VAKnieuws

Ontslag op h-grond

Nr: 21080 Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:1369 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Ontslag op de h-grond van werknemer die niet meewerkt aan hygiene.

Overweging

Verder heeft [appellante] aangevoerd dat “een geurprobleem dat collega’s het werken onmogelijk maakt” in een functioneringsgesprek of in een officiële klacht had moeten worden vastgelegd, dat Eurest Services een bedrijfsarts had moeten inschakelen als de geuroverlast een onwerkbare situatie zou hebben opgeleverd, dat [appellante] het geen probleem vindt in een aparte kamer te werken en dat Eurest Services geen initiatief heeft getoond nadat [appellante] in 2018 naar een bedrijfsarts was verwezen.

Volgens [appellante] had van Eurest Services op grond van – naar het hof begrijpt – artikel 7:611 BW meer mogen worden verwacht om haar tegemoet te komen. Het hof wijst dit betoog van de hand. Gezien de hiervoor geciteerde e-mails van 14 maart 2018 en 26 maart 2018 en brief van 3 april 2018, waaruit telkens blijkt dat [appellante] geen (noemsenswaardige) bereidheid aan de dag heeft gelegd om (zelf) iets tegen het door haar veroorzaakte geurprobleem te ondernemen, had het op de weg van [appellante] gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit valt af te leiden dat haar er daadwerkelijk veel aan was gelegen om tot een oplossing althans (relevante) beperking van het geurprobleem te geraken. Dit heeft zij echter niet gedaan. Waarom verdere bezoeken aan de bedrijfsarts soelaas zouden kunnen hebben geboden, heeft [appellante] evenmin duidelijk gemaakt, te minder omdat zij er aanvankelijk niet toe te bewegen was de bedrijfsarts te bezoeken. Juist omdat [appellante] niet met Eurest Services over het probleem wilde praten – wat op zichzelf haar goede recht was – konden van Eurest Services in de gegeven omstandigheden geen initiatieven om tot een oplossing te geraken worden verwacht.

Daar komt nog bij dat [appellante] niet heeft betwist dat de provincie haar op zeker moment niet meer tot het werk wilde toelaten. Eurest Services was, gezien de zojuist beschreven opstelling van [appellante] , niet gehouden te trachten de provincie op andere gedachten te brengen. [appellante] heeft overigens ook niet gesteld dat Eurest Services dat had moeten doen, laat staan dat dat (kans op) succes zou hebben gehad.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontslag op h-grond

Nr: 21085 Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:1369 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Ontslag op de h-grond van werknemer die niet meewerkt aan hygiene 

Overweging

Verder heeft [appellante] aangevoerd dat “een geurprobleem dat collega’s het werken onmogelijk maakt” in een functioneringsgesprek of in een officiële klacht had moeten worden vastgelegd, dat Eurest Services een bedrijfsarts had moeten inschakelen als de geuroverlast een onwerkbare situatie zou hebben opgeleverd, dat [appellante] het geen probleem vindt in een aparte kamer te werken en dat Eurest Services geen initiatief heeft getoond nadat [appellante] in 2018 naar een bedrijfsarts was verwezen. Volgens [appellante] had van Eurest Services op grond van – naar het hof begrijpt – artikel 7:611 BW meer mogen worden verwacht om haar tegemoet te komen.

Het hof wijst dit betoog van de hand. Gezien de hiervoor geciteerde e-mails van 14 maart 2018 en 26 maart 2018 en brief van 3 april 2018, waaruit telkens blijkt dat [appellante] geen (noemsenswaardige) bereidheid aan de dag heeft gelegd om (zelf) iets tegen het door haar veroorzaakte geurprobleem te ondernemen, had het op de weg van [appellante] gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit valt af te leiden dat haar er daadwerkelijk veel aan was gelegen om tot een oplossing althans (relevante) beperking van het geurprobleem te geraken. Dit heeft zij echter niet gedaan. Waarom verdere bezoeken aan de bedrijfsarts soelaas zouden kunnen hebben geboden, heeft [appellante] evenmin duidelijk gemaakt, te minder omdat zij er aanvankelijk niet toe te bewegen was de bedrijfsarts te bezoeken. Juist omdat [appellante] niet met Eurest Services over het probleem wilde praten – wat op zichzelf haar goede recht was – konden van Eurest Services in de gegeven omstandigheden geen initiatieven om tot een oplossing te geraken worden verwacht.

Daar komt nog bij dat [appellante] niet heeft betwist dat de provincie haar op zeker moment niet meer tot het werk wilde toelaten. Eurest Services was, gezien de zojuist beschreven opstelling van [appellante] , niet gehouden te trachten de provincie op andere gedachten te brengen. [appellante] heeft overigens ook niet gesteld dat Eurest Services dat had moeten doen, laat staan dat dat (kans op) succes zou hebben gehad.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Alimentatie en bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven

Nr: 21060 Gerechtshof Amsterdam, 20-04-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:1260 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven dermate dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst onredelijk is?

Overweging

Uit het convenant blijkt dat partijen door de advocaat-mediator alimentatieberekeningen hebben laten uitvoeren, en dat deze berekeningen de basis zijn geweest bij de afspraken over de partneralimentatie. In de aan het convenant gehechte alimentatieberekening is de berekeningssystematiek van het rapport alimentatienormen toegepast. Daarbij is voor het inkomen van de man uitgegaan van het gemiddelde resultaat uit onderneming (2011-2013) van € 74.000,-. Uit de berekening volgt een maximale alimentatie volgens draagkracht van € 1.844,- en een maximale alimentatie volgens jusvergelijking van € 1.392,-. Partijen zijn in het convenant een door de man te betalen partneralimentatie van € 1.844,- overeengekomen.

Het hof ziet aanleiding eerst het punt van de jusvergelijking en de premie levensverzekering te bespreken. Indien, na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie, de ‘jus’ (dat wil zeggen de vrije ruimte om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven) van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsgerechtigde, bestaat op grond van de aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen van de gelijknamige expertgroep reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij partijen een gelijke vrije (bestedings)ruimte hebben. De rechter zou met toepassing van de alimentatienormen niet hebben beslist om het bedrag dat als maximale draagkracht uit de berekening volgt als alimentatie op te leggen, maar het bedrag dat uit de jusvergelijking volgt. Dat bedrag is bijna 25 % lager. (de vrouw heeft de juistheid van de jusvergelijking niet betwist). Voorts volgt uit de alimentatienormen van de expertgroep dat het redelijk is om bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen rekening te houden met verplichte aflossing van de hypotheek of met de verschuldigde premies voor een aan de hypothecaire lening gekoppelde levensverzekering. De man heeft onbetwist gesteld dat de levensverzekering (Delta Lloyd) was gekoppeld aan de hypothecaire lening voor de woning. Naar het oordeel van het hof is zeer aannemelijk dat de rechter in een bodemzaak bij het bepalen van de draagkracht met de premie levensverzekering geheel of gedeeltelijk rekening zou hebben gehouden. Het betrekken van deze – fiscaal niet aftrekbare - last in de berekening zou eveneens hebben geleid tot het opleggen van een aanmerkelijk lagere partneralimentatie.

De vraag die beantwoord moet worden is of de alimentatie die partijen hebben afgesproken in het licht van het voorgaande is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarmee wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof is van die wanverhouding in deze zaak gebleken. Op beide hiervoor genoemde punten zou een rechter (zeer waarschijnlijk) anders hebben beslist. Naar het oordeel van het hof is het hieruit voortvloeiende verschil tussen hetgeen partijen zijn overeengekomen en datgene waartoe een rechter zou hebben beslist zodanig groot dat gesproken kan worden van een apert onredelijke verhouding. 

Lees verder
 

Overgang van onderneming en faillissement

Nr: 21053 Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:844 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7 662 7 611

Rechtsvraag

Onvoldoende informatieverstrekking inzake de overgang op grond van 7 611?

Overweging

Het hof stelt voorop dat, nu de vordering gebaseerd is op schending van de beginselen van goed werkgeverschap uit hoofde van artikel 7:611 BW, ING Bank Personeel volledig buiten beeld dient te blijven nu zij geen werkgever is van [appellant] en dat ook op geen enkel moment gedurende het dienstverband van [appellant] is geweest.

In de tweede plaats heeft [appellant] – ten aanzien van de overgang van onderneming per 1 januari 2011 – gesteld noch onderbouwd dat en welke schade hij zou hebben geleden als gevolg van het feit dat geïntimeerden hem niet of onvoldoende geïnformeerd zouden hebben.
Vast staat immers dat de vervreemder ING Personeel VOF was, die naderhand is geliquideerd. Indien [appellant] ondubbelzinnig had geweigerd om bij (destijds) ING IM Personeel in dienst te treden, zou dat ertoe geleid hebben dat de arbeidsovereenkomst met de vervreemder een einde had genomen op de datum van overgang (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5958, JAR 2000/152, Van Vuuren). Van een “keuze”, zoals in de toelichting op deze grief gesteld, om ofwel bij ING Bank Personeel in dienst te treden, ofwel bij NN Personeel (bedoeld zal zijn haar rechtsvoorganger ING IM Personeel), was geen sprake. Niet valt in te zien, althans niet zonder een toelichting die ontbreekt, dat de overgang naar ING IM Personeel nadeliger was voor [appellant] dan beëindiging van zijn dienstverband met ING Personeel VOF per datum overgang.

Voor zover [appellant] zich erop beroept dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat ING IM Personeel althans NN Personeel als haar rechtsopvolger in strijd met artikel 7:611 BW heeft gehandeld door [appellant] van onvoldoende informatie te voorzien betreffende de overgang naar/overname door NN Personeel in 2015, heeft hij deze vordering onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Daarbij komt dat [appellant] aan zijn loonstroken en jaaropgaven sinds 2015 heeft kunnen zien dat NN Personeel zijn nieuwe werkgever was, waartegen hij niet heeft geprotesteerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toelaatbaarheid concurrentiebeding

Nr: 21054 Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:513 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7 653

Rechtsvraag

Kan een concurrentiebeding gebruikt worden als arbeidsmarktinstrument?

Overweging

Een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van een werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen. Het gaat daarbij om het beschermen van bedrijfsgeheimen en andere concurrentiegevoelige informatie en/of het voorkomen dat een ex-werknemer bepaalde, al dan niet door hem onderhouden relaties met gebruikmaking van de door hem via zijn ex-werkgever bij die relaties verworven bekendheid meeneemt naar zijn nieuwe werkgever, met wie de ex-werkgever in een concurrentieverhouding staat. Het concurrentiebeding is daarmee niet bedoeld om - al dan niet in een krappe arbeidsmarkt - werknemers te binden. Het binden van personeel en het voorkomen van precedentwerking maakt daarom op zichzelf geen onderdeel uit van het met een concurrentiebeding te beschermen belang van de werkgever en kan dan ook in de hier aan de orde zijnde belangenafweging niet in relevante mate ten gunste van Ambucare wegen.

De enkele omstandigheid dat een werknemer vertrekt naar een concurrent betekent nog niet dat een werkgever (rechtstreeks) in zijn debiet is aangetast. Van zo’n aantasting is pas sprake als de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de voormalige werkgever in het voordeel is doordat de werknemer essentiële informatie meeneemt over producten, diensten en/of werkprocessen dan wel doordat de werknemer zodanige klantbinding heeft dat bepaalde klanten overstappen van de oude naar de nieuwe werkgever.

Ambucare heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] beschikt over concurrentiegevoelige informatie waarmee TMI haar voordeel kan doen of zodanige binding met klanten heeft dat zij moet vrezen voor een overstap van klanten naar TMI. [geïntimeerde] is - zo is onomstreden - als ambulanceverpleegkundige uitvoerend werkzaam en niet betrokken bij commerciële contacten van Ambucare met haar opdrachtgevers. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kindvriendelijke overweging over niet horen van 10-jarig kind

Nr: 21005 Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:3555 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1:253a BW

Rechtsvraag

Dient een 10-jarige gehoord te worden nu de vader heeft verklaard dat zij graag door de rechter wordt gehoord?

Overweging

Nee. In de wet is bepaald dat de rechter een kind van twaalf jaar of ouder naar haar mening moet vragen in een zaak over de zorgregeling. Ook kinderen jonger dan twaalf jaar mogen soms hun mening geven bij de rechter. In dit geval vindt het hof dat geen goed idee, want het hof is bang dat [de minderjarige] (nog meer) spanningen zal voelen van haar ouders als zij wordt uitgenodigd voor een gesprek met de rechter. Het is lastig en waarschijnlijk ook verdrietig voor [de minderjarige] om twee ouders te hebben die het al zo lang en zo ernstig niet eens zijn met elkaar. In zo’n situatie moet een rechter de knoop doorhakken en de ouders moeten de zorgregeling uitvoeren die de rechter heeft bepaald. De vader van [de minderjarige] heeft de rechter verteld dat [de minderjarige] geen behoefte meer heeft aan hulp en ondersteuning van instanties en dat zij geen vertrouwen meer heeft in volwassenen. De rechter denkt niet dat [de minderjarige] daar anders over gaat denken door een gesprek met de rechter. Wel zou het goed zijn als [de minderjarige] wat vaker met een neutrale persoon kan praten. [de minderjarige] zou zelf kunnen kijken op de website van Villa Pinedo, of kunnen bellen met de Kindertelefoon. Haar ouders kunnen ook voor haar een zogenoemde Kindbehartiger inschakelen die met [de minderjarige] kan praten over wat haar bezighoudt.

Lees verder
 

Verdiencapaciteit alimentatiegerechtigde

Nr: 20138 Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2687 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de rechtbank ten onrecht van een verdiencapaciteit bij de vrouw uitgegaan, gelet op de omstandigheid dat zij arbeidsongeschikt is voor haar werk als visagiste?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is te werken. Uit de verklaringen van de door de vrouw ingeschakelde bedrijfsarts J. Hak van 10 juli 2019 en van 28 januari 2020, en de verklaring van de fysiotherapeut van 21 januari 2020 volgt niet dat zij als gevolg van haar klachten (geheel) niet in staat is te werken. Hieruit volgt slechts dat de vrouw ongeschikt is voor het werk als visagiste en dat er beperkingen zijn ten aanzien van langer staan, zitten, bukken en tillen en dat zij wordt belemmerd door de spanning die gepaard gaat met de onderhavige procedure. Een gedegen rapportage over de aard en de mate van de arbeidsbeperkingen en de arbeidsmogelijkheden ontbreekt echter. Niettemin acht het hof aannemelijk dat er enige belemmerende factoren zijn om betaald werk, anders dan als visagiste, te vinden. Uit de stukken blijkt immers dat de vrouw, zowel fysiek als psychisch, enige beperkingen heeft. Ook acht het hof van belang dat de vrouw gedurende het huwelijk uitsluitend heeft gewerkt als visagiste, met zeer beperkte inkomsten, en dat kennelijk een opleiding ontbreekt waarmee zij ander geschoold werk kan gaan verrichten. Dit laat onverlet dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht dat zij, mede gelet op haar leeftijd (de vrouw is geboren [in] 1981), op zoek gaat naar betaald werk en dat zij zich inspant om op enigerlei wijze inkomsten te verwerven, waarbij het hof haar in staat acht € 1.025,55 netto per maand (de bijstandsnorm voor een alleenstaande) te verdienen.

Lees verder
 

Geen meeweging ‘zwarte’ inkomsten

Nr: 20120 Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2259 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding rekening te houden met ‘zwarte’ inkomsten bij het bepalen van partneralimentatie?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de vrouw haar stellingen met betrekking tot haar (aanvullende) behoefte aan alimentatie, voor zover deze (mede) is gebaseerd op de ‘zwarte’ inkomsten van de man en het daarmee gefinancierde uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, tegenover de betwisting daarvan door de man deugdelijk te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof zijn de door haar daartoe overgelegde stukken ontoereikend. Het overzicht met de vermelding van de namen en adressen van klanten van de man en met informatie over zijn boekhouder, met wie hij tevens zou samenwerken, is van de vrouw zelf afkomstig en wordt niet door andere stukken onderbouwd. De overige stukken (afschriften van paspoorten van de man respectievelijk haarzelf met daarin visa en in- en uitreisstempels, stukken met betrekking tot de aanschaf en verkoop van enkele juwelen, gegevens en rekeningen van de tandarts, factuur KPN met bijlagen en foto’s) zijn in het licht van de betwisting door de man niet voldoende ter ondersteuning van de stelling van de vrouw dat gedurende het huwelijk van partijen structureel sprake was van ‘zwarte’ inkomsten van de man waarop de door haar gestelde behoefte aan alimentatie (mede) kan worden gebaseerd. Nu een begin van bewijs van die stelling ontbreekt en de vrouw aldus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding haar tot bewijs van haar stelling toe te laten en zal haar aanbod daartoe worden gepasseerd. De conclusie moet dus zijn dat in zoverre de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet aannemelijk is geworden.

Lees verder
 

Kinderalimentatie en analoge toepassing artikel 1:159 BW

Nr: 20117 Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2167 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:159 BW; 1:404 BW

Rechtsvraag

Biedt de wet de ruimte om af te wijken van de wettelijke maatstaven ten aanzien van kinderalimentatie?

Overweging

Nee. Naar het oordeel van het hof vindt het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, op welk artikel de man kennelijk doelt met zijn betoog dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en zich geen ingrijpende wijziging heeft voorgedaan - anders dan in geval van partneralimentatie - geen analoge toepassing ten aanzien van de kinderalimentatie, omdat afspraken over kinderalimentatie niet ter vrije keuze van partijen staan en het in verband daarmee de rechter vrij staat te oordelen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Derhalve kan in het midden blijven of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dient het hof te beoordelen of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds het ondertekenen van het ouderschapsplan die maakt dat een bijdrage ten laste van de man dient te worden vastgesteld.

Lees verder
 

Vernietiging vaststellingsovereenkomst in geval van Alzheimer

Nr: 20131 Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1832 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding

Rechtsvraag

Vernietiging vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer op grond van wederzijdse dwaling.

Overweging

Bij de beoordeling van een beroep op (wederzijdse) dwaling, dient in het geval dat de gestelde dwaling het aangaan van een vaststellingsovereenkomst betreft, als uitgangspunt te gelden dat de rechter artikel 6:228 BW met terughoudendheid moet toepassen en partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een dergelijk beroep wel mogelijk. Dat laatste is naar het oordeel van het hof hier aan de orde.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

In hoeverre bestaat aanspraak op gebruik maken van de klokkenluidersregeling?

Nr: 20132 Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1955 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

In hoeverre bestaat aanspraak op gebruik maken van de klokkenluidersregeling?

Overweging

Voor een beroep op de bescherming van artikel 7:658c BW is niet vereist dat de melding een daadwerkelijke misstand betreft. Om voor de in dat artikel bedoelde bescherming in aanmerking te komen, volstaat dat de werknemer een vermoeden van een misstand te goeder trouw en naar behoren meldt. Het begrip misstand dient daarbij ruim te worden uitgelegd. Het vermoeden dat sprake is van een misstand moet wel op redelijke gronden gebaseerd zijn. Het vermoeden van [appellant] dat sprake zou zijn van de misstanden als waarvan hij melding doet in zijn email van 22 december 2018, heeft hij niet met relevante stukken onderbouwd. [appellant] heeft, blijkens zijn e-mail van 20 december 2018 (zie 2.4), vanaf oktober 2018 in verschillende gesprekken met [B] en [A] zich uitgelaten over de gang van zaken binnen SALO en - om andere redenen dan dat sprake zou zijn van de misstanden zoals hij heeft geuit in zijn e-mail van 22 december 2018 - gepleit voor de aanstelling van een COO. Hij heeft daarbij niets gezegd over eventuele misstanden. Het vermoeden van misstanden en die mogelijke misstanden zelf zijn dus onbesproken gebleven. Zodoende heeft [appellant] zich er niet van kunnen vergewissen dat daadwerkelijk sprake was van de misstanden waarvan hij het bestaan meldde in zijn e-mail van 22 december 2018. Ook van andere pogingen van [appellant] om zijn vermoeden dat zich ernstige misstanden bij SALO zouden voordoen te onderzoeken voordat hij tot de melding daarvan is overgegaan te onderbouwen, is niet gebleken. De beoordeling van de toezichtcommissie naar aanleiding van de resultaten van het financieel forensisch onderzoek van Grant Thornton (zie 2.13), bevestigt dat er voor [appellant] geen aanleiding was om te vermoeden dat van een mogelijke misstand sprake was. Het hof is daarom van oordeel dat [appellant] niet op redelijke gronden kon menen dat sprake was van de door hem gemelde misstanden.

3.8.
De e-mail van 22 december 2018 is geen behoorlijke melding als bedoeld in artikel 7:658c BW. De toonzetting van de brief en de keuze waarvoor [appellant] het bestuur en de directie van SALO in de brief heeft gesteld, zijn ongepast en intimiderend. Mede op grond van de inhoud van de melding is het hof van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw de melding heeft gedaan. Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het vermoeden van een misstand op redelijke gronden is gebaseerd en dat van een te goeder trouw en naar behoren melden van een misstand door [appellant] geen sprake is geweest.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Zorgplicht van instellingen bij de uitvoering van ondertoezichtstellingen

Nr: 20085 Gerechtshof Amsterdam, 26-05-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1339 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 23 Wet op de jeugdhulpverlening, 5 Wet op de jeugdzorg

Rechtsvraag

Heeft de gecertificeerde instelling haar zorgplicht geschonden bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling in de periode 1998-2009?

Overweging

Nee. Het hof constateert dat de William Schrikker Stichting (WSSjbjr) gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] bij herhaling genoodzaakt is geweest om tussen verschillende kwaden te kiezen. WSSjbjr heeft zich bij deze keuzes telkens voldoende rekenschap gegeven van haar uit artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening en uit artikel 5 Wet op de jeugdzorg voortvloeiende wettelijke taak en dat bij die taak hoorde dat, waar het kon, zorggedragen moest worden voor een plaatsing thuis, of zo dicht mogelijk bij huis en voor een plaatsing die passend en duurzaam kon zijn en voldeed aan de eis dat zij voor de jeugdige de meest aangewezene was te achten. WSSjbjr heeft zich daarvoor steeds voldoende ingespannen. 

Wel heeft WSSjbjr (en daarmee [X]) beperkingen ervaren van de inrichting van het systeem van jeugdzorg gedurende de periode die hier in geding is. Deze beperkingen betroffen met name het gebrek aan beschikbaarheid van geschikte plaatsen waar een kind als [X] - dat een complexe ontwikkelingshistorie heeft en in zijn ontwikkeling een beeld laat zien dat niet onder één noemer valt te brengen - langdurig kan opgroeien. Zoals hiervoor al is overwogen, kan WSSjbjr daarvoor niet aansprakelijk gehouden worden.

WSSjbjr heeft binnen dit systeem bij het maken en uitvoeren van haar keuzes de op haar rustende bijzondere zorgplicht naar behoren nageleefd en heeft daarbij ook in voldoende mate voldaan aan zijn uit artikel 3, 9 en 20 IVRK voortvloeiende verplichtingen. Niet kan worden volgehouden dat WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling het belang van [X] niet steeds een overweging van de eerste orde heeft laten zijn of onvoldoende heeft getracht de zorg voor hem te waarborgen. [X] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank alle over hem gestelde diagnoses, alle plaatsingen en alle behandelingen ten onrechte niet (ook) als één geheel heeft bezien. Dit betoog faalt reeds omdat geen van de daarmee verband houdende beslissingen van WSSjbjr als onzorgvuldig kan worden aangemerkt. Voor zover [X] heeft willen aanvoeren dat de rechtbank aldus artikel 6 EVRM heeft geschonden, faalt dit betoog. 

Dat het geheel voor [X] zeer frustrerend heeft uitgepakt en het voelt alsof hem zijn jeugd is ontnomen, is invoelbaar en valt zonder meer te betreuren, maar is niet te wijten aan onrechtmatig handelen van WSSjbjr. Dat WSSjbjr, zoals [X] onder verwijzing naar een rapport van Defence for Children International heeft gesteld, desnoods een procedure tegen de Staat had moeten starten, bijvoorbeeld om een gewenste plek op school of in een pleeggezin af te dwingen, wijst het hof van de hand. Nog daargelaten of een dergelijke procedure voor [X] daadwerkelijk tot betere uitkomsten had geleid, reikt de bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor de aan haar zorg toevertrouwde minderjarigen niet zo ver.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder