VAKnieuws 2021
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
21002
GGZ: algemene beginselen zijn onderdeel van klachtgrondenHoge Raad der Nederlanden, 18-12-2021 ECLI:NL:HR:2020:2096 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 2:1 e.v. 8:9 Wvggz Rechtsvraag Kan er geklaagd worden over de algemene beginselen van hoofdstuk 2 Wvggz (bijv ultimum remedium, subsidiariteit, doelmatigheid, deelname maatschappelijk leven etc)? OverwegingBij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld. (Zie voor mate van spoedeisende verstrekking schriftelijke kennisgeving verplichte zorg r.o. 4.3.3 en 4.3.4). |
|
21131
Verwekker, DNA-onderzoek en belangenafwegingHoge Raad der Nederlanden, 10-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1851 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGezag en omgang 8 EVRM, 1:377a BW Rechtsvraag Heeft het hof ten onrechte het verzoek van de (vermeend) verwekker om een DNA-onderzoek afgewezen? OverwegingHet antwoord op de vraag of, indien de man, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, de verwekker is, omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind aan de man, in het belang van het kind is, wordt mede bepaald door het belang van het kind om een band op te bouwen met zijn biologische vader en het risico van verstoring van het gezinsleven van het kind met zijn wettelijke ouders en hun tweede kind. Beantwoording van die vraagt vergt dus een belangenafweging aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval. Indien omgang met de man en het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker van het kind is, niet in het belang van het kind wordt geoordeeld, is de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test evenmin toewijsbaar. Indien het belang van het kind wel gediend is met omgang met de man of het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker is, kan de rechter op de voet van de art. 194-200 Rv een DNA-onderzoek gelasten, in het bijzonder indien op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. De slotsom is dat de hiervoor weergegeven klachten van het middel doel treffen en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Opmerking verdient nog het volgende. Anders dan de man heeft aangevoerd, volgt uit het recht van het kind om te weten van wie het biologisch afstamt, niet dat het verzoek van de man om de verweerders te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek, uitsluitend wegens zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden kan worden afgewezen. Weliswaar kan een verzoek van het kind op de voet van art. 1:207 BW tot vaststelling van het ouderschap van de verwekker niet worden afgewezen op grond van een belangenafweging, maar in deze zaak heeft het kind niet verzocht om vaststelling van het biologische ouderschap van de man.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21132
Crisismaatregel voor de ene zus en voortzetting voor de andere zusHoge Raad der Nederlanden, 10-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1847 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ 7:7 Wvggz Rechtsvraag Heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel kunnen afgeven zonder dat aan de wettelijke vereisten was voldaan aangezien de crisismaatregel was afgegeven voor de tweelingzus van betrokkene? OverwegingDe rechtbank heeft acht geslagen op de melding namens de geneesheer-directeur aan de officier van justitie inhoudende dat de crisismaatregel en de medische verklaring abusievelijk de naam van de tweelingzus van betrokkene en niet die van betrokkene zelf vermelden. Deze melding strookt met de verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur voor een compleet samengesteld dossier en de kwaliteit daarvan en past in zijn adviserende rol bij de voorbereiding van een verzoekschrift voor een machtiging tot verplichte zorg, die onder meer meebrengt dat hij de officier van justitie op de hoogte stelt van kennelijke fouten in het dossier. Daarnaast heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling geverifieerd of de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene was afgegeven en ten uitvoer gelegd. Betrokkene heeft dit bevestigd. Op grond van het voorgaande mocht de rechtbank ervan uitgaan dat de medische verklaring en de crisismaatregel die op naam van de tweelingzus van betrokkene waren gesteld, in werkelijkheid betrekking hadden op betrokkene en dat dit voor betrokkene ook duidelijk was. De rechtbank heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder die omstandigheden de machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene af te geven. Het middel faalt. |
|
21120
Relatieve bevoegdheid rechter in bewindzakenHoge Raad der Nederlanden, 26-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1770 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap 266, 270 Rv Rechtsvraag Heeft het hof ten onrechte overwogen dat tegen een ambtshalve beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid op grond van art. 270 lid 3 Rv geen hoger beroep kan worden ingesteld? OverwegingVoor zover voor deze zaak van belang houdt het wettelijk stelsel met betrekking tot de relatieve bevoegdheid van de rechter het volgende in. Art. 266 Rv bepaalt dat in zaken betreffende onderbewindstelling van meerderjarigen bevoegd is de rechter van de woonplaats van degene wiens goederen het betreft. Art. 270 lid 1 Rv houdt in dat indien de rechter, zo nodig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, hij de zaak verwijst naar die andere rechter. Art. 270 lid 3 Rv houdt in dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing waarbij een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak (al dan niet na betwisting van bevoegdheid) naar een andere rechter wordt verwezen. De achtergrond van het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv – en van art. 110 lid 3 Rv dat eenzelfde rechtsmiddelenverbod bevat voor dagvaardingszaken – is dat vertraging van de procedure moet worden voorkomen. Dat belang is er evenzeer indien de rechter op de voet van art. 270 lid 1 Rv ambtshalve, al dan niet uitdrukkelijk, heeft geoordeeld dat hij relatief bevoegd is. Art. 270 lid 3 Rv moet daarom aldus worden gelezen dat ook geen hogere voorziening is toegelaten in het geval dat de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht. De omstandigheid dat art. 270 lid 3 Rv dat geval niet noemt, is geen reden om anders te oordelen. Ten tijde van de invoering van art. 270 Rv ontbraken in lid 1 de woorden “zo nodig ambtshalve”. Uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarbij die woorden zijn toegevoegd, blijkt niet dat de wetgever beoogd heeft om tegen beslissingen waarbij de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht, wel een hogere voorziening toe te laten. Hetzelfde geldt voor art. 110 lid 3 Rv, dat bij de invoering van de verplichting tot ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid voor bepaalde zaken in lid 1 van die bepaling, eveneens ongewijzigd is gebleven. Middel II faalt dus.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21121
Speelruimte van een herstelbeschikkingHoge Raad der Nederlanden, 26-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1769 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 31 Rv Rechtsvraag Is er sprake van verbetering van een kennelijke fout in de herstelbeschikking? OverwegingNee. Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in de herstelbeschikking heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 31 Rv. Gelet op de oorspronkelijke inhoud van rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020 was voor partijen (en derden) wel duidelijk dat het hof een fout heeft gemaakt, maar niet dat die fout inhield dat waar het hof de woorden “de datum van de bestreden beschikking” gebruikte, het hof bedoelde “de datum van deze beschikking van het hof”. Het hof is aldus buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Omdat de vrouw klaagt dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, is zij, ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv, ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen de herstelbeschikking. De klacht slaagt. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Uit rov. 5.6 en de overige inhoud van de beschikking van 25 november 2020 is niet met voldoende zekerheid op te maken wat het hof heeft bedoeld te beslissen over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Zo heeft de vrouw zich in haar verzoek om herstel van de fout op het niet onbegrijpelijke standpunt gesteld dat juist de woorden “deze beschikking, zijnde 25 november 2020” in rov. 5.6 berusten op een verschrijving. Het hof is derhalve buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21125
Opzegging door werknemer met psychische gesteldheidHoge Raad der Nederlanden, 12-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1669 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingArbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW Rechtsvraag Tot hoe ver reikt de onderzoeksplicht werkgever. Aannemelijkheid dat werknemer op zijn opzegging zou zijn teruggekomen. OverwegingDe echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat bij de werknemer in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband te beëindigen (rov. 3.4 en 3.7.3[-2]). Het hof heeft dienovereenkomstig onderzocht of zij dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is tot het oordeel gekomen dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat deze wil bij de werknemer ontbrak. Vervolgens heeft het overwogen: “In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht.” (rov. 3.7.5). Die overweging moet aldus worden begrepen, dat naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden dat onderzoek door [verweerster] zou hebben uitgewezen dat de wil ontslag te nemen bij de werknemer in werkelijkheid ontbrak, zodat voor de uitkomst van de zaak uiteindelijk niet van belang was dat [verweerster] had nagelaten onderzoek te doen. Met andere woorden: volgens het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst in stand zou zijn gebleven als [verweerster] wel onderzoek zou hebben gedaan. |
|
21114
Ruimte bij overlaten zorgregeling aan de gezinsvoogdHoge Raad der Nederlanden, 05-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1664 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Heeft het hof kunnen bepalen dat de gezinsvoogd tijdelijk wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen? OverwegingDe beslissing van het hof dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling, wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel doet tevergeefs een beroep op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321). Deze beslissing houdt – voor zover hier van belang – in dat wanneer een gecertificeerde instelling het van belang acht dat een door de rechter vastgestelde zorgregeling met betrekking tot een onder haar toezicht gestelde minderjarige wordt gewijzigd, zij niet door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:265f BW die zorgregeling opzij kan zetten. De gecertificeerde instelling dient in dat geval op de voet van art. 1:265g lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. In dit geval is het echter de rechter zelf die, in het kader van de vaststelling van de zorgregeling, de gezinsvoogd ruimte laat om – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – de contacten tussen de minderjarige en een van de ouders te beperken. Indien de rechter dat in het belang van het kind noodzakelijk acht, staat hem dat vrij.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
21116
Ontslag als executeur omvat mede ontslag als afwikkelingsbewindvoerderHoge Raad der Nederlanden, 05-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1646 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingErfrecht 4:149 lid 2 BW Rechtsvraag Omvat ontslag als executeur mede de bevoegdheden tot ontslag uit benoeming tot 'afwikkelingsbewindvoerder'? OverwegingHet hof heeft onmiskenbaar de bevoegdheden die de broer in het testament kreeg als “afwikkelingsbewindvoerder” onlosmakelijk verbonden geacht met de benoeming tot executeur. In rov. 3.7.4 stelt het hof voorop dat aan een executeur die tevens afwikkelingsbewindvoerder is ruime bevoegdheden kunnen worden toegekend, en gebruikt het vervolgens de omschrijving “executeur-afwikkelingsbewindvoerder”. In rov. 3.7.5 overweegt het hof dat de kantonrechter de broer heeft ontslagen uit diens hoedanigheid als “executeur-afwikkelingsbewindvoerder”. In rov. 3.7.6 merkt het hof op dat de kantonrechter de broer heeft ontslagen als “executeur c.a.”. In de aangehaalde overwegingen ligt besloten dat volgens hof het ontslag “als executeur” in het inleidend verzoek en in de beschikking van de kantonrechter mede betrekking had op de bevoegdheden die de broer verkreeg doordat hij in art. IX van het testament niet slechts tot executeur, maar tot “executeur afwikkelingsbewindvoerder” was benoemd. De broer heeft na zijn ontslag daarom ook geen bevoegdheden meer als afwikkelingsbewindvoerder. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hierop stuiten de klachten van het tweede middel af.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21115
Gedragingen erfgenaam en (niet) zuivere aanvaarding nalatenschapHoge Raad der Nederlanden, 29-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1600 Jurisprudentie - RechtseenheidErfrecht 4:192 lid 1 (oud) BW Rechtsvraag Heeft het hof terecht aangenomen dat een erfgenaam door ten laste van de nalatenschap € 31,15 te besteden aan gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en € 150,-- aan cadeaubonnen voor de alfahulp de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard? OverwegingJa. Uit gedragingen van een erfgenaam mag niet te snel worden afgeleid dat deze de bedoeling heeft de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Dat volgt niet alleen uit de tekst van art. 4:192 lid 1 (oud) BW (‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’) en de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis, maar houdt ook verband met de potentieel verstrekkende gevolgen van zuivere aanvaarding voor de desbetreffende erfgenaam en de omstandigheid dat erfgenamen die belast zijn met het regelen van de praktische gevolgen van het overlijden van een naaste op die verstrekkende gevolgen niet steeds bedacht zullen zijn. Terughoudende toepassing van art. 4:192 lid 1 (oud) BW strookt voorts met het motief dat ten grondslag ligt aan de wijziging van deze bepaling per 1 september 2016. Uit de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging blijkt dat de wetgever het problematisch achtte dat veel onduidelijkheid bestond over de vraag welke handelingen leiden tot zuivere aanvaarding, dat soms te snel werd aangenomen dat sprake is van zuivere aanvaarding door een erfgenaam die daarop niet bedacht is en dat handelingen die erfgenamen kort na het overlijden soms noodgedwongen moeten verrichten (zoals het ontruimen van de woning van de erflater) in de rechtspraak soms zijn aangemerkt als zuivere aanvaarding, terwijl juist van belang is dat erfgenamen een bewuste keuze maken om een nalatenschap al dan niet (zuiver) te aanvaarden. In het licht van het bovenstaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof dat [verweerder 2], door in opdracht van moeder ten laste van de nalatenschap € 31,15 te besteden aan gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en € 150,-- aan cadeaubonnen voor de alfahulp, zich niet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. Het oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk. Onderdeel faalt daarom.
Binnenkort:
Actualiteiten Erfrecht |
|
21109
Grens aan vrijheid te verhuizen bij eenhoofdig gezagHoge Raad der Nederlanden, 15-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1513 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGezag en omgang 1:247 BW, 1:253a BW, 8 EVRM Rechtsvraag Kan een bevel tot terugverhuizing worden gegeven aan een ouder met eenhoofdig gezag die met onbekende bestemming is verhuisd? OverwegingHoewel de moeder ten tijde van haar verhuizing alleen met het gezag was belast en dus in beginsel vrij was in de keuze van de woonplaats van haar en de dochter, was de vader ten tijde van de beslissing van het hof inmiddels gezamenlijk met de moeder met het gezag belast. Het hof heeft miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing dus een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen. Het onderdeel slaagt dan ook. Opmerking verdient dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). Op grond van art. 8 EVRM is de rechter in zodanig geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder. Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen, dan wel een bevel aan deze om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat zodanige maatregel minder ingrijpend is dan de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de andere ouder, waarin de wet uitdrukkelijk voorziet (art. 1:251a lid 1 BW en art. 1:253c leden 1 en 3 BW).
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21110
Huwelijksvermogensrecht: schuldenaarschap bij hoofddelijke aansprakelijkheidHoge Raad der Nederlanden, 15-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1527 Jurisprudentie - RechtseenheidHuwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 1:141 BW Rechtsvraag
Binnenkort:
Verdelen door de rechter |
|
21104
GGZ: motiveringsplicht zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 08-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1475 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 6:1 e.v. Wvggz Rechtsvraag Is een te ruime zorgmachtiging verleend nu alle zorgvormen voor de maximale duur als vangnet zijn opgenomen en daarmee aan het doel van de wet voorbij schiet en onvoldoende rechtszekerheid biedt? OverwegingDe rechter die een zorgmachtiging verleent, dient te motiveren dat voor de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, is voldaan aan de criteria voor en het doel van verplichte zorg.
|
|
21105
GGZ: hoor en wederhoorHoge Raad der Nederlanden, 01-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1429 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 19 Rv, 5:7 Wvggz Rechtsvraag Is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten over een na de zitting overgelegde verklaring dat de psychiater BIG-geregistreerd is? OverwegingJa. Het middel klaagt dat de rechtbank – in strijd met art. 19 Rv en de art. 5 en 6 EVRM – het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door betrokkene niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een na de zitting in het geding gebracht stuk, welk stuk ten grondslag is gelegd aan de beslissing. De klacht slaagt. De rechtbank heeft haar beslissing mede gebaseerd op een bewijsstuk waarover betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten, terwijl niet blijkt dat betrokkene ermee heeft ingestemd dat de rechtbank dat stuk in haar beoordeling zou betrekken zonder dat hij zich daarover nog zou kunnen uitlaten. Aldus heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. De beschikking kan daarom niet in stand blijven. |
|
21099
Uitspreken ondertoezichtstelling kan alleen door kinderrechter in eerste aanlegHoge Raad der Nederlanden, 24-09-2021 ECLI:NL:HR:2021:1361 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingJeugdrecht 1:255 BW, 329 Rv Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat ondertoezichtstelling niet bij prorogatie aan het gerechtshof kan worden verzocht, gelet op artikel 329 Rv? OverwegingIngevolge art. 1:255 leden 1 en 2 BW dient een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige te worden ingediend bij de kinderrechter. Tegen de beslissing van de kinderrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof (art. 358 lid 1 Rv). Art. 329 Rv bepaalt dat partijen in alle voor hoger beroep bij het gerechtshof vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen overeenkomen die geschillen bij de aanvang van het geding dadelijk ter kennis te brengen van het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn. De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en is in zoverre een inbreuk op het door art. 8 EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (‘family life’) tussen deze ouder(s) en de minderjarige. Alleen de rechter kan een minderjarige onder toezicht stellen en daarvoor moeten zich de in art. 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. Of een minderjarige onder toezicht wordt gesteld, staat daarom niet ter vrije bepaling van partijen. In dit geval was de raad geen partij in de procedure bij de kinderrechter en heeft hij voor het eerst bij het gerechtshof een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan. Uit het voorgaande volgt dat dit niet is toegelaten.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
21100
GGZ: wijziging zorgmachtiging en nieuwe medische verklaringHoge Raad der Nederlanden, 24-09-2021 ECLI:NL:HR:2021:1357 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 8:12 Wvggz Rechtsvraag Is een nieuwe medische verklaring nodig bij een verzoek om wijziging van de zorgmachtiging? OverwegingHet voorgaande brengt mee dat bij een verzoekschrift tot wijziging van een zorgmachtiging – naast de in art. 8:12 lid 3 Wvggz vermelde stukken – de bestaande zorgmachtiging en de stukken die daaraan ten grondslag hebben gelegen dienen te worden overgelegd, voorzien van een actualisering daarvan met het oog op de vormen van verplichte zorg waarop het wijzigingsverzoek ziet. Dit betekent dat ook een aanvullende medische verklaring nodig is van een psychiater die voldoet aan de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden, tenzij de oorspronkelijke medische verklaring nog actueel is en mede betrekking heeft op de aanvullende vormen van zorg waarop het wijzigingsverzoek ziet. Aldus is gewaarborgd dat de rechter ten aanzien van de aanvullend verzochte vormen van verplichte zorg kan beoordelen of wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als bedoeld in de art. 2:2, 3:3 en 3:4, onder b-e, Wvggz (vgl. art. 6:4 lid 1 Wvggz). Opmerking verdient nog dat het in art. 8:12 lid 3 Wvggz bedoelde advies van de geneesheer-directeur kan worden aangemerkt als ‘de bevindingen van de geneesheer-directeur’ als bedoeld in art. 5:17 lid 3, onder e, Wvggz. |
|
21091
Huwelijksgoederengemeenschap en bestuursbevoegdheid echteliedenHoge Raad der Nederlanden, 25-08-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:1599 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 3:194 lid 2 BW Rechtsvraag Is er sprake een vergoedingsrecht aan de gemeenschap of van opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW? OverwegingNaar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. |
|
21089
Jeugdrecht en privacyHoge Raad der Nederlanden, 16-07-2021 ECLI:NL:HR:2021:1169 Jurisprudentie - RechtseenheidJeugdrecht 7.3.9 Jeugdwet Rechtsvraag Is er sprake van daadwerkelijk verleende jeugdhulp aan de vader zodat hij als betrokkene kan verzoeken om vernietiging van het dossier? OverwegingHet hiervoor in 3.1.3-3.1.6 (niet opgenomen, red.) geschetste stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet moet, voor zover voor deze zaak van belang, aldus worden begrepen dat de bevoegdheid om op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek te doen om gegevens uit een dossier te vernietigen, uitsluitend toekomt aan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp is of wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is of wordt voorgesteld, en over wie de jeugdhulpverlener in verband met die rechtstreeks verleende jeugdhulp, dan wel voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht. Die persoon kan op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier dat is ingericht met betrekking tot de rechtstreeks aan hem of haar verleende jeugdhulp, respectievelijk de ten aanzien van hem of haar voorgestelde verlening van jeugdhulp. Andere personen kunnen aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om een dergelijk verzoek te doen. Wel kunnen deze andere personen in voorkomend geval een beroep doen op de Wbp (oud) of de Algemene verordening gegevensbescherming. In rov. 5.5 heeft het hof vastgesteld dat in het kader van de ondertoezichtstelling een indicatiebesluit is afgegeven dat voorzag in de verlening van jeugdhulp die “was gericht (…) op de vader en de moeder” en dat de hulpverlening die in het indicatiebesluit werd voorzien, “ten aanzien van beide ouders werd voorgesteld”. Ook heeft het hof in rov. 5.5 vastgesteld dat “uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling”. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden. In het licht van hetgeen hiervoor (niet opgenomen, red.) is overwogen over het stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet en uitgaande van de hiervoor iweergegeven feiten dat weliswaar ten aanzien van beide ouders jeugdhulp is voorgesteld, maar dat de hulpverleningsinstelling aan de vader geen jeugdhulp heeft verleend, moet worden aangenomen dat geen dossier is ingericht over aan de vader verleende jeugdhulp. Bij die stand van zaken kan de vader aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om te verzoeken om vernietiging van gegevens uit het dossier dat is ingericht over de jeugdhulp die aan de moeder is of wordt verleend. Slechts indien de jeugdhulpverlener over de ten aanzien van de vader voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht, kan de vader op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoeken om gegevens uit dat dossier te vernietigen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
21090
Kinderalimentatie: grenzen van de rechtsstrijd en zelfstandige beoordeling rechterHoge Raad der Nederlanden, 16-07-2021 ECLI:NL:HR:2021:1163 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Alimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Is de hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de behoefte van de kinderen hoger vast te stellen dan de grenzen zoals aangegeven door partijen (man 400 euro per maand, en vrouw 460 euro per maand)? OverwegingDe rechtbank heeft een bedrag van € 200,-- per kind per maand aan kinderalimentatie vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij geen kinderalimentatie is verschuldigd. Partijen streden in hoger beroep dus over de vraag op welk bedrag tussen € 0,-- en € 200,-- per kind per maand de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof is door de kinderalimentatie te bepalen op € 51,-- met ingang van 15 november 2018, € 75,-- met ingang van 4 april 2019 en € 86,-- met ingang van 1 januari 2020 per kind per maand, binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Het stond het hof daarbij vrij om, rekening houdend met het kindgebonden budget dat ten tijde van het huwelijk werd ontvangen, de behoefte van de kinderen op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan partijen uitgingen. |
|
21093
GGZ: ondertekening medische verklaringHoge Raad der Nederlanden, 16-07-2021 ECLI:NL:HR:2021:1143 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 5:8 Wvggz, 27 Wzd Rechtsvraag Kan een medische verklaring in het kader van een zorgmachtiging worden ondertekend door de geneesheer-directeur, of is ondertekening van de onafhankelijke psychiater noodzakelijk? OverwegingOpmerking verdient dat in de Wvggz en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen niet uitdrukkelijk is bepaald dat een medische verklaring moet worden ondertekend. In de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) is dat wel het geval: art. 27 lid 2 Wzd bepaalt dat een medische verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de cliënt, met redenen wordt omkleed en ondertekend. Uit art. 27 Wzd als geheel, in verbinding met art. 26 lid 5, onder d, Wzd, volgt dat art. 27 lid 2 Wzd en daarmee ook het voorschrift van ondertekening, zich richt tot de onafhankelijke psychiater die de verklaring heeft opgesteld. Aldus is voor een ieder duidelijk dat de onafhankelijke psychiater de inhoud van de medische verklaring voor zijn rekening neemt. Er is in de wetsgeschiedenis van de Wvggz geen aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat op het punt van ondertekening iets anders zou gelden voor een medische verklaring, opgesteld ten behoeve van het verzoek tot verlening van een machtiging in het kader van die wet. |
|
21078
GGZ: geen niet verzochte zorgvormen in zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 25-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:1004 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGGZ 6:4 Wvggz Rechtsvraag Kan een zorgvorm in de zorgmachtiging worden opgenomen die niet door de officier van justitie is verzocht? OverwegingNee.
In deze zaak heeft de rechtbank op voorstel van de ter zitting gehoorde psychiater in de zorgmachtiging ‘het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen’ opgenomen als vorm van verplichte zorg. De officier van justitie had niet om deze vorm van verplichte zorg verzocht. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene stond het de rechtbank niet vrij om deze vorm van verplichte zorg in de zorgmachtiging op te nemen. Het middel slaagt derhalve. |
|
21076
Motivering van alimentatieberekeningHoge Raad der Nederlanden, 18-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:949 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW Rechtsvraag Mist de motivering van het hof feitelijk grondslag nu de in de posten 83 en 123 van de door het hof aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening opgenomen bedragen geen steun vinden in de stukken? OverwegingDe klachten slagen. In rov. 5.12 heeft het hof geoordeeld dat het voor de berekening van de draagkracht van de man in beginsel uitgaat van de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Het hof heeft voorts geoordeeld dat het redelijk en billijk is om de hypotheekcompensatie die de man ontvangt, voor de helft mee te nemen bij de berekening van zijn draagkracht omdat hij geacht wordt de hypotheeklasten met zijn huidige partner te delen en ook dat de helft van de aftrekbare rentelasten aan de man wordt toegerekend. In de draagkrachtberekening van de man staat aan rentelasten eigen woning een bedrag vermeld van € 24.411 per jaar. De helft van dit bedrag, afgerond € 12.206, had het hof dus in de draagkrachtberekening moeten betrekken. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk dat het hof in post 83 onderdeel ‘Rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning’ in de draagkrachtberekening van de man een bedrag van € 12.968 heeft opgenomen. Dit werkt door in de overige onderdelen van post 83, in de onderdelen ‘hypotheekrente (aftrekbaar)’ en ‘hypotheekrente (niet aftrekbaar)’ van post 123 ‘Woonlasten’ en in de hoogte van de ‘bijdrage partner in de aftrekbare (hypotheek)rente’ van € 540 onder post 123 ‘Woonlasten’. Daarbij komt dat in het licht van het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat de nieuwe partner van de man geacht moet worden voor de helft bij te dragen in de rentelasten, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom het hof de bijdrage van die partner heeft gesteld op de helft van de ‘hypotheekrente aftrekbaar’ en daarmee slechts op een kwart van de totale hypotheekrente.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21077
Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaardenHoge Raad der Nederlanden, 18-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:946 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 1:142 BW Rechtsvraag Is de wijze van interpreteren van het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden voldoende gemotiveerd? OverwegingHet debat tussen partijen over de verrekening op de voet van art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13–2.34) ging over de vraag of het verrekenbeding dan wel de daarvan deel uitmakende indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven en, voor het geval dat die vraag ontkennend zou worden beantwoord, over de in het verrekenbeding genoemde componenten en de wijze waarop de door de man aan de vrouw op grond van dat beding verschuldigde vergoeding voor de woning moest worden berekend. Het hof heeft, door in rov. 41.1 te overwegen dat het geen aanleiding zag voor een verrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, de vraag of het verrekenbeding buiten toepassing moet blijven ontkennend beantwoord. De vraag of de indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven, heeft het hof in rov. 44, eerste volzin, eveneens ontkennend beantwoord. Door vervolgens in rov. 44, tweede en derde volzin, in aanmerking te nemen dat een vergoeding van € 40.000,--, herleid tot een bedrag in 1991, voor de door de vrouw aan de woning verrichte verbouwwerkzaamheden niet onredelijk zou zijn geweest, heeft het hof zijn beslissing mede gebaseerd op een omstandigheid die niet door partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag was gelegd. De onderdelen 2.3 en 2.5 slagen in zoverre. De klachten uit de onderdelen 2.6–2.10 zijn eveneens terecht voorgesteld. Met grief IV in principaal appel heeft de man zich gekeerd tegen het door de rechtbank gehanteerde indexeringspercentage van 3% op jaarbasis, dat leidt tot een geïndexeerde waarde van € 302.717,76 op de in aanmerking te nemen peildatum 28 maart 2007, en betoogd dat moet worden uitgegaan van een geïndexeerde waarde per peildatum van € 599.000,--. Met grief 3 in incidenteel appel heeft de vrouw betoogd dat voor de getaxeerde waarde van de woning niet moet worden uitgegaan van € 700.000,-- – zoals de rechtbank heeft gedaan – maar van € 905.000,--. Beide grieven hebben betrekking op voor de toepassing van het verrekenbeding noodzakelijke componenten. Het hof heeft daarop ten onrechte niet kenbaar beslist. Zijn beslissing over de toepassing van het verrekenbeding is daardoor onbegrijpelijk. |
|
21069
Alimentatie: wijze van meewegen persoonsgebonden budget en motiveringHoge Raad der Nederlanden, 11-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:923 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW, 1:404 BW Rechtsvraag Heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat de inkomsten van de vrouw uit het persoonsgebonden budget (PGB) opgaan aan de bijzondere kosten voor de zoon? OverwegingUit de passages in de gedingstukken, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.18, blijkt dat het PGB aan de vrouw is toegekend voor verpleging en persoonlijke verzorging van de zoon, nader aangeduid in uren en minuten, en dat beide partijen het PGB tot de inkomsten van de vrouw rekenen, zowel bij de bepaling van haar draagkracht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon, als bij de bepaling van haar behoeftigheid ten aanzien van de kosten van haar levensonderhoud. Tegen die achtergrond is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat bij de bepaling van de draagkracht en de behoeftigheid van de vrouw de inkomsten uit het PGB niet worden meegerekend omdat die opgaan aan de bijzondere kosten voor de zoon.
Binnenkort:
Verdelen door de rechter |
|
21070
Opstelling van de ouders bij deskundigenonderzoekHoge Raad der Nederlanden, 11-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:887 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 810a Rv, 1:265b BW Rechtsvraag Heeft het hof terecht een verzoek om een deskundigenonderzoek in het kader van een uithuisplaatsing van een minderjarige afgewezen vanwege de prognose over de opstelling van de ouders? OverwegingVolgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3.) Het oordeel van het hof houdt in dat het door de ouders gewenste onderzoek niet tot beslissing van de zaak kan leiden omdat de ouders daaraan naar verwachting niet volledig zullen meewerken. Het hof heeft aldus een prognose gegeven over de uitkomst van het onderzoek en het verzoek op die grond kennelijk niet ter zake dienend geacht. Dat stond het hof echter niet vrij, zodat dit oordeel de afwijzing van het verzoek niet kan dragen. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het heeft onderzocht of het verzoek van de ouders voldoende concreet was en van belang voor de beoordeling van het verzoek van de GI en, zo ja, of het belang van de zoon zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Het hof heeft dus de hiervoor vermelde maatstaf miskend.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21072
GGZ: actualisering medische verklaring kan alleen door psychiaterHoge Raad der Nederlanden, 11-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:885 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 5:8, 5:17, 6:4 Wvggz Rechtsvraag Kan een verpleegkundig specialist een niet meer actuele medische verklaring actualiseren? OverwegingNee. In dit geval heeft de rechtbank vastgesteld dat de medische verklaring van 24 juni 2020 niet meer actueel was. De medische verklaring voldeed derhalve niet aan de uit art. 5:8 lid 1 Wvggz voortvloeiende eis dat zij de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene beschrijft. De rechtbank mocht dus geen zorgmachtiging verlenen enkel op basis van deze medische verklaring. De rechtbank heeft in rov. 2.6 van haar beschikking de medische verklaring in aanmerking genomen op de grond dat de actuele gezondheidstoestand van betrokkene blijkt uit de stukken en de verklaring die de verpleegkundig specialist tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd. Zoals hiervoor in 3.2 is overwogen, moet een medische verklaring worden afgegeven door een psychiater die voldoet aan de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Daaruit volgt dat een verklaring van een verpleegkundig specialist over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene niet kan voorzien in actualisering van een medische verklaring. Op die grond slaagt de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht. Opmerking verdient nog dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, de verklaring kan actualiseren als zij niet meer actueel is. Dat kan ook tijdens de mondelinge behandeling. Die actualisering moet zodanig concreet zijn dat de rechter daaruit kan afleiden dat de psychiater zich een oordeel heeft gevormd over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene. Voor actualisering kan niet worden volstaan met de (...) niet nader gespecificeerde mededeling in het verzoekschrift dat “uit telefonisch contact met het bureau van de geneesheer-directeur” (die in dit geval ook de medische verklaring heeft opgesteld) is gebleken dat het toestandsbeeld van betrokkene ongewijzigd is. |
|
21071
GGZ: geen nawerking bij einddatum zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 04-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:818 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 5:5, 6:6 Wvggz Rechtsvraag Kan een aansluitende zorgmachtiging worden verleend als bedoeld in art. 6:5, onder b, Wvggz als de officier van justitie het verzoek daartoe niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging heeft ingediend (art. 6:6, onder a, Wvggz)? OverwegingVolgens art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz vervalt een zorgmachtiging indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de bestaande zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. Laatstbedoelde termijn is de termijn waarbinnen de rechter op een verzoekschrift als bedoeld in art. 6:6, onder a, Wvggz dient te beslissen (deze bedraagt drie weken). Bij inachtneming van deze termijnen wordt tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande machtiging een beslissing verkregen over een vervolgmachtiging. In een dergelijk geval is sprake van aansluiting van de vervolgmachtiging op de bestaande machtiging als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, en kan de vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden worden verleend. Van aansluiting in de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde zin kan ook sprake zijn indien de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een vervolgmachtiging heeft ingediend op een later tijdstip dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging. Weliswaar volgt voor dat geval uit art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat de bestaande machtiging vervalt op het tijdstip waarop haar geldigheidsduur verstrijkt, maar noch de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de Wvggz verzet zich ertegen dat de rechtbank, met het oog op het belang van de betrokkene bij verlening van zorg op basis van de Wvggz, de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde aansluiting bewerkstelligt door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging verstrijkt. Ook in een dergelijk geval kan de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz een vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden verlenen. De rechtbank dient wel te onderzoeken of de betrokkene, gelet op het tijdstip waarop de officier van justitie het verzoekschrift heeft ingediend, voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren. |
|
21063
Antwoord op prejudiciële vragen rond uitstapjes en vakanties van uithuisgeplaatst kind met pleegoudersHoge Raad der Nederlanden, 21-05-2021 ECLI:NL:HR:2021:748 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingJeugdrecht 392 Rv, 1:262b BW, 1:265b BW Rechtsvraag
Bij uithuisplaatsing in een pleeggezin behoort tot de taken van de pleegouders als hiervoor in 2.11 omschreven in beginsel ook het nemen van beslissingen over uitstapjes en vakanties met de minderjarige. Hiervoor behoeven de pleegouders dus geen toestemming van de met het gezag belaste ouders. Wel oefent de gecertificeerde instelling gedurende de uithuisplaatsing toezicht uit en dient zij aandacht te besteden aan het verbeteren van de mogelijkheden van de ouders met gezag om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden opdat uithuisplaatsing niet langer duurt dan noodzakelijk. In dat kader dient de gecertificeerde instelling ook ervoor te zorgen dat een omgangsregeling tussen de ouders met gezag en de minderjarige wordt nageleefd. Om deze taken te kunnen uitoefenen, dient de gecertificeerde instelling te kunnen ingrijpen indien de uitvoering van een omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag wordt geraakt door een door de pleegouders voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige. (vraag 1:) In het licht van het voorgaande dienen de pleegouders een voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige binnen of buiten Nederland aan de gecertificeerde instelling te melden indien de uitvoering van de omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag daardoor wordt geraakt, opdat de gecertificeerde instelling hiervoor toestemming kan verlenen of weigeren, met als uitgangspunt het belang van de minderjarige. Voorgenomen uitstapjes en vakanties met de minderjarige binnen of buiten Nederland die de omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag niet raken, behoeven de pleegouders niet aan de gecertificeerde instelling te melden en daarvoor behoeven zij geen toestemming te verkrijgen, tenzij de gecertificeerde instelling de pleegouders heeft laten weten dat – gezien haar toezichthoudende taak – ook daarvoor haar toestemming vooraf moet worden verkregen. Het voorgaande doet niet af aan de regels ter preventie van internationale kinderontvoering die gelden voor het reizen naar het buitenland met een minderjarige. (vraag 2:) Geschillen over de hiervoor bedoelde kwesties betreffen de uitvoering van de ondertoezichtstelling en kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd op grond van art. 1:262b BW.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21079
Tijdig inroepen nietigverklaring ontslag op staande voetHoge Raad der Nederlanden, 21-05-2021 ECLI:NL:HR:2021:747 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingArbeidsprocesrecht Rechtsvraag Wat is de termijn voor tijdige inroeping van de nietigverklaring bij ontslag op staande voet? OverwegingIngevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW vervalt – voor zover thans relevant – de bevoegdheid om bij de kantonrechter een verzoekschrift tot vernietiging van een ontslag op staande voet in te dienen, twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
In dit geval heeft PontMeyer een beroep op de termijn gedaan. De termijn waarbinnen het verzoekschrift ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste dag van het dienstverband (hierna: de laatste werkdag) en loopt af aan het einde van de met de laatste werkdag overeenstemmende dag twee maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, tenzij de maand waarin de termijn afloopt niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet |
|
21084
Tijdig inroepen nietigverklaring ontslag op staande voetHoge Raad der Nederlanden, 21-05-2021 ECLI:NL:HR:2021:747 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingArbeidsprocesrecht art. 7:686a lid 4, onder a, BW Rechtsvraag Wat is de termijn voor tijdige inroeping van de nietigverklaring bij ontslag op staande voet? OverwegingIngevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW vervalt – voor zover thans relevant – de bevoegdheid om bij de kantonrechter een verzoekschrift tot vernietiging van een ontslag op staande voet in te dienen, twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De termijn waarbinnen het verzoekschrift ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste dag van het dienstverband (hierna: de laatste werkdag) en loopt af aan het einde van de met de laatste werkdag overeenstemmende dag twee maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, tenzij de maand waarin de termijn afloopt niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet |
|
21047
Echtscheiding, naar Iraans recht verkregen bruidsgave en bewijsaanbodHoge Raad der Nederlanden, 23-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:646 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht Echtscheiding 1:150 BW; 284 Rv Rechtsvraag Heeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd waarmee hij wilde aantonen dat partijen al waren gescheiden en dat daarmee de bruidsgave al was betaald? OverwegingArt. 284 lid 1 Rv, dat op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan dat aan de eisen van art. 166 Rv voldoet (rov. 5.6). Daarvan uitgaand had het hof de man moeten toelaten tot dat bewijs. Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. 2 De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het onderdeel is derhalve gegrond. |
|
21042
Mate van afwijken van forfaitaire woonlast bij kinderalimentatieHoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:586 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlimentatie 404 BW Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat de in het Rapport Alimentatienormen genoemde forfaitaire rekenmethode voor woonlasten bij kinderalimentatie slechts een aanbeveling voor een praktische invulling van de wettelijke maatstaf ‘draagkracht’ is en niet een dwingendrechtelijke regel? OverwegingOp zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is dus gegrond. |
|
21044
Terugbetaling alimentatie bij vader-dochterrelatieHoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:594 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 402 BW Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre van een alimentatiegerechtigde verwacht mag worden dat zij te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt, alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder in ieder geval de hoogte van het terug te betalen bedrag, maar ook de vraag of er feitelijk wel sprake zou zijn van een terugbetalingsverplichting? OverwegingBij zijn oordeel dat in dit geval niet van de dochter kan worden gevergd dat zij hetgeen zij mogelijk te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen, heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen (i) dat sprake was van een hoog netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, zodat er aanleiding is om af te wijken van de tabelbedragen, (ii) dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft, (iii) dat gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend was, er geen aanleiding is om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student, (iv) dat de man heeft erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegekrediet niet in mindering komt op de behoefte van de dochter, en (v) dat de man niet weersproken heeft dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje. Het oordeel van het hof moet dan aldus worden begrepen dat tegenover hetgeen de dochter mogelijk te veel heeft ontvangen, een rentedragende studieschuld staat van circa € 45.000,-- en een collegekrediet van circa € 1.000,-- (zie voor deze bedragen rov. 5.5 van de bestreden beschikking), welke schulden de dochter is aangegaan in overeenstemming met de hoge levensstandaard waaraan zij was gewend en welke schulden niet in mindering komen op haar behoefte, en dat een en ander meebrengt – mede gelet op het ontbreken van structurele inkomsten van de dochter – dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Aldus begrepen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt. |
|
21045
Cassatieberoep tegen deelbeschikkingHoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:584 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 401a, 426 Rv Rechtsvraag Wat is de reikwijdte van het cassatieberoep tegen een deelbeschikking van het hof? OverwegingDe beschikking van het hof is een deelbeschikking, nu deze beschikking ten dele een tussenbeschikking en ten dele een eindbeschikking is. Cassatieberoep tegen deze beschikking is daarom alleen ontvankelijk als wordt geklaagd over het eindbeschikkingdeel van de beschikking, nu tegen het tussenbeschikkingdeel van de beschikking in dit geval geen tussentijds cassatieberoep openstaat of is opengesteld (vgl. art. 426 lid 4 in verbinding met 401a lid 2 Rv). Als aan deze ontvankelijkheidseis is voldaan, brengen de beginselen van een goede procesorde (waaronder het concentratiebeginsel) mee dat ook kan worden geklaagd over het tussenbeschikkingdeel van de beschikking.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21046
81 RO: argumentatie rond deskundigenonderzoek 810a RvHoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:PHR:2021:283 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 81 RO, 810a Rv Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat indien kan worden beargumenteerd dát een onderzoek belastend kan zijn voor het kind, die omstandigheid voldoende is om het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv af te wijzen, gelet op het processuele grondrecht van equality of arms, in het kader van art. 8 EVRM en dat het belang van het kind een uitzondering vormt op dit recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit de rechtspraak van het EHRM, de rechtspraak van Uw Raad en de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat op de rechter een verzwaarde motiveringsplicht rust bij afwijzing van een verzoek in de zin van art. 810a Rv. Uit art. 810a lid 2 Rv en de beschikkingen van Uw Raad van 5 september 2014 en 12 april 2019 vloeit wel voort dat de rechter zal moeten motiveren dat en waarom aan een van de in het artikel genoemde afwijzingsgronden is voldaan. Of toewijzing van een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv strijdig is met de belangen van het kind betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. (...) Uit het voorgaande blijkt dat het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt dat het belang van het kind een uitzondering vormt op de regel dat een – voldoende concreet en ter zake dienend – verzoek tot contra-expertise in het belang van de desbetreffende ouder dient te worden gehonoreerd en dat een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv alleen mag worden geweigerd vanwege strijd met het belang van het kind als het belang van het kind dat bepaaldelijk vereist. Dat impliceert mijns inziens niet zo zeer dat sprake moet zijn van een aanzienlijke belasting voor het kind – zoals in het onderdeel wordt gesteld –, maar wel een belasting die, gelet op de omstandigheden van het geval, meer dan enigszins bezwaarlijk is, aangezien een onderzoek dikwijls in ieder geval enigszins belastend zal zijn voor het kind. De feitenrechter dient te beoordelen of het belang van het kind zich tegen het onderzoek verzet, gelet op de omstandigheden van het geval. Relevant kunnen onder meer zijn de aard van het verzochte onderzoek, de belasting daarvan voor het kind op zichzelf en of het onderzoek een eventuele positieve ontwikkeling van kind negatief zou kunnen beïnvloeden, mede in aanmerking nemende eventuele kindeigenproblematiek.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21052
Ontslag op staande voetHoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:596 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7:673 BW, 7:677 BW Rechtsvraag Ontslag op staande voet en afweging van de omstandigheden OverwegingIngevolge art. 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen voor de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst (ontslag op staande voet) beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van een werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen worden. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Het hof is bij zijn oordeel dat de werknemer op 20 augustus 2018 op zijn thuisadres althans in de nabijheid daarvan had moeten zijn, voorbijgegaan aan de stelling van de werknemer dat [verweerster] de verlofaanvraag niet had mogen weigeren en heeft in het midden gelaten of dit het geval was. Aldus heeft het hof miskend dat het antwoord op de vraag of [verweerster] het verlof had mogen weigeren, relevant is voor de beoordeling van de aard en de ernst van de afwezigheid van de werknemer op 20 augustus 2018, en heeft het verzuimd deze omstandigheid te betrekken in zijn oordeelsvorming of sprake is van een dringende reden. De daarop gerichte klacht slaagt. |
|
21043
GGZ: strafrechter en zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 09-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:534 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 2.3 Wfz; 6:5, 5:19 Wvggz Rechtsvraag Kan een strafrechter ambtshalven een zorgmachtiging verlenen nadat de officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de strafrechter om een verzoek om zorgmachtiging voor te bereiden en in te dienen? OverwegingOp grond van art. 2.3 lid 1 Wfz is de strafrechter bevoegd om een zorgmachtiging af te geven. In de wetsgeschiedenis van de Wvggz is opgemerkt dat wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, het noodzakelijk is dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon, aldus de wetsgeschiedenis. Een en ander brengt mee dat de strafrechter die overweegt op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz een zorgmachtiging te verlenen, de officier van justitie opdracht kan geven om documenten die ten aanzien van de betrokkene op grond van de Wvggz zijn verkregen, aan de strafrechter te verstrekken. Art. 5:19 lid 2 Wvggz biedt hiervoor de wettelijke grondslag. |
|
21036
Miskenning devolutieve werking hoger beroep bij partneralimentatieHoge Raad der Nederlanden, 26-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:445 Jurisprudentie - RechtseenheidAlimentatie Procesrecht 1:156 BW, 1:401 BW Rechtsvraag Heeft het hof in zijn oordeel over de partneralimentatie de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door te oordelen dat de man in hoger beroep opnieuw verweer diende te voeren tegen de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte? OverwegingDe devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
Binnenkort:
Verdelen door de rechter |
|
21037
Kinderalimentatie en afwijking van de wettelijke maatstavenHoge Raad der Nederlanden, 19-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:422 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Heeft het hof terecht geoordeeld dat het niet van belang is dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie? OverwegingIn zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019 3 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De rechter die bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat de overeenkomst over kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van die wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. Uit het voorgaande volgt dat bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang is of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Op die grond faalt onderdeel 1. Opmerking verdient nog het volgende. Uit de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing en het oordeel daarin dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. 4 Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW. |
|
21031
GGZ: stapeling van crisismaatregelen is mogelijkHoge Raad der Nederlanden, 05-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:350 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 7:1, 7:7 Wvggz Rechtsvraag Kan er opvolgend op een crisismaatregel een nieuwe crisismaatregel worden genomen? OverwegingJa. Het strookt met het stelsel van de Wvggz, in het bijzonder met art. 7:7 Wvggz, dat de officier van justitie verzoekt om een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien verplichte zorg ook noodzakelijk is na afloop van de geldigheidsduur van een crisismaatregel. Desalniettemin staat het stelsel van de Wvggz niet eraan in de weg dat een nieuwe crisismaatregel op de voet van art. 7:1 Wvggz wordt genomen nadat de geldigheidsduur van een eerdere crisismaatregel is verstreken, mits op dat tijdstip is voldaan aan de voorwaarden van art. 7:1 Wvggz. |
|
21032
GGZ: gevolg van termijnoverschrijding mededelingsplicht voorgenomen verzoek zorgmachtiging van officier van justitieHoge Raad der Nederlanden, 05-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:349 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 5:16 Wvggz Rechtsvraag Wat is het rechtsgevolg als de officier van justitie zich niet houdt aan de vier weken (van art. 5:16 lid 1 Wvggz) waarbinnen hij/zij de beslissing dat is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen, en waaruit een verzoek om een zorgmachtiging bij de rechtbank zal voortvloeien? OverwegingIn de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen. In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend. |
|
21021
GGZ: geen toepassing noodzorg vereist bij wijziging zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:272 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 8:11, 8:12 Wvggz Rechtsvraag Is een wijziging van een zorgmachtiging alleen mogelijk als er tijdelijke verplichte noodzorg is toegepast? OverwegingDe in art. 8:12 lid 3 Wvggz voorziene mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot wijziging van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging (hierna: machtiging), bestrijkt naar de letter alleen het geval dat de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg, bedoeld in art. 8:11 Wvggz, na een periode van maximaal drie dagen moet worden voortgezet. Het gaat dan om het geval dat de tijdelijke verplichte zorg, waarin de machtiging niet voorziet, gedurende maximaal drie dagen is verleend ter afwending van een noodsituatie als bedoeld in art. 8:11 Wvggz. Een redelijke, op de belangen van de betrokkene afgestemde wetsuitleg brengt mee dat ook een verzoek tot wijziging van een machtiging op de voet van art. 8:12 lid 3 Wvggz kan worden ingediend in het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van art. 8:11 Wvggz is of wordt verleend maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet. Deze uitleg van art. 8:12 lid 3 Wvggz bevordert dat verplichte zorg zoveel mogelijk wordt verleend op grond van een rechterlijke machtiging, en dat de in art. 8:11 Wvggz voorziene verlening van zorg waarin de machtiging niet voorziet, tot een minimum wordt beperkt. |
|
21022
81 RO: samenlevingsovereenkomst en wijziging op grond van art. 1:401 BWHoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:PHR:2020:891 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 81 RO, 1:401 BW Rechtsvraag Wat is de rol van artikel 1:401 BW bij een samenlevingsovereenkomst? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Art. 1:401 BW is opgenomen in titel 17 van Boek 1 BW over levensonderhoud. Deze titel is in beginsel ook toepasselijk op het levensonderhoud door een gewezen echtgenoot verschuldigd, met uitzondering van de bepalingen in deze titel die beperkt zijn tot levensonderhoud verschuldigd door bloed- en aanverwanten. Waar dit niet het geval is, moet de inhoud van titel 17 Boek 1 BW ook toepasselijk worden geacht op gewezen echtgenoten. Dit geldt bijvoorbeeld voor art. 1:401 BW.
Van een wettelijke onderhoudsplicht zoals die geldt voor gewezen echtgenoten op grond van art. 1:157 BW is bij ex-ongehuwd samenlevers geen sprake. Voor gehuwden geldt immers de plicht elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW), welke plicht na verbreking van het huwelijk wordt omgezet in een alimentatieplicht. Gelet op het voorgaande kan voor ex-ongehuwd samenlevers de wettelijke bepaling van art. 1:401 BW nooit rechtstreeks van toepassing zijn.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21018
GGZ: opvolgende machtiging Wzd en te laat ingediend verzoekHoge Raad der Nederlanden, 12-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:227 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 39 Wzd Rechtsvraag Kan er een opvolgende machtiging verblijf Wzd van twee jaar worden verleend als het verzoek ná het verstrijken van de eerdere machtiging is ingediend? OverwegingJa. Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft. |
|
21020
Verdeling gemeenschap van goederenHoge Raad der Nederlanden, 05-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:189 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:94 BW Rechtsvraag Had de vrouw de opname van € 11.000,-- volledig aan de man dienen te vergoeden, nu de saldi van de bankrekeningen zoals die per 30 november 2017 aanwezig waren, op grond van de door de rechtbank genoemde afspraak bij helfte tussen partijen worden verdeeld? OverwegingHetgeen het hof heeft overwogen, vormt inderdaad geen begrijpelijk oordeel met betrekking tot de in het middel genoemde grief van de man. Die grief heeft, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, geen betrekking op de in eerste aanleg door de man ingeroepen toepassing van art. 1:164 BW, maar op de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank. Het hof heeft enerzijds de grief ongegrond bevonden mede op grond van zijn overweging dat de vrouw klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Anderzijds heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met daarin de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 5.500,--, hetgeen strookt met de opvatting dat de door de vrouw aan de gemeenschap onttrokken € 11.000,-- nog verdeeld diende te worden. Een en ander is innerlijk tegenstrijdig. |
|
21012
GGZ: rechter kan niet meer toewijzen dan officier heeft verzochtHoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:158 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 6:1, 6:4 Wvggz, 23 Rv, 5 EVRM Rechtsvraag Heeft de rechter een zorgvorm kunnen opleggen zonder dat de officier van justitie dat heeft verzocht? OverwegingNee. Uit art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met art. 23 Rv vloeit voort dat het de rechter niet vrijstaat om meer toe te wijzen dan verzocht, tenzij de Wvggz anders bepaalt. Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig waarin een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz is voorgesteld. Deze wijziging zal ertoe leiden dat de rechter vormen van verplichte zorg in de zorgmachtiging mag opnemen die niet door de officier van justitie zijn verzocht. Gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet is er geen grond om op deze wetswijziging vooruit te lopen. Op grond van art. 23 Rv geldt derhalve dat het de rechter niet vrijstaat om in de zorgmachtiging een vorm van verplichte zorg op te nemen die niet door de officier van justitie is verzocht. |
|
21015
Legitimaris heeft al afstand van zijn rechten gedaanHoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:147 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingErfrecht 4:1090 BWA Rechtsvraag Heeft het hof kunnen oordelen dat de legitimaris [verzoeker] met het aangaan van de akte van scheiding en deling in 1984 afstand heeft gedaan van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten? OverwegingHet hof heeft (in rov. 2.20) geoordeeld dat [verzoeker] wist van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader. Daartoe heeft het hof (in rov. 2.23) verwezen naar verklaringen die [verzoeker] heeft afgelegd in gerechtelijke procedures in de Verenigde Staten en in Aruba, waaruit volgens het hof blijkt dat hij betrekkelijk nauwkeurige kennis had en de namen kende van buitenlandse beleggingsvehikels. Gelet op de door het hof (in rov. 2.23) genoemde passages in de processtukken is dat oordeel niet onbegrijpelijk. In het licht van de kennis die [verzoeker] had van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader, geeft het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat erop neerkomt dat de akte van scheiding en deling van 1984 (zie hiervoor 2.1. onder (iv)) tevens de neerslag is van een vaststellingsovereenkomst waarmee de buitenlandse beleggingen werden toegedeeld aan [erflaatster], en [verzoeker] afstand deed van zijn aanspraken daarop als legitimaris en van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21011
GGZ: maximale duur voortzetting crisismaatregel, berekening duur zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:107 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 6:4, 6:5, 7:9, 7:10 Wvggz Rechtsvraag Wat is de maximale duur van een voortgezette crisismaatregel? Hoe dient de duur van een zorgmachtiging te worden verleend? OverwegingDe machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft ingevolge art. 7:9 Wvggz een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Op grond van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat laatste geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz. Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz. Uit het voorgaande volgt dat in het geval als bedoeld in art. 7:10, onder a, Wvggz, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van maximaal zes weken kan hebben. Deze langere geldigheidsduur volgt uit het wettelijk systeem.
Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop deze ingaat (in dit geval de dag waarop de beschikking is gegeven), niet meegeteld. |
|
21013
Hofuitspraak inzake gezagsbeeindiging voldoende gemotiveerd, gelet op EVRM en jurisprudentieHoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:108 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:266 BW, 8 EVRM Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat uit art. 8 EVRM en de EHRM-uitspraak Strand Lobben/Noorwegen voortvloeit dat bij gezagsbeëindiging een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en dat de rechter bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen? OverwegingIn de uitspraak Strand Lobben (EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13) heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft voorts overwogen (in par. 208 e.v.), kort gezegd, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging. Het hof heeft in rov. 5.6 de volgende belangen en omstandigheden van de minderjarige in zijn beoordeling betrokken: - de minderjarige woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig aan haar gehecht; - de minderjarige ontwikkelt zich thans goed; - het is voor de minderjarige van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid in de weg staat aan het proces van verdere hechting aan de pleegmoeder; - de minderjarige is bezig met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en heeft last van de onzekerheid daarover en derhalve van de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Ten aanzien van de moeder heeft het hof in rov. 5.6 de volgende positieve ontwikkelingen in zijn beoordeling betrokken: - de moeder is sinds 2018 abstinent van alcohol; - de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige verloopt goed en is opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken; - voor de andere dochter worden geen kinderbeschermingsmaatregelen nodig geacht. Het hof heeft echter ook de woonomstandigheden van de moeder in aanmerking genomen: ten tijde van de behandeling in hoger beroep woonde de moeder met de andere dochter in een kliniek, zij zou op 2 januari 2020 beschermd kunnen gaan wonen en vervolgens zou zij na een jaar in aanmerking komen voor een zelfstandige woning. Er is bovendien, naar het hof in aanmerking heeft genomen, niet steeds sprake (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De klacht faalt dus.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
21014
81 RO: kinderalimentatie in naturaHoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:PHR:2020:1137 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 81 RO, 1:404 BW Rechtsvraag Had het hof moeten onderzoeken of een gebruiksrecht van de auto aan de vrouw naar Nederlands recht had moeten worden toegekend als wijze van kinderalimentatie? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het hof heeft – onbestreden in cassatie – overwogen dat in de vaststelling van de behoefte van de minderjarige reeds rekening is gehouden met de kosten voor zijn vervoer (rov. 45). Verder heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op een lager bedrag dan de behoefte van de minderjarige, dit op grond van de beperkte draagkracht van de man (rov. 38). Op zichzelf staat de Nederlandse wet toe, dat een bijdrage in het levensonderhoud (deels) in natura wordt voldaan. Het is daarom niet onmogelijk dat een alimentatieplichtige een bijdrage in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde levert door deze het gebruik van een auto toe te staan. Het onderdeel verdedigt echter in feite de opvatting dat in dit geval een dergelijk gebruiksrecht bovenop de reeds vastgestelde bijdrage had moeten worden toegekend. Deze opvatting is onjuist. Kinderalimentatie wordt immers vastgesteld op basis van behoefte en draagkracht (art. 1:397 lid 1 BW). In deze zaak is onbestreden dat vervoerskosten zijn inbegrepen bij de vastgestelde behoefte van de minderjarige en dat hiermee dus rekening is gehouden bij de bepaling van de alimentatie. Door alsnog, bovenop de reeds vastgestelde bijdrage, een gebruiksrecht toe te wijzen, zou in feite tweemaal een bijdrage voor vervoerskosten worden toegekend en zou de vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige worden overschreden. Het hof heeft verder, anders dan de klacht aanvoert, geen onjuiste of onbegrijpelijke toepassing gegeven aan art. 14 Haags Alimentatieprotocol. In deze zaak staat niet ter discussie dat bij de vaststelling van kinderalimentatie naar Nederlands recht rekening wordt gehouden met draagkracht en behoefte. Ik verwijs hiervoor naar 2.16 van deze conclusie. De klacht faalt daarmee geheel.
Binnenkort:
Kinderalimentatie en het samengestelde gezin |
|
21001
Geen nietig exploot nu woonplaats van de eiser/verweerder niet op de dagvaarding staatHoge Raad der Nederlanden, 18-12-2020 ECLI:NL:HR:2020:2101 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingProcesrecht 45, 121 Rv Rechtsvraag Is het exploot nietig omdat de betekening door deurwaarder is geschied zonder vermelding van de woonplaats van verweerster omdat zij 'geheim adres' heeft? OverwegingNiet-naleving van art. 45 lid 3 Rv ten aanzien van de vermelding van de woonplaats van (i) degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (lid 3 onder b) (hierna: de eiser), en (ii) degene voor wie het exploot is bestemd (lid 3 onder d) (hierna: de verweerder), levert ingevolge die bepaling in beginsel gebreken op die als nietigheidsgronden zijn aan te merken. De vraag of in een concreet geval de nietigheid van het exploot op een van deze gronden moet worden uitgesproken, hangt af of aannemelijk is dat de verweerder door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat de woonplaats van de eiser en de woonplaats van de verweerder in het exploot moeten worden vermeld. Voor het exploot van betekening van het oproepingsbericht geldt bovendien dat de rechter op de voet van art. 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreekt als aannemelijk is dat het exploot de verweerder als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt. Vermelding van de woonplaats dient ter identificatie van de in het exploot genoemde personen. Hieruit volgt dat van onredelijke benadeling in de zin van art. 66 lid 1 Rv geen sprake is, indien ondanks het niet vermelden van de woonplaats van de eiser of de verweerder, geen misverstand kan bestaan over de identiteit van deze personen. In dat geval brengt de niet-naleving van art. 45 lid 3, aanhef en onder b of d, Rv geen nietigheid van het exploot mee.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |