VAKnieuws
Levenstestament en onttrokken gelden aan de erfenisRechtsvraagZijn er opzettelijk bedragen verborgen gehouden die tot de nalatenschap behoorden? OverwegingUit de stellingen van partijen en de stukken van het geding volgt dat [appellanten] na het overlijden van de moeder aanvankelijk aan [geïntimeerde] informatie over de nalatenschap van de moeder hebben verstrekt met daarbij een bankafschrift van de rekening van de moeder met het saldo nihil. Vervolgens hebben [appellanten] bankafschriften aan [geïntimeerde] verstrekt waarop een groot aantal gegevens onleesbaar waren gemaakt. Deze gegevens hadden betrekking op de uitgaven, opnames en overboekingen die door [appellanten] ten behoeve van zichzelf waren gedaan. Deze omstandigheden zijn in dezen evenwel onvoldoende voor het oordeel dat [appellanten] het gehele bedrag van € 167.492,- opzettelijk hebben verzwegen of verborgen gehouden. Dat is anders voor wat betreft het navolgende. Nadat [appellanten] was bevolen de schone versies van de bankafschriften te verstrekken, is gebleken dat het bankafschrift met nummer 402 niet uit drie, maar uit vier bladzijden bestond en dat op deze laatste bladzijde 4 is te zien dat een bedrag van € 44.000,- aan [appellanten] is overgemaakt. Op de aanvankelijk overgelegde stukken was op het volgblad nummer drie een sterretje aangebracht waarmee zoals te doen gebruikelijk wordt gemarkeerd dat sprake is van de laatste pagina van een bankafschrift. Bij gebreke aan een afdoende verklaring van de zijde van [appellanten] , moet het ervoor worden gehouden dat dit afschrift door [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] is vervalst en vervolgens door hen samen in het geding gebracht met het kennelijke doel de ontvangst van het bedrag van € 44.000,- aan het zicht te onttrekken. Hiervan uitgaande en omdat [appellant sub 1] gemachtigde was tot de en/of-rekening van de moeder en over een bankpas beschikte, zijn voormelde handelingen aan [appellant sub 1] , als deelgenoot in de nalatenschap van de moeder, toe te rekenen in de zin van artikel 3:194 BW. Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [appellant sub 1] deze tot de nalatenschap behorende gelden opzettelijk heeft verzwegen en/of verborgen gehouden. Dat uiteindelijk het volledige bankafschrift zijn verstrekt en inzage is verkregen, doet daar niet aan af. Inkeer na de verzwijging doet de sanctie niet vervallen. Cursussen binnenkort: |
|
Belanghebbende bij machtiging uithuisplaatsingRechtsvraagIs de vader zonder gezag belanghebbende bij een machtiging tot uithuisplaatsing? OverwegingSlechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 van het EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van de kinderen een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belaste) vader als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Met de informatie zoals de vader die wel heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd, kan het hof niet vaststellen in hoeverre er sprake is geweest van familieleven tussen de vader en de kinderen. Zo heeft de vader niet onderbouwd wat de duur en de invulling was van de omgang die hij zegt te hebben gehad met de kinderen. Wat wel vaststaat, is dat sinds de eerste betrokkenheid van de hulpverlening in 2015 geen informatie van de vader beschikbaar was en dat hij niet betrokken is geweest bij de hulpverlening. Sinds 2017 is de huidige gezinsmanager betrokken bij de kinderen en de moeder en ook zij heeft nooit contactgegevens van de vader gehad of op een andere manier contact met hem gehad. Gelet op die feiten is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vader kenbaar betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook voor het overige heeft de vader geen omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van de kinderen een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met de kinderen of dat deze uithuisplaatsing kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Omvang rechtsgeschilRechtsvraagKan het hof een ruimere omgangsregeling vastleggen dan is verzocht, gelet op het gegeven dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling? OverwegingDe vader heeft in het beroepschrift zijn verzoek - wat de omgangsregeling betreft - beperkt tot eens in de veertien dagen twee uur omgang. Het hof kan daarom niet oordelen over de ter zitting uitgesproken wens van de vader en het advies van de raad om de omgang uit te breiden naar een nacht of een weekend bij de vader, ook omdat de moeder ter zitting niet is verschenen en daarover dus niet kon worden gehoord. De vader heeft op de zitting desgevraagd gemeld dat hij niet wil dat de zaak wordt aangehouden, ook niet om zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Het hof kan daarom slechts oordelen over het aanvankelijke verzoek van de vader in hoger beroep. Cursussen binnenkort: |
|
Toepasselijk huwelijksvermogensrechtRechtsvraagIs het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing nu partijen eerst een jaar gescheiden hebben gewoond, de vrouw in Nederland en de man in Marokko? OverwegingNu partijen [in] 2010 in het huwelijk zijn getreden, wordt het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogen aangewezen door de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, (hierna: het Verdrag). Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt evenwel beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag). Vast staat dat partijen voor het huwelijk niet het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Na hun huwelijk woonde de man in Marokko en de vrouw in Nederland. Eerst vanaf februari 2011, bijna een jaar na de huwelijksvoltrekking, woonden partijen samen in Nederland. Dit betekent dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 (respectievelijke artikel 4 lid 2) van het Verdrag, nu volgens vaste rechtspraak dit als uitgangspunt binnen zes maanden na de huwelijkssluiting diende te geschieden. Gelet hierop werd aanvankelijk op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag het huwelijksvermogen van partijen beheerst door Marokkaanse recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Anders dan de vrouw betoogt, is op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag, het huwelijksvermogensregime van partijen onderworpen aan het Nederlandse recht reeds vanaf het moment dat partijen zich beiden in Nederland hebben gevestigd, te weten vanaf februari 2011. Het Nederlandse stelsel kende op dat moment een algehele gemeenschap van goederen. Hieruit volgt dat partijen met ingang van februari 2011 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd wordt dan ook afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling vermogensopbouw van ex-samenleversRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat partijen (ex-samenlevers) alleen gerechtigd zijn tot de saldi van de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) voor zover die saldi door haar of hem zijn gevoed? OverwegingDe vraag wat partijen zijn overeengekomen kan echter niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het – aan de hand van de wilsvertrouwensleer van artikel 3:33 en 3:35 BW - aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (Haviltex criterium). [appellante] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi gemeenschappelijk zijn, alleen al omdat het en/of-rekeningen zijn (geworden). Partijen hebben bovendien, toen de Rabo beleggingsrekening een en/of-rekening werd, niet bedongen dat het op dat moment opgebouwde saldo alleen aan [geïntimeerde] zou toebehoren en het saldo is evenmin naar een andere rekening overgeboekt. Partijen hebben gehandeld alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen was waarbij tussen partijen de afspraak gold: “wat van mij is, is van jou”. Dat de rekening alleen is gevoed door [geïntimeerde] maakt dan ook geen verschil. Bovendien ging het salaris van [appellante] volledig op aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar hield [geïntimeerde] een deel van zijn salaris over, waarmee hij namens beide partijen spaarde en belegde. Omdat [geïntimeerde] wel, maar [appellante] (vrijwel) niet heeft kunnen sparen, is het niet meer dan redelijk en billijk dat in ieder geval de vermogenstoename op de beleggingsrekening vanaf het moment dat partijen zijn gaan samenleven gezamenlijk aan partijen toekomt. Voor de spaarrekening geldt dat volgens [appellante] ook. Als het de bedoeling was geweest dat partijen ieder een eigen spaartegoed zouden opbouwen, zouden zij wel ieder een eigen spaarrekening hebben geopend. Partijen hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen en zij hebben hun taken en rol in het gezin daarop afgestemd, waarbij [appellante] minder is gaan werken om voor de kinderen te kunnen zorgen en [geïntimeerde] meestentijds full time heeft gewerkt omdat zijn functie dat vereiste, waardoor hij meer verdiende, maar ook meer kon sparen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aldus onvoldoende gesteld voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) gemeenschappelijk zijn. Cursussen binnenkort: |
|
Herberekening alimentatie niet mogelijk omdat stukken eerste aanleg niet zijn overgelegdRechtsvraagHeeft de voorzieningenrechter de behoefte en draagkracht bij kinderalimentatie goed vastgesteld gelet op de (destijds) overgelegde stukken? OverwegingAan de man kan worden toegegeven dat de berekening die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft gehanteerd niet in lijn is met de gebruikelijke berekeningssystematiek op basis van de wettelijke maatstaven. Zoals de man echter ook zelf beaamt, komt aan de voorzieningenrechter die in kort geding een voorlopige alimentatie moet vaststellen een zekere vrijheid toe om een inschatting te maken van de financiële omstandigheden van partijen op basis van de voorhanden zijnde informatie. Indien de man een preciezere berekening van de kinderbijdrage wenst, is het in eerste instantie aan hem om in hoger beroep in elk geval gegevens te verschaffen omtrent zijn financiële omstandigheden. Afgezien van het overzicht van betalingsregelingen en de gegevens omtrent zijn woonlasten, ontbreken deze gegevens. Zo zijn in hoger beroep niet de financiële stukken overgelegd waarover de voorzieningenrechter blijkens het bestreden vonnis beschikte. Het betreft hier de gegevens die de man in eerste aanleg in opdracht van de voorzieningenrechter aan de vrouw heeft overgelegd en die door de vrouw vervolgens in het geding zijn gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 34 lid 1 Rv, lag het op de weg van de man ook die stukken in hoger beroep in te dienen. Nu de man dat heeft nagelaten, is het hof onvoldoende in staat om zijn financiële omstandigheden te beoordelen, wat er zij van de wijze waarop de voorzieningenrechter dat heeft gedaan. Dit komt voor risico van de man. Daardoor faalt de derde grief en kan tevens zijn vierde grief geen effect sorteren. Cursussen binnenkort: |
|
Gesloten plaatsing: weging middel, gebrek aan goede woonplek en mogelijkheden van jongereRechtsvraagIs terecht een machtiging gesloten jeugdhulp verleend gelet op de (beperkte) problematiek en het middel van vrijheidsbeneming? OverwegingNamens [de minderjarige] is ook aan de kinderrechter verzocht om een tussentijds toetsmoment, namelijk wanneer het psychodiagnostisch onderzoek afgerond zou zijn. Uit deze rapportage van 28 juli 2021 blijkt dat er geen sprake is van psychiatrische problematiek bij [de minderjarige] . Ook kan vanuit het persoonlijkheidsonderzoek geen verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling worden vastgesteld in de zin van een persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling. Wel wordt een ontwikkeling gezien die onder druk staat. Er wordt een verbaal sterk, veerkrachtig meisje gezien met interesses, mogelijkheden en potenties. In diagnostische zin kan worden gesproken van complex trauma, een verstoord hechtingsproces, KOPP-problematiek en ouder-kindrelatieproblematiek (parentificatie). [de minderjarige] is volgens dit rapport gebaat bij individuele (trauma)behandeling, wanneer de situatie voor haar stabieler is en veiliger aanvoelt. Zij kan zich er op dit moment moeilijk voor openstellen, nu ze te veel bezig is met weg willen uit de [gesloten instelling] . Uit dit verslag blijkt niet dat gesloten plaatsing nog langer nodig is. Eerder blijkt hieruit volgens het hof het tegendeel, namelijk dat zij een andere, stabielere, veiligere omgeving nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. Ook de opstelling en het gedrag van [de minderjarige] tijdens het voor haar moeilijke verblijf op de gesloten afdeling geeft aanleiding om aan te nemen dat zij zal meewerken aan de jeugdhulp die zij nodig heeft. Eind juli 2021, na een verblijf van ruim drie maanden op deze afdeling, kon deze conclusie al getrokken worden en toen was ook wel duidelijk dat [de minderjarige] deze intensieve behandeling niet in een gesloten setting zou moeten ondergaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de minderjarige] nogmaals benadrukt dat zij behandeling wenst te ondergaan in een open setting en lijkt sprake te zijn van intrinsieke motivatie voor de bedoelde behandeling. Dit is al eerder opgemerkt, zo blijkt uit het door Pluryn opgestelde ontwikkelingsverslag van 21 juni 2021. Gedurende het verblijf in de gesloten setting is zij goed omgegaan met de regels van de groep en komt zij haar afspraken na. Zij is ontzettend leergierig en gemotiveerd haar school af te maken. Ook heeft zij deelgenomen aan groepstherapie. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er vanaf 28 juli 2021 geen noodzaak meer was om [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp op te nemen. Het hof stelt vast dat bij een gesloten plaatsing sprake is van vrijheidsbeneming en is van oordeel dat dit ook een te ingrijpend middel is in een situatie dat de GI er - ondanks verrichte inspanningen – tot op de dag van de zitting in hoger beroep niet in geslaagd was om een geschikte woonplek voor [de minderjarige] te vinden. Het kan niet zo zijn dat een vervolgplek dan drie maanden op zich moet laten wachten. Daarom zal de bestreden beschikking bij gebreke aan een ander ijkmoment dan 28 juli 2021 worden vernietigd vanaf dat tijdstip. Cursussen binnenkort: |
|
Overgang van ondernemingRechtsvraagBepaling van het tijdstip van overgang van onderneming. OverwegingNoch artikel 7:662 BW, noch de Europese Richtlijn overgang van onderneming 2001/23 van 12 maart 2001 (pbEG 22 maart 2001, L82/16) geeft een definitie van het tijdstip van de overgang. Het tijdstip van de overgang valt samen met het tijdstip waarop de hoedanigheid van de ondernemer die de overgedragen economische eenheid exploiteert van de vervreemder op de verkrijger overgaat (HvJ EG 26 mei 2005, JAR 2005/205, Celtec). De beoordeling hiervan dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval plaats te vinden. Nu gesteld noch gebleken is dat de feitelijke overgang van de exploitatie van het bedrijf van [X] Beheer B.V. reeds ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 5 juli 2018 heeft plaatsgevonden, maar – daarentegen – sindsdien alle activiteiten door [X] Beheer B.V. zijn voortgezet, er geen inkomsten zijn afgedragen aan DDN en het salaris aan de werknemers is betaald door [X] Beheer B.V. en niet door DDN, heeft naar het voorlopig oordeel van het hof de overgang van onderneming (pas) plaatsgevonden op 25 oktober 2020. Op dat moment werden de overgedragen activa waaronder klantenbestand, administratie, ICT en andere voorzieningen door DDN opgevorderd, en is de andere twee werknemers een arbeidsovereenkomst aangeboden. Vanaf die datum is de exploitatie feitelijk in handen gekomen van DDN. |
|
Ontslag op staande voetRechtsvraagIn hoeverre is ontslag op staande voet mogelijk bij nevenwerkzaamheden? OverwegingTen aanzien van de tweede grondslag die aan de dringende reden is gegeven, te weten het verrichten van nevenwerkzaamheden in werktijd van [werkgever] , wordt het volgende overwogen. Partijen zijn een arbeidsomvang van 36 uur per week overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen [werkgever] en [werknemer] vaste werktijden waren overeengekomen, en [werknemer] heeft onweersproken gesteld dat hij ook vaak in de avond en/of het weekend aan het werk was voor [werkgever] . [werknemer] heeft voorts onweersproken aangevoerd dat binnen [werkgever] in de jaren 2016 en 2017 werd tijd geschreven met het systeem “Pluriform”, waarbij stelselmatig weken met meer dan 36 uur werd geschreven, welke overuren destijds werden uit betaald door [werkgever] . Ook in die jaren verrichtte [werknemer] reeds nevenwerkzaamheden. Nu gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van [werknemer] in de jaren 2018 en 2019, waarop het door [werkgever] gedane onderzoek naar de nevenwerkzaamheden van [werknemer] was gericht, zijn gewijzigd ten opzichte van 2016 en 2017, valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat [werknemer] in de jaren 2018 en 2019 gemiddeld minder dan 36 uur per week voor [werkgever] heeft gewerkt. Daarmee heeft [werkgever] haar stelling dat [werknemer] zijn nevenwerkzaamheden in “werktijd van [werkgever] ” heeft verricht, onvoldoende feitelijk onderbouwd. 3.13.
|
|
Ontslag op h-grondRechtsvraagOntslag op de h-grond van werknemer die niet meewerkt aan hygiene OverwegingVerder heeft [appellante] aangevoerd dat “een geurprobleem dat collega’s het werken onmogelijk maakt” in een functioneringsgesprek of in een officiële klacht had moeten worden vastgelegd, dat Eurest Services een bedrijfsarts had moeten inschakelen als de geuroverlast een onwerkbare situatie zou hebben opgeleverd, dat [appellante] het geen probleem vindt in een aparte kamer te werken en dat Eurest Services geen initiatief heeft getoond nadat [appellante] in 2018 naar een bedrijfsarts was verwezen. Volgens [appellante] had van Eurest Services op grond van – naar het hof begrijpt – artikel 7:611 BW meer mogen worden verwacht om haar tegemoet te komen. Het hof wijst dit betoog van de hand. Gezien de hiervoor geciteerde e-mails van 14 maart 2018 en 26 maart 2018 en brief van 3 april 2018, waaruit telkens blijkt dat [appellante] geen (noemsenswaardige) bereidheid aan de dag heeft gelegd om (zelf) iets tegen het door haar veroorzaakte geurprobleem te ondernemen, had het op de weg van [appellante] gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit valt af te leiden dat haar er daadwerkelijk veel aan was gelegen om tot een oplossing althans (relevante) beperking van het geurprobleem te geraken. Dit heeft zij echter niet gedaan. Waarom verdere bezoeken aan de bedrijfsarts soelaas zouden kunnen hebben geboden, heeft [appellante] evenmin duidelijk gemaakt, te minder omdat zij er aanvankelijk niet toe te bewegen was de bedrijfsarts te bezoeken. Juist omdat [appellante] niet met Eurest Services over het probleem wilde praten – wat op zichzelf haar goede recht was – konden van Eurest Services in de gegeven omstandigheden geen initiatieven om tot een oplossing te geraken worden verwacht. Daar komt nog bij dat [appellante] niet heeft betwist dat de provincie haar op zeker moment niet meer tot het werk wilde toelaten. Eurest Services was, gezien de zojuist beschreven opstelling van [appellante] , niet gehouden te trachten de provincie op andere gedachten te brengen. [appellante] heeft overigens ook niet gesteld dat Eurest Services dat had moeten doen, laat staan dat dat (kans op) succes zou hebben gehad. |
|
Ontslag op h-grondRechtsvraagOntslag op de h-grond van werknemer die niet meewerkt aan hygiene. OverwegingVerder heeft [appellante] aangevoerd dat “een geurprobleem dat collega’s het werken onmogelijk maakt” in een functioneringsgesprek of in een officiële klacht had moeten worden vastgelegd, dat Eurest Services een bedrijfsarts had moeten inschakelen als de geuroverlast een onwerkbare situatie zou hebben opgeleverd, dat [appellante] het geen probleem vindt in een aparte kamer te werken en dat Eurest Services geen initiatief heeft getoond nadat [appellante] in 2018 naar een bedrijfsarts was verwezen. Volgens [appellante] had van Eurest Services op grond van – naar het hof begrijpt – artikel 7:611 BW meer mogen worden verwacht om haar tegemoet te komen. Het hof wijst dit betoog van de hand. Gezien de hiervoor geciteerde e-mails van 14 maart 2018 en 26 maart 2018 en brief van 3 april 2018, waaruit telkens blijkt dat [appellante] geen (noemsenswaardige) bereidheid aan de dag heeft gelegd om (zelf) iets tegen het door haar veroorzaakte geurprobleem te ondernemen, had het op de weg van [appellante] gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit valt af te leiden dat haar er daadwerkelijk veel aan was gelegen om tot een oplossing althans (relevante) beperking van het geurprobleem te geraken. Dit heeft zij echter niet gedaan. Waarom verdere bezoeken aan de bedrijfsarts soelaas zouden kunnen hebben geboden, heeft [appellante] evenmin duidelijk gemaakt, te minder omdat zij er aanvankelijk niet toe te bewegen was de bedrijfsarts te bezoeken. Juist omdat [appellante] niet met Eurest Services over het probleem wilde praten – wat op zichzelf haar goede recht was – konden van Eurest Services in de gegeven omstandigheden geen initiatieven om tot een oplossing te geraken worden verwacht. Daar komt nog bij dat [appellante] niet heeft betwist dat de provincie haar op zeker moment niet meer tot het werk wilde toelaten. Eurest Services was, gezien de zojuist beschreven opstelling van [appellante] , niet gehouden te trachten de provincie op andere gedachten te brengen. [appellante] heeft overigens ook niet gesteld dat Eurest Services dat had moeten doen, laat staan dat dat (kans op) succes zou hebben gehad. |
|
Alimentatie en bewuste afwijking van de wettelijke maatstavenRechtsvraagIs de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven dermate dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst onredelijk is? OverwegingUit het convenant blijkt dat partijen door de advocaat-mediator alimentatieberekeningen hebben laten uitvoeren, en dat deze berekeningen de basis zijn geweest bij de afspraken over de partneralimentatie. In de aan het convenant gehechte alimentatieberekening is de berekeningssystematiek van het rapport alimentatienormen toegepast. Daarbij is voor het inkomen van de man uitgegaan van het gemiddelde resultaat uit onderneming (2011-2013) van € 74.000,-. Uit de berekening volgt een maximale alimentatie volgens draagkracht van € 1.844,- en een maximale alimentatie volgens jusvergelijking van € 1.392,-. Partijen zijn in het convenant een door de man te betalen partneralimentatie van € 1.844,- overeengekomen. Het hof ziet aanleiding eerst het punt van de jusvergelijking en de premie levensverzekering te bespreken. Indien, na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie, de ‘jus’ (dat wil zeggen de vrije ruimte om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven) van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsgerechtigde, bestaat op grond van de aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen van de gelijknamige expertgroep reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij partijen een gelijke vrije (bestedings)ruimte hebben. De rechter zou met toepassing van de alimentatienormen niet hebben beslist om het bedrag dat als maximale draagkracht uit de berekening volgt als alimentatie op te leggen, maar het bedrag dat uit de jusvergelijking volgt. Dat bedrag is bijna 25 % lager. (de vrouw heeft de juistheid van de jusvergelijking niet betwist). Voorts volgt uit de alimentatienormen van de expertgroep dat het redelijk is om bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen rekening te houden met verplichte aflossing van de hypotheek of met de verschuldigde premies voor een aan de hypothecaire lening gekoppelde levensverzekering. De man heeft onbetwist gesteld dat de levensverzekering (Delta Lloyd) was gekoppeld aan de hypothecaire lening voor de woning. Naar het oordeel van het hof is zeer aannemelijk dat de rechter in een bodemzaak bij het bepalen van de draagkracht met de premie levensverzekering geheel of gedeeltelijk rekening zou hebben gehouden. Het betrekken van deze – fiscaal niet aftrekbare - last in de berekening zou eveneens hebben geleid tot het opleggen van een aanmerkelijk lagere partneralimentatie. De vraag die beantwoord moet worden is of de alimentatie die partijen hebben afgesproken in het licht van het voorgaande is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarmee wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof is van die wanverhouding in deze zaak gebleken. Op beide hiervoor genoemde punten zou een rechter (zeer waarschijnlijk) anders hebben beslist. Naar het oordeel van het hof is het hieruit voortvloeiende verschil tussen hetgeen partijen zijn overeengekomen en datgene waartoe een rechter zou hebben beslist zodanig groot dat gesproken kan worden van een apert onredelijke verhouding. Cursussen binnenkort: |