VAKnieuws 2020

IPR: buitenlands huwelijksvermogensrecht en openbare orde-exeptie

Nr: 20077 Hoge Raad der Nederlanden, 15-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:885 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR 10:6 BW

Rechtsvraag

Is de toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht strijdig met de Nederlandse rechtsorde?

Overweging

Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Zoals het hof in rov. 5.10-5.11 van zijn arrest heeft overwogen, staat de openbare orde slechts in uitzonderlijke gevallen aan de toepassing van buitenlands recht in de weg. Het gaat uitsluitend om die gevallen waarin het buitenlandse recht zelf, dan wel de toepassing daarvan in het concrete geval, onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.

Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de belastingschuld van [de man] naar Roemeens recht een privéschuld is en dat de Ontvanger volgens dat recht eerst moet trachten eventuele privégoederen van [de man] uit te winnen, alvorens hij de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan vorderen. Het onderdeel moet in die (in cassatie niet bestreden) context worden beoordeeld.

Uit de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden volgt niet dat toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in dit concrete geval kennelijk onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De sterke band van [de vrouw] en [de man] met Nederland op fiscaal, economisch en maatschappelijk gebied betreft de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde bij het geschil met de Ontvanger. Echter, niet valt in te zien welk fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde in het geding komt bij toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht. De omstandigheid dat de Ontvanger bij toepassing van dat recht wordt bemoeilijkt in de uitoefening van zijn invorderingstaak omdat dit hem mogelijk verplicht eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], alvorens hij verdeling van verdeling van de gemeenschap kan vorderen, en dat hij zich vervolgens slechts kan verhalen op hetgeen [de man] bij die verdeling wordt toebedeeld, raakt niet aan fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verhouding hoofdzaak en voorlopige voorzieningen

Nr: 20079 Hoge Raad der Nederlanden, 15-05-2020 ECLI:NL:PHR:2019:1398 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 81 RO, 223 Rv, 1:404 BW

Rechtsvraag

Had het hof de stellingen uit het tweede verzoek om voorlopige voorzieningen - ingediend na de mondelinge behandeling in de hoofdzaak - moeten meenemen in de hoofdzaak?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In de onderhavige zaak had in het hoofdgeding de mondelinge behandeling reeds vóór het indienen van het tweede verzoek om voorlopige voorzieningen plaatsgevonden. Blijkens het slot van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 juni 2018 heeft het hof partijen aan het eind van de mondelinge behandeling medegedeeld dat op 18 september 2018 een beschikking zal worden gegeven. 9  Na 28 juni 2018 waren alle reguliere proceshandelingen verricht en bevond de procedure zich derhalve “in staat van wijzen”. Op grond van art. 1.4.7 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven konden na afloop van de mondelinge behandeling geen stukken meer worden overgelegd. Een vordering (verzoek naar analogie) op de voet van art. 223 Rv dient ertoe om voorlopige voorzieningen te treffen “voor de duur van het geding”. Het tweede verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen is bij het hof ingekomen op 26 september 2018, derhalve  na  de door het hof tijdens de mondelinge behandeling medegedeelde datum van 18 september 2018. Anders dan het onderdeel betoogt, had de vrouw er rekening mee  moeten  houden dat het hof kort na de tijdens de mondelinge behandeling medegedeelde datum een eindbeschikking zou geven. Dit betekent dat het tweede verzoek gelet op het tijdstip van indiening in de praktijk nauwelijks effect kon sorteren, althans niet als voorlopige voorziening.

Het onderdeel betoogt dat het tweede verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor het hof aanleiding had moeten zijn om het hoofdgeding ambtshalve te heropenen dan wel dat het hof dit verzoek had moeten opvatten als een verzoek om heropening van de behandeling van het hoofdgeding. Ik meen dat beide betogen falen, nu een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewoonweg niet kan worden aangemerkt als een verzoek om een hoofdgeding dat in staat van wijzen verkeert, te heropenen. Indien een nieuw opgekomen feit of een nieuwe opgekomen omstandigheid volgens één van partijen aanleiding zou moeten geven om een geding dat reeds in staat van wijzen is, te heropenen, dan moet daartoe  in het hoofdgeding  een specifiek verzoek worden ingediend; een voorlopige voorzieningenprocedure is daartoe niet de aangewezen procedure. Zoals gezegd is het in beginsel aan de rechter overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen aanstonds behandelt en beslist. Nu de hoofdzaak zich reeds in staat van wijzen bevond, kan m.i. niet worden gezegd dat er een verplichting bestond om dat verzoek direct te behandelen.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Recht op vrije advocaatkeuze

Nr: 20087 Hof van Justitie Europese Unie, 14-05-2020 ECLI:EU:C:2020:372 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsprocesrecht

Rechtsvraag

Hoe ver strekt het recht op vrije advocaatkeuze bij een rechtsbijstandsverzekeraar?

Overweging

Zo heeft het Hof met betrekking tot het begrip „administratieve procedure” als bedoeld in die bepaling voor recht verklaard dat dit begrip onder meer een procedure omvat die ertoe leidt dat een bestuursorgaan de werkgever vergunning verleent om de voor de rechtsbijstand verzekerde werknemer te ontslaan, alsook de fase van bezwaar bij een bestuursorgaan waarin dit orgaan een voor beroep in rechte vatbaar besluit geeft (zie in die zin respectievelijk arresten van 7 april 2016, Massar, C‑460/14, EU:C:2016:216, punt 28, en 7 april 2016, AK, C‑5/15, EU:C:2016:218, punt 26).

Hieruit volgt dat het begrip „gerechtelijke procedure” niet kan worden beperkt tot uitsluitend niet-administratieve procedures voor een gerecht in eigenlijke zin, en ook niet door een onderscheid te maken tussen de voorbereidende fase en de besluitfase van een dergelijke procedure. Elke fase die kan leiden tot een procedure bij een rechterlijke instantie, zelfs een voorafgaande fase, moet dus worden geacht onder het begrip „gerechtelijke procedure” in de zin van artikel 201 van richtlijn 2009/138 te vallen.

Lees verder
 

Mate van weging van de mening van de minderjarige bij omgang

Nr: 20086 Gerechtshof Den Haag, 13-05-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:973 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a lid 1 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de omgang tussen de vader en de 13-jarige minderjarige te worden bepaald nu partijen het eens zijn dat er contact moet zijn maar het niet eens zijn over de wijze waarop? Wat is de invloed van de mening van de minderjarige?

Overweging

Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de vader om alsnog te bepalen dat een omgangsregeling zal komen te gelden tussen de vader en de minderjarige, eventueel met een opbouwregeling, op de juiste gronden heeft afgewezen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze - na eigen afweging - tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Daarbij weegt voor het hof zwaar mee dat de minderjarige in het kindgesprek heeft verklaard dat hij emotioneel klaar is met de strijd tussen de ouders over hem. Naar het gevoel van de minderjarige hebben de rechtszaken niet zo veel opgeleverd en de minderjarige wil ook niet dat hij verplicht naar zijn vader toe zou moeten gaan. Hij verwacht dat er dan ook weer gedoe tussen zijn ouders zou kunnen komen. De minderjarige wil geen vaste afspraken voor contact met zijn vader en wil niet verplicht worden om naar de vader toe te gaan. Als hij een jaar of vijftien is en zelfstandig kan reizen, zou hij uit zichzelf wel een keer naar zijn vader willen gaan. De vader blijft wel gewoon zijn vader voor zijn gevoel. Dat verandert niet, ook niet nu hij hem niet ziet. Het hof betrekt in zijn oordeel voorts de verklaring van de bijzondere curator, inhoudende dat de minderjarige het fijn zou vinden als beide ouders hem ondersteunen bij de omgang, hetgeen thans niet het geval is. De minderjarige heeft het hier moeilijk mee. De discussie tussen zijn ouders is hem heel zwaar gevallen en hij wil nu een normaal leven kunnen leiden. Het hof is verder uit de stukken en het besprokene ter zitting gebleken dat de ouders nog immer niet met elkaar door één deur kunnen, en zij nog steeds niet in staat zijn om in onderling overleg tot een oplossing te komen die zij beiden in het belang van de minderjarige achten. Het hof is voorts gebleken dat de minderjarige het voorlopig wil laten zoals het is. Daarbij komt dat de vader graag contact wil met zijn zoon, maar dat hij zelf ook inziet dat een reguliere omgangsregeling nu niet mogelijk is. De minderjarige heeft feitelijk één keer per week contact met de vader via Skype. Dit bevalt goed. Al met al acht het hof een omgangsregeling zoals verzocht door de vader op dit moment niet in het belang van de minderjarige. Het hof acht het aannemelijk dat gedwongen contact tussen de vader en de minderjarige een negatieve weerslag op de minderjarige zal hebben. Gelet op de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de contacten, zal het hof bepalen dat tussen de vader en de minderjarige één keer per week appcontact via Skype in plaats van Facebook Messenger zal plaatsvinden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Notariële samenlevingsovereenkomst en ontslagvergoeding als netto loon

Nr: 20094 Gerechtshof Den Haag, 12-05-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:1009 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 7:900 BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw op grond van de samenlevingsovereenkomst aanspraak op de ontslagvergoeding die de man in maart 2014 van zijn werkgever heeft gekregen?

Overweging

Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen dient de samenlevingsovereenkomst uitgelegd te worden conform de Haviltex maatstaf. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In de samenlevingsovereenkomst hebben partijen in artikel 2 lid 8 het inkomensbegrip gedefinieerd. In voormeld artikel gaat het over het netto arbeidsinkomen welk inkomen valt onder de heffing van de inkomstenbelasting. Eveneens wordt onder inkomen verstaan uitkeringen op basis van de sociale verzekeringswetten. Een ontslagvergoeding kan – mede bezien het inkomensbegrip zoals geformuleerd in de samenlevingsovereenkomst – worden aangemerkt als inkomen. De ontslagvergoeding die de man in maart 2014 van de [naam werkgever] heeft ontvangen dient aangemerkt te worden als nettoloon in de zin van de samenlevingsovereenkomst. 

Op grond artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst dient de man het nettoloon aan te wenden voor de kosten van de gewone gang van de huishouding. Een ontslagvergoeding wordt veelal verstrekt om verlies van arbeidsinkomen – als gevolg van ontslag - te compenseren. In lid 6 van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen met elkaar overeengekomen dat hetgeen van hun netto-inkomsten niet is aangewend ter dekking van de kosten van de gewone gang van de huishouding zal worden verrekend. Uit lid 6 van artikel 2 volgt eveneens dat de verrekening betrekking heeft op de periode van samenleving en dat beide partijen daarvan het financiële voordeel dienen te genieten. 

De rechtsvraag die thans beantwoord moet worden is, of hetgeen niet is verteerd met betrekking tot de ontslagvergoeding op de peildatum van 31 december 2014, eveneens in de verrekening tussen partijen moet worden betrokken. Vaststaat dat de man in maart 2014 de ontslagvergoeding heeft gekregen en dat hij eind 2014 de gemeenschappelijke woning heeft verlaten. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van artikel 2 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst met zich mede dat het nog aanwezig saldo met betrekking tot de ontslagvergoeding niet in de verrekening dient te worden betrokken. De uitkering had betrekking op verlies van toekomstig arbeidsinkomen dat veroorzaakt werd door het ontslag bij de [naam werkgever] . Het feit dat de man al in december 2014 een nieuwe baan had doet niet af aan het karakter van de ontslagvergoeding. Voorts brengt een redelijke uitleg van het verrekenbeding met zich mede dat het moet gaan om een besparing die betrekking heeft op de periode dat partijen met elkaar samenleven. De grief van de vrouw treft dus geen doel.

Lees verder
 

Verbeuren dwangsommen

Nr: 20099 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-05-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:3686 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is werkgever dwangsommen verbeurd als gevolg van het niet geheel toelaten tot alle taken van het werk?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat het zich tot 6 mei 2019 niet voordoen van bepaalde taken en werkzaamheden van de functie van chef staalhal, wat volgens DBDG ook het geval is geweest, dan wel het tot 6 mei 2019 vanwege de toen nog bestaande gewoonte en afspraken door een ander verrichten van een bepaalde taak of werkzaamheid, niet betekent dat DBDG geen gehoor gaf aan het tegen haar gegeven gebod of daarmee te lang heeft gewacht.

De inspanningen van DBDG waren, geheel in lijn met het op 17 april 2019 door de kantonrechter gegeven gebod, volledig gericht op het feitelijk herstellen van de oude, inmiddels niet meer bestaande, functie van chef staalhal. Het daarbij gehanteerde tempo was voldoende in het licht van het gegeven dat met alle betrokkenen ( [E] , [B] , [appellant] ) afstemming over de aanpassing van de organisatie moest plaats vinden én [appellant] ermee akkoord is gegaan dat het daarop gerichte en daarvoor benodigde overleg op  6 mei 2019 zou plaats vinden. Het vonnis van 17 april 2019 bevat niets waaruit kan worden afgeleid dat essentieel was dat het herstel in het volledige takenpakket binnen 24 uur na betekening plaats vond.

Lees verder
 

81 RO: ouderlijk gezag naar Pools recht en erkenning in Nederland

Nr: 20078 Hoge Raad der Nederlanden, 08-05-2020 ECLI:NL:PHR:2020:174 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
IPR
1:253a, 1:253n BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat naar Pools recht de vader vanaf de geboorte van het kind – dat naast de Nederlandse ook de Poolse nationaliteit heeft – van rechtswege is belast met het gezag, hetgeen in Nederland moet worden erkend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De rechtbank heeft in rov. 3.7 van haar beschikking overwogen dat Nederland de volgens het Poolse recht van rechtswege ontstane gezagsverhouding van de vader over het kind dient te erkennen en dat dit betekent dat de vader  ten tijde van de geboorte van het kind  gezag over hem had. In deze overweging van de rechtbank ligt het oordeel besloten dat de vader van een kind naar Pools recht van rechtswege het ouderlijk gezag heeft vanaf de geboorte van het kind. De moeder heeft dit (impliciete) oordeel over de inhoud en uitleg van het Poolse recht in hoger beroep niet bestreden. Integendeel, de moeder heeft het oordeel van de rechtbank juist onderschreven. In nr. 13 (‘vaststaande feiten’) van haar beroepschrift heeft de moeder gesteld dat partijen naar Pools recht gezamenlijk het gezag hebben over de minderjarige en dat ingevolge de Poolse wetgeving (artikel 93 § 1 van het Poolse Wetboek voor personen- en familierecht (de  Kodeks rodzinny i opiekuńczy )) het ouderlijk gezag ontstaat op het ogenblik van de geboorte van een kind en toekomt aan beide ouders. Derhalve staat het oordeel van de rechtbank vast en dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat naar Pools recht de vader van rechtswege het ouderlijk gezag heeft vanaf de geboorte van het kind. Reeds om deze reden kunnen de klachten van het middel niet tot cassatie leiden.

Voor zover het middel mocht klagen dat het hof het Poolse recht heeft miskend, stuit de klacht af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, waarin cassatie wegens schending van buitenlands recht is uitgesloten. Voor zover het middel een motiveringsklacht richt tegen de toepassing van het Poolse recht door het hof, stuit deze klacht eveneens af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, omdat deze klacht zich niet laat beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en uitleg van het Poolse recht te betrekken. Nu de moeder in hoger beroep heeft erkend dat naar Pools recht de vader vanaf de geboorte van het kind van rechtswege het ouderlijk gezag heeft, is het oordeel van het hof overigens ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van het partijdebat. Het incidentele cassatieberoep faalt dus.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Invloed wooncomponent op draagkracht kinder- en partneralimentatie

Nr: 20069 Gerechtshof Den Haag, 04-05-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:862 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Wat zijn de financiële consequenties van het aan de man laten van de woonlasten van de voormalige woning – waarin de vrouw woont – op zijn draagkracht?

Overweging

Het inkomen uit arbeid van de man is thans niet in geschil. Het hof volgt hierin de rechtbank en gaat uit van een bruto jaarinkomen van 41.666,-. Nu ook de man aangeeft dat hij niet langer hobbymatig activiteiten verricht zal het hof er van uitgaan dat hij de extra inkomsten als hiervoor genoemd als winst uit onderneming geniet. De winst uit onderneming van de man stelt het hof over 2019, gelet op hetgeen hiervoor onder de behoefte is overwogen, op € 17.964,-. Dit is € 1.000,- minder dan in 2018, nu in 2018 de verhuur van de koelcel € 200,- per maand bedroeg en in 2019 € 100,- per maand. 

Voor wat betreft de winst uit onderneming houdt het hof verder geen rekening met een startersaftrek, nu op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende vast is komen te staan dat de man aan het daarvoor geldende urencriterium voldoet. Evenals de rechtbank heeft het hof wel rekening gehouden met de MKB vrijstelling, nu hij hier als ondernemer wel recht op heeft. 

Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie uitsluitend uit van de situatie zoals deze ten tijde van de zitting in appel was. De vrouw bewoonde toen de echtelijke woning terwijl de man de hypothecaire woonlasten geheel betaalde. Weliswaar hebben partijen ter zitting de afspraak gemaakt dat de vrouw zo snel als mogelijk haar aandeel van de woning aan de man zal overdragen maar partijen hebben deze afspraak niet nader geconcretiseerd. 

Bij de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie zal het hof dan ook rekening houden met de werkelijke hypotheekrente die de man betaalt en de aftrek die hij geniet. In de formule voor kinderalimentatie wordt vervolgens rekening gehouden met de lasten die de man betaald voor deze woning, naast de forfaitaire woonlast.

De man geniet een beperkte hypotheekrente aftrek omdat hij maar voor 50% eigenaar is van deze woning. Uit de stukken blijkt dat de hypotheekrente € 10.000,- bedraagt. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht dan ook met een bedrag van € 5000,- rekening houden. Bij de draagkracht van de man wordt in de berekening geen rekening gehouden met de bijtelling van het EWF. De man heeft immers, nu de vrouw alleen het woongenot heeft van de woning, een aftrekpost voor betaalde partneralimentatie die gelijk is aan 50% van het EWF behorend bij zijn deel van de eigen woning. 

Het netto besteedbaar inkomen dat uit de berekening volgt is € 3.270,- per maand. 

Deze berekening wordt aan de beschikking gehecht.

Uit de berekening volgt dat het netto bedrag dat de man betaalt voor de hypotheek van de echtelijke woning is € 173,- per maand is. Vervolgens betaalt hij (niet aftrekbaar) aan hypotheeklasten voor de echtelijke woning een bedrag van € 416,- per maand (zijnde 1/12 deel van het niet aftrekbare bedrag van € 5000,-). In de berekening zal het hof aldus in redelijkheid en nu partijen hier niets over hebben aangevoerd, naast de forfaitaire woonlast rekening houden met de woonlasten die de man doorbetaalt ad € 173,- + € 416,- = € 589,- per maand. 

Gelet op de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, die in hoger beroep niet in geschil is, rekent het hof met de formule van 2020 en niet zoals de rechtbank met de formule van 2019. Te meer nu uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking nog altijd niet in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. 

De draagkracht van de man bedraagt alsdan 70% [ 3.270,- – (0,3 x € 3.270,- + € 975,- + € 589,-) = afgerond € 508,- per maand.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Intrekking toestemming nevenwerkzaamheden

Nr: 20089 Gerechtshof Den Haag, 28-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:872 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Is werkgever gerechtigd om de verleende toestemming voor nevenwerkzaamheden in te trekken?

Overweging

Het hof is van oordeel dat de gegeven toestemming aan de Schippers om nevenwerkzaamheden te verrichten ten behoeve van de Watertaxi een arbeidsvoorwaarde is en onderschrijft hetgeen de kantonrechter met inachtneming van de gezichtspunten genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:976, FNV/Pontmeyer) in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld en maakt dit oordeel tot het zijne. In aanvulling daarop merkt het hof het volgende op.

De voorwaarden voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden zijn ingebed in diverse arbeidsrechtelijke regelingen binnen het Havenbedrijf: de toepasselijke cao, de Regeling Integriteit, de Bedrijfscode en de Bedrijfsregeling Nevenwerkzaamheden. Het Havenbedrijf heeft de toestemming voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi expliciet verleend.

Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader is het hof van oordeel dat het Havenbedrijf gerechtigd is om de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken.

Tegenover de voornoemde zwaarwichtige belangen aan de zijde van het Havenbedrijf leggen de belangen die de Schippers hier tegenover hebben gesteld, te weten hun financiële belangen (het wegvallen van een substantiële bron van inkomsten, waarvan sommige Schippers al langdurig genieten en waarmee zij rekening hebben gehouden bij het aangaan van financiële verplichtingen) en hun emotionele belangen (het varen is hun lust en hun leven en dit geldt des te meer voor het varen bij de Watertaxi, gezien de aard van die werkzaamheden), onvoldoende gewicht in de schaal om tot de conclusie te kunnen leiden dat het Havenbedrijf in de gegeven omstandigheden niet gerechtigd is de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken (zij het niet zonder overgangstermijn, zoals de kantonrechter ook heeft beslist). 

Lees verder
 

81 RO: deskundigenbericht bij verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 20067 Hoge Raad der Nederlanden, 24-04-2020 ECLI:NL:PHR:2020:69 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
81 RO, 1:94 BW, 194, 284 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gereageerd op de bezwaren van de man tegen het eerste conceptdeskundigenbericht over de waardering van de percelen grond? Wat zijn de eisen aan een dergelijk deskundigenbericht en hoe dient het gewaardeerd te worden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Deskundigenbericht  

De eisen van een behoorlijk proces van art. 6 EVRM gelden niet rechtstreeks voor de deskundige. Als de deskundige bij de uitoefening van zijn taak evenwel onvoldoende oog heeft voor het beginsel van hoor en wederhoor, dan kan de bruikbaarheid van het deskundigenbericht voor de verdere beslissing na deskundigenbericht in het geding komen. Indien partijen bijvoorbeeld niet gelijkwaardig of afdoende in een deskundigenonderzoek hebben kunnen participeren en een partij als gevolg daarvan in de verdere procedure bij de rechter onvoldoende effectief commentaar kan leveren op het deskundigenbericht, kan dit ertoe leiden dat de rechter het deskundigenbericht niet aan de beslissing ten grondslag kan leggen zonder het beginsel van hoor en wederhoor te schenden. Ook is van belang of de rechter in staat is om de door de deskundige opgehelderde feiten zelfstandig te beoordelen en of te verwachten valt dat het deskundigenbericht van overwegende invloed op de beslissing zal zijn. De Groot schrijft dat de nationale rechter erop moet toezien dat aan een deskundigenbericht geen gebreken kleven die raken aan de eisen van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.

Wanneer de deskundige voor het onderzoek een onroerende zaak moet bezichtigen, dient hij partijen gelegenheid te bieden om hierbij aanwezig te zijn. Wanneer daarbij iets mis gaat en een partij niet bij het onderzoek ter plaatse aanwezig is, zal het van de omstandigheden afhangen of dat afdoet aan de bruikbaarheid van het deskundigenbericht. Een partij heeft dus niet een absoluut recht om onderzoekshandelingen van de deskundige bij te wonen. In het onderhavige geval heeft de deskundige het hof meegedeeld het niet nodig te achten dat partijen bij de opname aanwezig zijn (...).

De waardering van het bewijs van het deskundigenbericht is overgelaten aan de feitenrechter. De rechter heeft hierbij een grote mate van vrijheid.
Overigens heeft de rechter ook bij de verdeling van een gemeenschap een grote mate van vrijheid. Ingevolge art. 3:185 lid 1 BW gelast de rechter, voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking is vereist over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling of stelt de rechter zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. De leden 2 en 3 van art. 3:185 BW bevatten de mogelijke wijzen van verdeling. Daarbij heeft de wetgever de vrijheid van de rechter zo min mogelijk beperkt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt tevens dat art. 3:185 lid 1 BW buiten twijfel stelt dat de rechter ook zelf de verdeling kan vaststellen indien een der partijen daarom heeft verzocht. In geval van een dergelijk verzoek is de rechter bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan wat door partijen over en weer is gevorderd. De rechter die de verdeling vaststelt, behoeft bij de vaststelling van de verdeling verder niet – expliciet – in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.
De vrijheid die de wet de rechter heeft toegekend, betekent voorts dat aan de motivering van diens vaststelling van de verdeling van een gemeenschap geen hoge eisen kunnen worden gesteld.

Lees verder
 

Informatieplicht werkgever Transitievergoeding

Nr: 20091 Rechtbank Rotterdam, 24-04-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:3997 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

In welke mate heeft de werkgever een informatieplicht aangaande een recht op de Transitievergoeding bij een slapend dienstverband?

Overweging

De kantonrechter deelt niet het standpunt van [verzoeker] dat op Renewi de verplichting rustte om hem actief te benaderen en hem te wijzen op zijn rechtspositie na 12 december 2019, zodat hij - zoals hij zelf stelt - een weloverwogen keuze had kunnen maken tussen het voortzetten dan wel het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. In de Xella-beschikking was de vraag of op de werkgever een informatieverplichting rust om de werknemer te wijzen op de mogelijkheid een verzoek tot medewerking aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst te doen onder toekenning van een transitievergoeding niet aan de orde. Over die vraag heeft de Hoge Raad zich dan ook niet uitgelaten.

Ook overigens biedt de uitspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten voor het aannemen van een dergelijke informatieverplichting van de werkgever. Terzijde wijst de kantonrechter erop dat ook in de recente uitspraak van de Hoge Raad van 21 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:283 inzake Victoria) met betrekking tot de gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst het goed werkgeverschap afhankelijk is gesteld van het verzoek van de werknemer. Anders gezegd, ook in die zaak is het initiatief bij de werknemer gelegd en is geen informatieverplichting van de werkgever gecreëerd op basis van goed werkgeverschap. 

Lees verder
 

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij gewone verblijfplaats kinderen in buitenland

Nr: 20080 Gerechtshof Den Haag, 22-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:937 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 4 Rv, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof rechtsmacht ten aanzien van een verzoek om een zorgregeling in een scheidingsprocedure waarbij de kinderen geen gewone verblijfplaats hebben in Nederland?

Overweging

Ja. Het hof dient allereerst te beoordelen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft ten aanzien van het verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Vast staat dat de minderjarigen, zowel ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift als heden, hun gewone verblijfplaats hebben in [plaats], de Verenigde Arabische Emiraten.

Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden ontleend aan de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna te noemen: Brussel II bis ), nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben, en eveneens niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden voor prorogatie van rechtsmacht.

Vervolgens is het hof van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter evenmin kan worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, nu de minderjarigen niet in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, en het hof evenmin aan de aanvullende bepalingen van de artikelen 5 tot en met 14 van dit Verdrag bevoegdheid kan ontlenen.

Het voorgaande brengt met zich dat, nu het hof zijn bevoegdheid niet kan ontlenen aan een van de hierboven genoemde regelingen, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld op grond van artikel 4, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikellid bepaalt, voor zover van belang, dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot de echtscheiding heeft, hij buiten de toepassing van Verordening Brussel II bis , tevens rechtsmacht heeft ten aanzien van de met de echtscheiding verband houdende nevenvoorzieningen, met dien verstande dat met betrekking tot de verzoeken betreffende het gezag en omgangsrecht geldt, dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht de belangen van de kinderen naar behoren te beoordelen ( forum non conveniens ).

Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft het hof kunnen vaststellen dat partijen reeds voor de zitting in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de inhoud van de zorgregeling. Bij de uitvoering van de zorgregeling doen zich alleen misverstanden en problemen voor. De advocaat van de vrouw heeft bevestigd dat als weekendregeling geldt dat de man en de minderjarigen gerechtigd zijn tot contact met elkaar van vrijdag 10.00 uur tot zaterdag 19.30 uur. Verder zijn partijen het er over eens dat het de man vrij staat om de minderjarigen van zondag tot en met donderdag op te halen van school en dat de man de minderjarigen na het eten terug brengt naar de vrouw. Ook is ter zitting gebleken dat niet langer in geschil is dat de feestdagen bij helfte (50%) worden gedeeld en dat de minderjarigen gedurende 25% van de vakantiedagen bij de man verblijven. Nu partijen zelf tot overeenstemming zijn gekomen met betrekking tot de zorgregeling en partijen de echtscheidingsprocedure in Nederland hebben gevoerd, acht het hof voldoende gronden aanwezig om zich ook bevoegd te achten met betrekking tot de zorgregeling. Het hof is door de man en door beide advocaten goed voorgelicht met betrekking tot de kinderen van partijen. Uit de verstrekte informatie ter zitting volgt dat de man volledig in staat is de overeengekomen zorgregeling na te komen. Nu er geen procedure met betrekking tot de zorgregeling aanhangig is in de Verenigde Arabische Emiraten bestaat er geen risico op tegenstrijdige uitspraken. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de man slaagt en de bestreden beschikking op dit punt zal worden vernietigd.

Lees verder