VAKnieuws

Verzoek tot teruggave bruidsgave naar Marokkaans recht

Nr: 24059 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2141 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht Artikel 26, 29 en 32 van de Mudawwanah

Rechtsvraag

Moet de vrouw (een deel van) de bruidsgave aan de man teruggeven omdat zij de echtscheiding heeft aangevraagd?

Overweging

Partijen zijn gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Voor de huwelijkssluiting heeft de man € 2.000,- aan de vrouw betaald. Nu dit voor de sluiting van het huwelijk is gebeurd, is dit geld niet in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen terecht gekomen. Het hof definieert deze betaling als een bruidsgave naar Islamitisch recht. Het nederlands recht kent deze rechtsfiguur niet en ook geen vergelijkbaar rechtsfiguur. Het is een overeenkomst met een geheel eigen karakter, en wordt gekwalificeerd als een aanspraak sui generis waarvoor niet zonder meer de (conflict)reels voor huwelijksvermogensrecht gelden, maar waarop het recht wordt toegepast van het land waar de overeenkomst is gesloten.

De bruidsgave is overeengekomen in Marokko, dus is op de bruidsgave het Marokkaans recht van toepassing. Het hof ziet in de artikelen 26, 29 en 32 van de Mudawwanah geen ondersteuning voor de stelling van de man dat de vrouw de bruidsgave dient terug te betalen omdat zij de echtscheiding heeft aangevraagd. Verder onderbouwt de man zijn stelling met een verwijzing naar een website waarop een en ander wordt uitgelegd over de gebruiken danwel het gewoonterecht rondom het islamitisch huwelijk. Ook hierin ziet het hof onvoldoende grondslag voor toewijzing van het verzoek van de man. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Eenhoofdig gezag noodzakelijk voor goede uitvoering ondertoezichtstelling

Nr: 24057 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2139 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253n BW; artikel 1:251a BW.

Rechtsvraag

Is er een grond voor eenhoofdig gezag?

Overweging

Het hof overweegt dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt is van de wetgever, en dat volgens vaste jurisprudentie het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt dat het gezag in het belang van de minderjarige aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg samen kunnen nemen, althans afspraken kunnen maken over situaties die zich rond hun kind voordoen zodat de minderjarige niet klem over verloren raakt.

In casu heeft de minderjarige geen contact met de vader en is de minderjarige onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdhulp. De GI heeft vooral veel werk aan het aansturen van de vader en het hulpverleningstraject van de minderjarige komt onvoldoende op gang.  Gebleken is dat onheuse bejegeningen van de zijde van de vader richting de moeder en de GI en onderlinge discussies met de vader over wat de minderjarige nodig heeft, de hulpverlening voor minderjarige in het verleden hebben verstoord en bij haar onrust en stress hebben veroorzaakt waardoor haar ontwikkeling naar volwassenheid is gestagneerd. Het hof is daarom van oordeel dat eenhoofdig gezag voor de moeder noodzakelijk is in het belang van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Huwelijkse behoefte vastgesteld aan de hand van de werkelijke uitgaven in plaats van de hofnorm

Nr: 24056 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2143 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Wat is de behoefte van de vrouw en van de kinderen?

Overweging

Het hof heeft bij tussenbeschikking bepaald dat de behoefte van de kinderen en de huwelijkse behoefte van de vrouw niet aan de hand van de Nibud-tabellen en de hofnorm moeten worden vastgesteld, maar aan de hand van de werkelijke uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van die uitgaven, en stelt in deze beschikking de behoefte van de kinderen en de huwelijkse en aanvullende behoefte van de vrouw vast. 

Het hof berekent de behoefte van de vrouw en de kinderen gezamenlijk, als volgt:

" De man heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw én de kinderen tezamen berekend op € 5.456,55 in 2019. Daarvan worden de netto vaste lasten van € 1.304,30 (overwegend woonlasten) en de door de man begrote vakantie-uitgaven van € 338,03 afgetrokken. De vaste lasten die geen betrekking hebben op de woonlasten (€ 151,-) en de door het hof geschatte vakantie-uitgaven (€ 600,-) worden daar weer bij opgeteld. Dat leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte, exclusief woonlasten, van (afgerond) € 4.565,- in 2019. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt dit € 4.911,-. Daarbij telt het hof de woonlasten van de vrouw in 2022 van € 1.717,- op. Dat leidt tot een behoefte van de vrouw en kinderen, inclusief woonlasten, van € 6.628,- in 2022 ."

Vervolgens gaat het hof voor de behoefte van de kinderen uit van de maximale tabelbehoefte uit de nibudtabellen, en trekt de behoefte van de kinderen af van het bedrag van € 6.628,-. Het resterende deel stelt het hof vast als de huwelijkse behoefte van de vrouw. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bij vaststelling vaderschap aan de zijde van de man enkel vereist dat de man de verwekker is.

Nr: 24051 Gerechtshof Amsterdam, 09-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1906 Jurisprudentie Rechtseenheid Vaststelling vaderschap 1:207 lid 1 BW

Rechtsvraag

Kan bij de vaststelling van het vaderschap worden meegewogen dat de vaststelling emotionele schade voor de man (en mogelijk ook minderjarige) kan veroorzaken?

Overweging

De rechtbank heeft op verzoek van de moeder het vaderschap van de man vastgesteld. De man wil dat deze beschikking wordt vernietigd. De man erkent dat hij de verwekker is van het kind, maar hij stelt door de moeder te zijn verkracht. Hij vindt dat zijn vaderschap niet moet worden vastgesteld, op de grond dat dit emotionele schade voor hem (en mogelijk ook voor het kind) kan veroorzaken. Hij beroept zich daarbij op een analoge toepassing van de mogelijkheid om een verzoek van een man tot vervangende toestemming voor de erkenning van een kind af te wijzen, als een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind daarmee in het gedrang komt, bijvoorbeeld in de situatie waarin de man de moeder heeft verkracht. 

Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT0412) waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis heeft geoordeeld dat uit artikel 1:207 lid 1 BW volgt dat voor de vaststelling van het vaderschap van een man niet méér vereist is dan dat deze de verwekker is van het kind. Het hof constateert dat de Hoge Raad een belangenafweging heeft gemaakt en het belang van het kind bij het hebben van een vader zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de verwekker om verstoken te blijven van enige relatie met het kind dat hij heeft verwekt. Het hof ziet op basis hiervan geen ruimte om zelfstandig een afweging te maken tussen het belang van het kind en het belang van de man.

Lees verder
 

Thuiszorgwerker geen belanghebbende bij verzoek mentorschap.

Nr: 24037 Gerechtshof Amsterdam, 04-06-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1519 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:451 BW; 1:452 BW; 1:461 BW; 798 Rv;

Rechtsvraag

Kan de thuiszorgwerker als belanghebbende worden aangemerkt in de procedure over mentorschap?  

Overweging

Het verzoek tot mentorschap is in eerste aanleg ingediend door de bewindvoerder. De thuiszorgwerker is in eerste aanleg opgeroepen voor de zitting en heeft de beschikking ontvangen. Zij heeft in eerste aanleg geen stukken ontvangen. Op het moment waarop de bewindvoerder het verzoek deed was de thuiszorgwerker nog altijd bij betrokkene betrokken in haar hoedanigheid van thuiszorgwerker. Zij kon op grond van artikel  1:452 lid 6, onder c BW op dat moment niet worden benoemd tot mentor. Nadat zij acht weken niet meer als thuiszorgwerker bij betrokkene heeft gewerkt, heeft de thuiszorgwerker tijdens de procedure in eerste aanleg alsnog verzocht om haarzelf als mentor over de betrokkene te benoemen. Dit verzoek is afgewezen.

In hoger beroep beslist het hof dat de thuiszorgwerker geen belanghebbende is. Zij is niet iemand op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft in de zin van artikel 798 Rv. Uit artikel 1:451 lid 2 BW volgt dat het mentorschap kan worden verzocht door het openbaar ministerie en door de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt. Dat de thuiszorgwerker zelf ondernemer is en dus mogelijk beschouwd kan worden als een instelling in de zin van artikel 1:451 lid 2 BW is volgens het hof niet van belang. De achterliggende gedachte van het geven van de bevoegdheid tot het verzoeken van een onderbewindstelling aan instellingen waar de betrokkene wordt verzorgd is dat dergelijke instellingen, bij afwezigheid of niet optreden van een partner of familieleden, in ieder geval wel omgang en contact met de betrokkene hebben en daarom in staat worden geacht in te kunnen schatten of de betrokkene een bewindvoerder, mentor of curator nodig heeft. Nu de bewindvoerder reeds een verzoek tot mentorschap had ingediend, is daarmee al zorggedragen voor de bescherming van de betrokkene.

Lees verder
 

Niet-ontvankelijk hoger beroep wegens 17 seconden te laat ingediend beroepschrift.

Nr: 24033 Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1446 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht Artikel 33 Rv; artikel 806 Rv; artikel 9 Besluit elektronisch procederen.

Rechtsvraag

Is het hoger beroep nog tijdig ingesteld als het beroepschrift om 00.00 uur is ontvangen?

Overweging

De beroepstermijn liep af op 20 juni 2023. Het beroepschrift is via Zivver (veilig mailen) ingediend en door het hof ontvangen op 21 juni 2023 om 00:00:17 uur. Het hof verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep wegens het te laat indienen van het beroepschrift. 

Het hof overweegt dat rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en ambtshalve door de rechter moeten worden toegepast. Het hof verwijst naar de recente beschikkingen  van de Hoge Raad van 25 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:776) en 12 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:570). In  artikel 33 lid 3 Rv staat dat berichten die voor 24:00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, als binnen de termijn geldend zijn ingediend. Nu niet is gebleken van een storing in de zin van artikel  8 Besluit elektronisch procederen, is de overschrijding van de termijn voor indiening van het hoger beroep niet verschoonbaar. Er zijn ook geen andere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat zich hier een geval voordoet waarin een uitzondering kan worden gemaakt op de strikte handhaving van de beroepstermijn.

Lees verder
 

Neutrale en onpartijdige vereffenaar nodig voor afwikkeling erfenis.

Nr: 24031 Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1447 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:203 BW

Rechtsvraag

Wanneer kan de rechter een vereffenaar benoemen?

Overweging

Verzoekers en verweerders zijn broers en zussen, en de erfgenamen van de erflaatster: hun moeder. De erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank heeft op verzoek van een van de erfgenamen een vereffenaar benoemd. De verzoekers zijn daartegen in hoger beroep gekomen omdat zij het onnodig vinden dat er kosten worden gemaakt voor een vereffenaar terwijl zij de nalatenschap ook zelf kunnen afwikkelen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank. 

Het feit dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard, brengt mee dat de nalatenschap op de wettelijk voorgeschreven wijze moet worden vereffend.  Het hof overweegt dat de erfgenamen in beginsel de nalatenschap gezamenlijk kunnen vereffenen maar dat de rechter op grond van artikel 4:203 BW een vereffenaar kan benoemen, onder meer op verzoek van een van hen. Het hof maakt een belangenafweging en oordeelt dat de verweerders belang hebben bij een professionele vereffenaar ondanks dat dit kosten met zich meebrengt. Het hof vindt in deze casus de benoeming van een professionele vereffenaar noodzakelijk, aangezien partijen naar verwachting niet in staat zijn om de nalatenschap gezamenlijk te vereffenen. Erflaatster is inmiddels drie jaar geleden overleden en de verzoekers en verweerders hebben tot op heden de nalatenschap niet gezamenlijk afgewikkeld. Verzoekers hebben verweerders niet bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken. De verhouding tussen de verschillende erfgenamen is ernstig verstoord. Bovendien woont een van de verzoekers nog altijd in het ouderlijk huis welke in het kader van de afwikkeling verkocht en verdeeld moet worden, waarover ook een impasse bestaat

Lees verder
 

Geslaagd tegenbewijs tegen stelling dat de sieraden op de peildatum nog (in de kluis) aanwezig waren.

Nr: 24032 Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1392 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:94 BW; 150 Rv.

Rechtsvraag

Maken de sieraden onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap?

Overweging

Tussen partijen geldt een beperkte huwelijksgemeenschap. Partijen hebben tijdens het huwelijksfeest, na de huwelijksvoltrekking, gouden sieraden ontvangen. Deze sieraden maakten onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap. Die sieraden hebben partijen ondergebracht in een kluis. Het hof heeft op voorhand de stelling van de man dat de sieraden op de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (de peildatum) nog in de kluis aanwezig waren, aangenomen. Dat zou betekenen dat de sieraden onderdeel uitmaken van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. De vrouw heeft tegenbewijs geleverd met een document waaruit blijkt dat zij op een datum vóór de peildatum de kluis heeft bezocht, en getuigenverklaringen dat de vrouw de kluis vóór de peildatum heeft bezocht, dat zij de sieraden uit de kluis heeft gehaald en dat de man de sieraden heeft verkocht. Het hof oordeelt dat de vrouw met haar stukken en de getuigenverklaringen zodanige twijfel heeft gezaaid dat het hof niet kan vaststellen dat de sierraden op de peildatum nog aanwezig waren in de kluis. De man heeft daardoor niet aan zijn bewijslast voldaan. 

Lees verder
 

Tot stand brengen van omgang kan onder omstandigheden wel voldoende grond zijn voor een ondertoezichtstelling.

Nr: 24030 Gerechtshof Amsterdam, 23-04-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1224 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:255 BW

Rechtsvraag

Is het tot stand brengen van omgang altijd onvoldoende grond voor een ondertoezichtstelling?

Overweging

In de periode voordat de ondertoezichtstelling door de rechtbank werd uitgesproken, is er in het vrijwillig kader geprobeerd om het contact tussen de vader en het kind tot stand te brengen. De moeder grieft dat er geen grond is voor een ondertoezichtstelling omdat er sprake lijkt te zijn van een 'omgangsondertoezichtstelling'. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:295) en overweegt dat alleen het tot stand brengen van omgang onvoldoende grond is om een ondertoezichtstelling uit te spreken maar dat niet is uitgesloten dat oplegging van een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn indien het ontbreken van omgang zodanige belastende conflicten of problemen voor het kind opleveren dat deze op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of voorzienbaar zullen falen. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Afwikkeling huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 23004 Gerechtshof Amsterdam, 27-12-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:3688 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:194 BW

Rechtsvraag

Dient de man de gehele waarde van de appartementen te vergoeden aan de vrouw vanwege het onttrekken aan de huwelijksgemeenschap nadat de vrouw kenbaar had gemaakt te willen scheiden?

Overweging

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft in deze procedure aanvankelijk het bestaan van de appartementen ontkend. In het verweerschrift van de man in eerste aanleg staat (onder punt 23 en 24): “ De man betwist dat partijen woningen hebben aangeschaft in 2009, 2011 en 2018. De genoemde appartementen op voornoemd adres zijn onbekend bij de man. (….) De stelling van de vrouw is uit de lucht gegrepen en ontbeert iedere grondslag .(…)”

Pas nadat de vrouw documenten had overgelegd waaruit bleek dat de appartementen tot begin juli 2020 op naam van de man hadden gestaan en zij een beroep had gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW, heeft de man zijn standpunt gewijzigd. Vanwege de verkoop van de appartementen voor de peildatum ging hij ervan uit dat de (opbrengst van de) appartementen niet bij de verdeling kon worden betrokken; er is dan ook geen sprake van opzet, aldus de man. Saillant detail in dit verband is wel dat de man – zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft verklaard – slechts enkele weken na ontvangst van de eerste brief van haar advocaat, waarin werd aangegeven dat de vrouw wilde scheiden, naar Turkije is gegaan en de appartementen vervolgens zonder medeweten van de vrouw heeft verkocht en daarna de opbrengst daarvan verborgen heeft gehouden op de wijze als hiervoor overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat uit voormelde feiten en omstandigheden volgt dat de man opzettelijk heeft beoogd de opbrengst van de Turkse appartementen, aan de verdeling te onttrekken. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. Nu, zoals onder 5.10 overwogen, voor de waarde van de appartementen ten tijde van de verkoop uitgegaan moet worden van een waarde van € 81.915,55, zal het hof het ervoor houden dat dit de tegenwaarde is van hetgeen de man heeft beoogd verborgen te houden en bepalen dat de man gehouden is dit bedrag aan de vrouw te voldoen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Alimentatie meerderjarig kind en uitleg convenant

Nr: 22087 Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2820 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:395a BW; 6:248 BW

Rechtsvraag

Kan het meerderjarig kind alleen aanspraak maken op alimentatie als hij in overleg met vader opleiding of studie volgt, gelet op het convenant tussen ouders? 

Overweging

Partijen zijn het erover eens dat het convenant in artikel 1.6 een beding bevat ten gunste van [kind 1] , waaraan [kind 1] (volgens artikel 1.7) rechten kan ontlenen. De letterlijke tekst van genoemde bepaling houdt in dat de vader verplicht is een (studie)bijdrage te betalen op de voorwaarden dat [kind 1] (1) met redelijke resultaten en (2) in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert. Volgens de vader heeft [kind 1] zich niet aan deze voorwaarden gehouden.

Niet in geschil is dat [kind 1] zijn studie filosofie bijna heeft afgerond en dat hij, volgens de door hem overgelegde cijferlijst van 13 februari 2022, alleen maar (ruime) voldoendes heeft gehaald. Naar het oordeel van het hof zijn dit redelijke resultaten. Dat [kind 1] eerst een andere studie heeft gevolgd, maar daarmee na één jaar is gestopt, doet hieraan niet af. Een redelijke uitleg van het beding brengt niet mee dat het zou inhouden dat [kind 1] daaraan slechts voor één studie rechten zou kunnen ontlenen, ook al niet omdat het beding in beginsel geldig is totdat [kind 1] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. Aan de eerste voorwaarde heeft [kind 1] dus voldaan.

Vast staat dat voorafgaand aan het volgen van de studies filosofie, aanvang september 2019, en Frans, aanvang 2020, geen overleg tussen [kind 1] en de vader heeft plaatsgevonden over zijn studiekeuzes. Aldus heeft [kind 1] , naar de letterlijke bewoordingen van het beding, niet aan de tweede voorwaarde voldaan. De vraag of dit betekent dat de vader niet langer gehouden is een (studie)bijdrage aan [kind 1] te betalen, beantwoordt het hof, net als de rechtbank, echter ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende. [kind 1] ouders zijn gescheiden toen hij acht jaar oud was. [kind 1] is na de scheiding bij de moeder gaan wonen. De zorgregeling tussen hem en de vader verliep moeizaam en sinds 2012 is het contact tussen hen helemaal verbroken. De vader heeft ter zitting in hoger beroep beaamd dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie, waarin hij ook een aandeel heeft. Als gevolg van deze – in de tekst van het convenant niet verdisconteerde – omstandigheden, die erop duiden dat de ouders van [kind 1] niet in staat zijn gebleken om de gevolgen van hun echtscheiding ten aanzien van de zorgregeling duurzaam in goed overleg te regelen, is het contact tussen de vader en [kind 1] momenteel nagenoeg afwezig. Het hof acht [kind 1] onder deze omstandigheden niet gebonden aan de letterlijke bewoordingen van de hiervoor genoemde tweede voorwaarde, nu die voorwaarde ervan uitgaat dat het daar bedoelde overleg in elk geval mogelijk is. Een redelijke uitleg van deze clausule brengt naar het oordeel van het hof mee dat, nu de verstoorde verhouding tussen de vader enerzijds en de moeder en [kind 1] anderzijds het volgens deze bepaling verplichte overleg over studiekeuzes in de weg staat en de oorzaak daarvan niet, althans niet in overwegende mate aan [kind 1] valt toe te rekenen, [kind 1] daarvan geen nadelige gevolgen mag ondervinden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Fictief inkomen bij onvoldoende stukken om draagkracht te bepalen

Nr: 22080 Gerechtshof Amsterdam, 20-09-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2725 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW, 21 Rv

Rechtsvraag

Heeft de man voldoende stukken overgelegd om zijn draagkracht voor kinderalimentatie te kunnen berekenen?

Overweging

De man is, zoals reeds hiervoor overwogen, op grond van artikel 21 Rv gehouden alle financiële stukken in het geding te brengen die van belang zijn om zijn draagkracht te kunnen bepalen. Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van de genoemde stukken opnieuw niet aan die verplichting heeft voldaan. Een volledig inzicht in zijn financiële positie ontbreekt. Zo heeft hij geen aanslag inkomstenbelasting 2019 en aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2020 overgelegd. [C] B.V. is een werkmaatschappij met als holding [E] B.V., waarvan de man 100 % van de aandelen bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij niet de jaarstukken van [E] B.V heeft overgelegd en evenmin inzicht heeft verschaft in de inkomsten die hij als directeur van deze vennootschappen heeft genoten. Ook in hoger beroep heeft hij geen aanvullende informatie met betrekking tot deze vennootschappen in het geding gebracht. Voorts is zijn stelling dat hij thans als maaltijdbezorger bij een restaurant in [plaats C] werkt volstrekt ongeloofwaardig, ook al heeft de man van die functie salarisstroken overgelegd. De man woont in [plaats B] en heeft geen auto, zodat het voor de hand ligt dat hij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt waarin overal grote behoefte is aan personeel, in de buurt van zijn woonplaats aan het werk gaat. Het is onaannemelijk dat de man, mede gelet op zijn hoge inkomsten in het verleden, in 2022 geen beter betaalde baan dan bezorger bij een restaurant kan vinden.

Nu het inkomen van de man op grond van de door hem overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld en hij heeft nagelaten om ter zitting in hoger beroep of anderszins een nadere toelichting te geven, zal het hof het inkomen van de man schatten op het door de vrouw gestelde bedrag van € 15.000,- netto per maand, zoals ook al bij de vaststelling van de behoefte is gebeurd. Het NBI van de man wordt op dit bedrag vastgesteld.

(volgt veroordeling in de proceskosten van de man, red.)

Cursussen binnenkort:

Lees verder