deze zaak aan de orde, niet worden volstaan met een verklaring van een arts voor verstandelijk gehandicapten, maar is (mede) een verklaring van een psychiater vereist. Dit is niet anders wanneer de verstandelijke handicap de “belangrijkste diagnose” is. De klacht is dus terecht voorgesteld. |
|
81 RO: motivering afwijzing verzoek om horen psychiaterRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het verzoek van de advocaat van betrokkene afgewezen om de psychiater die het onderzoek heeft verricht te horen? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De rechtbank wijst erop dat het aan de rechter is om de afweging te maken die leidt tot de beslissing over het inleidende verzoek van de officier van justitie. Dat is waar: de rechter beslist zélf of aan alle vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan en is daarbij niet gebonden aan de gevolgtrekkingen van de psychiater in de geneeskundige verklaring. In de redenering van de rechtbank blijkt uit de overgelegde geneeskundige verklaring al, wat het antwoord van de rapporterende psychiater op de vragen van de advocaat is, hoe deze psychiater aan zijn informatie is gekomen en waarop de conclusies van deze psychiater zijn gebaseerd. Wanneer de verweerder (betrokkene of haar advocaat) het niet eens is met in de geneeskundige verklaring daaraan verbonden gevolgtrekkingen, kan zij – in de redenering van de rechtbank – zelf feiten en argumenten aandragen en, desgewenst, aan de rechtbank verzoeken een andere arts dan de rapporterende psychiater als deskundige te benoemen, waarna het aan de rechter is om de beslissing te nemen. Op het eerste gezicht is dit een steekhoudende redengeving van de rechtbank. Toch heb ik hierover mijn twijfels. Ook wanneer de rechter zelf zijn eigen gevolgtrekkingen maakt, steunt hij bij het vaststellen en het wegen van de feiten op het door de procespartijen aangeleverde bewijsmateriaal en de verstrekte inlichtingen. Een verweerder kan er daarom belang bij hebben, zijn eigen standpunt en eigen bewijsmateriaal te zetten tegenover het standpunt van de officier van justitie en het door deze bij het inleidend verzoekschrift gevoegde bewijsmateriaal (waaronder de geneeskundige verklaring). Maar dat is niet het enige mogelijke verdedigingsbelang. Een verweerder die het inleidende verzoek wil tegenspreken kan er ook belang bij hebben, onduidelijkheden in de door de officier overgelegde geneeskundige verklaring te laten ophelderen en/of de inhoud van een door de officier overgelegd bewijsstuk te ontzenuwen. Wanneer, zoals in deze zaak, de officier van justitie niet aanwezig is bij de behandeling in eerste aanleg, kunnen betrokkene en haar advocaat niet ter zitting hierover in discussie treden met de officier van justitie. Dan resteert hen niet veel anders dan rechtstreeks opheldering te vragen aan de arts die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld. |