VAKnieuws 2019
Rechterlijke vrijheid rond bepalen tijdstip van herstel en voorzieningenRechtsvraagHeeft het hof – uitgaande van herstel met ingang van 21 november 2017 – ten onrechte geen voorziening getroffen voor de tussenliggende periode vanaf de datum van voorwaardelijke ontbinding door de kantonrechter (1 april 2017)? OverwegingWanneer de rechter in hoger beroep van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of deze zelf herstellen indien dat is verzocht. De ontbinding zelf kan in hoger beroep niet ongedaan worden gemaakt. (Zie HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.4 en 3.5.12.) In geval van een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst bepaalt de rechter het tijdstip daarvan (art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW). Dit kan zijn de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter of een ander tijdstip in het verleden, maar ook een tijdstip in de toekomst. Bij het nemen van een beslissing hierover heeft de rechter vrijheid, binnen de grenzen van hetgeen de werknemer heeft verzocht. (Zie de hiervoor genoemde uitspraak ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.1.) De rechter kan in geval van een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW). Ook bij de beslissing of, en zo ja welke, voorzieningen nodig zijn, heeft de rechter vrijheid (zie de hiervoor genoemde uitspraak ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.2 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3241 (Meriant), rov. 3.3.2-3.3.3). Zowel voor de beslissing over de datum van het herstel van de arbeidsovereenkomst als voor die over het treffen van voorzieningen gelden de gewone motiveringseisen. In deze zaak heeft het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom het de arbeidsovereenkomst niet met terugwerkende kracht hersteld heeft en het bovendien gerechtvaardigd is dat de werknemer over de periode tussen 1 april 2017 (de datum met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden) en 21 november 2017 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst volgens het hof moet worden hersteld), én geen aanspraak kan maken op loon, én geen aanspraak kan maken op een andere voorziening. De door het hof genoemde grond dat de werknemer geen concrete datum voor het herstel heeft verzocht (rov. 5.18) is daartoe onvoldoende. (zie ook http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:111) Cursussen binnenkort: |
|
Herstel arbeidsovereenkomst en betaalde transitievergoedingRechtsvraagDient de transitievergoeding te worden terugbetaald als de arbeidsovereenkomst wordt hersteld? OverwegingBij herstel van de arbeidsovereenkomst ligt dit anders. Wanneer de rechter in hoger beroep van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen (zie hiervoor in 3.5.1). De ontbinding zelf kan in hoger beroep niet ongedaan worden gemaakt. Dat betekent dat, anders dan bij vernietiging van de opzegging, de rechtsgrond niet aan betaling van de transitievergoeding komt te ontvallen. Van een verplichting van de werknemer tot terugbetaling van de transitievergoeding is daarom pas sprake als hij hiertoe door de rechter wordt veroordeeld. Een veroordeling van de werknemer tot terugbetaling van de transitievergoeding moet worden aangemerkt als een voorziening omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:682 lid 6 BW. De vraag of, en zo ja, in hoeverre deze voorziening moet worden getroffen, dient te worden beantwoord in samenhang met eventuele andere te treffen voorzieningen, bijvoorbeeld die met betrekking tot compensatie voor inkomensschade of pensioenschade (zie hiervoor in 3.5.2). Het geheel van voorzieningen als bedoeld in art. 7:682 lid 6 BW heeft tot doel dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het nadeel veroorzaakt door de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Ook de vraag of, en zo ja, in hoeverre de transitievergoeding moet worden terugbetaald, moet tegen deze achtergrond worden beantwoord. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Motivering herstel dienstbetrekkingRechtsvraagWelke afwegings- en motiveringseisen gelden er voor de beslissing over het herstel van de arbeidsovereenkomst? OverwegingWanneer de rechter in hoger beroep van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of deze zelf herstellen indien dat is verzocht. De ontbinding zelf kan in hoger beroep niet ongedaan worden gemaakt. (Zie HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.4 en 3.5.12.) In geval van een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst bepaalt de rechter het tijdstip daarvan (art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW). Dit kan zijn de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter of een ander tijdstip in het verleden, maar ook een tijdstip in de toekomst. Bij het nemen van een beslissing hierover heeft de rechter vrijheid, binnen de grenzen van hetgeen de werknemer heeft verzocht. (Zie de hiervoor genoemde uitspraak ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.1.) De rechter kan in geval van een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW). Ook bij de beslissing of, en zo ja welke, voorzieningen nodig zijn, heeft de rechter vrijheid (zie de hiervoor genoemde uitspraak ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.2 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3241 (Meriant), rov. 3.3.2-3.3.3). Zowel voor de beslissing over de datum van het herstel van de arbeidsovereenkomst als voor die over het treffen van voorzieningen gelden de gewone motiveringseisen. Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: geneeskundige verklaring door arts verstandelijk gehandicapten en psychiatrische problematiekRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht een machtiging verleend op basis van een geneeskundige verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten nu ook sprake is van psychiatrische problematiek bij betrokkene? OverwegingDe arts die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, heeft geconstateerd dat de door hem gediagnostiseerde trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis niet relevant zijn voor het gevaar in de zin van de Wet Bopz. Deze enkele constatering in de geneeskundige verklaring maakt echter, beschouwd tegen de achtergrond van de gehele inhoud daarvan en in samenhang met de zo-even genoemde gegevens uit het dossier, niet inzichtelijk dat de stoornis van de geestvermogens die betrokkene het gevaar doet veroorzaken ter voorkoming waarvan de opname dient, uitsluitend is gelegen in een verstandelijke handicap en niet mede in de psychiatrische problematiek. De rechtbank heeft met haar oordeel dat het gevaar voortvloeit uit de verstandelijke beperking, en de stoornis die het gevaar veroorzaakt derhalve valt onder de bevoegdheid van de arts die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. De klachten zijn dus terecht voorgesteld. Voor zover het middel betoogt dat een arts voor verstandelijk gehandicapten die constateert dat de stoornis van de geestvermogens bij de te onderzoeken patiënt niet uitsluitend is gelegen in een verstandelijke handicap maar ook in psychiatrische problematiek, voor het opstellen van een medische verklaring altijd een psychiater dient in te schakelen, stuit het af op hetgeen hiervoor in (...) is overwogen. Een arts voor verstandelijk gehandicapten behoeft immers niet een psychiater in te schakelen indien het gevaar ter voorkoming waarvan wordt verzocht om verlening van een machtiging tot gedwongen opname, uitsluitend wordt veroorzaakt door de verstandelijke handicap. |
|
Bopz: rechter kan niet tegelijkertijd machtiging verlenen en second opinion vragenRechtsvraagKan een rechtbank een voorlopige machtiging verlenen voor de duur van twee maanden op grond van de vaststelling dat bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis die hem gevaar doet veroorzaken, en tegelijkertijd het verzoek om een second opinion van een psychiater inwilligen? OverwegingNee. Ingevolge art. 2 Wet Bopz kan een voorlopige machtiging worden verleend indien de betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens, deze stoornis de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Indien bij de rechter twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of aan de vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan, dient hij ofwel het verzoek van de officier van justitie af te wijzen ofwel nader onderzoek te laten verrichten alvorens de verzochte machtiging te verlenen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank overwogen dat de second opinion antwoord moet geven “op de vraag of betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij gevaar doet veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend”. (Zie het hiervoor in 3.2 opgenomen citaat, laatste alinea.)
|
|
Op non-actiefstellingRechtsvraagIn hoeverre is een op non-actiefstelling vooruitlopend op een procedure toelaatbaar? OverwegingDe vraag of VUmc [eiseres] weer te werk dient te stellen moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van goed werkgeverschap, zoals verwoord in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gezien het belang van een werknemer bij het verrichten van de bedongen werkzaamheden, dient een werkgever een zwaarwegende grond te hebben om tot non-actiefstelling van een werknemer over te gaan. VUmc heeft door middel van gesprekken en een mediation getracht de werkrelatie tussen [eiseres] en [naam leidinggevende] te verbeteren. Dat is niet gelukt. De kantonrechter heeft geen inzicht gekregen in de pogingen van VUmc om tot een werkbare oplossing voor de problemen tussen [naam leidinggevende] met andere medewerkers te komen. Wel is duidelijk geworden dat zowel [naam leidinggevende] als [naam collega eiseres] hun leidinggevende taken tijdelijk hebben overgedragen. In het arbeidsverleden van [eiseres] kan de kantonrechter evenwel geen eerder incident ontwaren, waarin [eiseres] zich op vergelijkbare wijze als haar nu wordt verweten heeft gedragen. Evenmin is de kantonrechter gebleken dat [eiseres] al eerder een waarschuwing of een andere disciplinaire maatregel heeft ondergaan. VUmc heeft ook niet duidelijk gemaakt, waarom een minder verstrekkende maatregel niet mogelijk was, zoals bijvoorbeeld een maatregel zoals is opgelegd aan [naam leidinggevende] en [naam collega eiseres] . Hierbij neemt de kantonrechter mede in overweging, dat VUmc [eiseres] een gekend en gewaardeerd laboratoriumspecialist noemt, wiens vakinhoudelijke kwaliteiten niet ter discussie staan. Gelet op bovenstaande lijkt de op non-actiefstelling vooral te zijn ingegeven bij wijze van voorstadium op het door VUmc gewenste vertrek van [eiseres] uit haar organisatie. Naar de mening van de kantonrechter loopt VUmc daarmee vooruit op de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarbij speelt tevens mee, dat VUmc al op 5 december 2018 heeft aangekondigd tot indiening van een verzoekschrift te zullen overgaan, maar dit pas op 22 januari 2019 daadwerkelijk heeft gedaan. De behandeling van dit verzoek zal nog enkele weken op zich laten wachten en de uitspraak eveneens, zodat [eiseres] lange tijd haar gebruikelijke werkzaamheden niet kan uitvoeren. Het uitvoeren van de bedongen werkzaamheden is een wezenlijk belang van elke werknemer, dus ook van [eiseres] . Cursussen binnenkort: |
|
Begrip inkomsten in het kader van wachtgeldRechtsvraagZijn uitkeringen uit de Zwitserlevenpolis inkomsten waardoor er gekort wordt op de wachtgelden? OverwegingJa. Voor de vraag of sprake is van een uit de dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering zoals bedoeld in artikel 3:5 van het AIB is naar het oordeel van de kantonrechter niet van doorslaggevend belang of de toenmalige werkgever van eisers destijds al dan niet arbeidsrechtelijk verplicht was de betreffende werknemers die voorheen werkzaam waren geweest bij RZT een prepensioenverzekering aan te bieden. Van belang is dat Menzis voor deze nader omschreven groep werknemers ter compensatie van de afschaffing van de pré-VUT-regeling vanwege het onbetaalbaar worden hiervan vanwege fiscale redenen, een andere voorziening heeft getroffen waardoor zij alsnog, voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, eerder kunnen stoppen met werken. De prepensioenverzekering die is afgesloten vloeit derhalve voort uit de dienstbetrekking die eisers hadden met hun toenmalige werkgever. De prepensioenvoorziening is niet voor de eisers individueel getroffen maar voor een grotere, nader omschreven groep werknemers op wie destijds de pre-VUT-regeling van toepassing was. Het beroep van eisers op de uitspraak van CRvB van 26 november 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BG6766) gaat dan ook niet op. Bovendien hebben eisers, anders dan in de door hen genoemde situatie waarover de uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2017:1039) handelt, de prepensioenverzekering niet uit eigen middelen gefinancierd, maar heeft Menzis een eenmalige bedrag ter beschikking gesteld voor het premievrije pensioen. Weliswaar is aan de vrijval van de polis geen voorwaarde verbonden in die zin dat eerder gestopt dient te worden met werken, maar zulks betekent niet dat om die reden de uitkeringen uit de Zwitserlevenpolis niet zouden zijn aan te merken als een periodieke uitkering in de zin van artikel 3:5 van het AIB. In dit verband wordt erop gewezen dat de CRvB in zijn uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2863 heeft bepaald dat de vraag of een prepensioen onder de uitzondering van artikel 3:5, derde lid van het AIB valt, restrictief uitgelegd dient te worden omdat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel (te weten: inkomen dat verrekend moet worden met de WW-uitkering). Cursussen binnenkort: |
|
Mogelijkheden tot afstand van partneralimentatieRechtsvraagBestaat er reden af te wijken van de vaste jurisprudentielijn inzake nietigheid van bedingen waarbij partneralimentatie wordt uitgesloten? OverwegingHet hof stelt voorop dat volgens artikel 1:400 lid 2 BW overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Echtgenoten kunnen ingevolge artikel 1:157 BW bij overeenkomst wel afstand doen van de onderhoudsbijdrage die de een aan de ander na de echtscheiding verschuldigd zal zijn. Een dergelijke overeenkomst kan echter, op straffe van nietigheid, niet worden gesloten voor het huwelijk (HR 7 maart 1989, NJ 1980/363). Indien er al sprake zou zijn van een afspraak tussen partijen als door verweerder bedoeld - hetgeen door [verzoeker] wordt betwist terwijl de tekst van de considerans op dit punt ook niet duidelijk is - is die afspraak in ieder geval gemaakt voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk (en vastgelegd in de considerans van de huwelijkse voorwaarden), wat betekent dat deze nietig is. Als een beroep op een dergelijke nietigheid op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid al onaanvaardbaar zou kunnen zijn, zoals [verweerder] stelt, is het hof van mening dat die stelling door verweerder in ieder geval onvoldoende is onderbouwd. Het hof sluit zich verder aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Cursussen binnenkort: |
|
Anti-ronselbedingRechtsvraagValt een anti-ronselbeding onder het wetsartikel voor het concurrentiebeding? OverwegingIn rechtsoverweging 4.2. is reeds opgemerkt dat de kantonrechter de term “werkzaam”, zoals genoemd in artikel 7:653 lid 1 BW, uitlegt als werkend zijn/in dienst zijn. Daaronder valt niet de bepaling in een beding dat de werknemer zich op geen enkele wijze mag verstaan met een (oud-)collega van zijn vorige werkgever. Zo’n kort of wat langer contact valt niet onder werkzaamheid. Een anti-ronselbeding als het onderhavige valt derhalve niet onder de werking van artikel 7:653 BW, maar dient te worden beoordeeld met behulp van de normen van goed-werkgeverschap en goed-werknemerschap, in samenhang met de toepasselijke regels uit Boek 3 en 6 BW.
|
|
Maatstaf ernstig verwijtbaar handelenRechtsvraagWat is de maatstaf voor ‘ernstig verwijtbaar’ en welke omstandigheden kunnen daarvoor van belang zijn? OverwegingOp het in art. 7:673 lid 1 BW neergelegde recht van de werknemer op een transitievergoeding in de daar omschreven gevallen waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, bestaan enkele uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval – waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer – slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis. Opmerking verdient dat bij beantwoording van de vraag of het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in art. 7:673 lid 8 BW, alle omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn, dus ook omstandigheden die bij de toepassing van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW niet van betekenis zijn. Cursussen binnenkort: |
|
Onvoldoende aanknopingspunten voor bevoegdheid Nederlandse rechter bij adoptieverzoekRechtsvraagKomt er rechtsmacht toe aan de Nederlandse rechter bij een adoptieverzoek betreffende een Libanees kind van een Libanese verzoekster en een Nederlandse verzoeker die allen in België wonen? OverwegingVerzoekers en de minderjarige wonen niet in Nederland en er zijn er geen belanghebbenden wier gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat de Nederlandse rechter niet ingevolge artikel 3 onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rechtsmacht heeft. Artikel 3 onder b Rv is hier niet van toepassing. Artikel 3 onder c Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de zaak anderszins voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Beoordeeld dient te worden of dit het geval is. Verzoekers zijn van mening dat van voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer sprake is. Zij hebben daartoe, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit en verzoekster verwacht op korte termijn de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Door een adoptie naar Nederlands recht zal de minderjarige ook de Nederlandse nationaliteit verkrijgen met alle rechten en plichten die daarbij horen en zal haar status als kind van verzoekers gewaarborgd zijn. Hoewel verzoekers feitelijk in [woonplaats] wonen, zijn zij op Nederland georiënteerd nu daar de familie van verzoeker woont. Verzoekers voeden de minderjarige zowel Frans- als Nederlandstalig op. Verzoeker is werkzaam als EU-ambtenaar in [woonplaats] . Formeel gezien wordt verzoeker daardoor niet als inwoner van België aangemerkt. Verzoeker is daarom in een speciaal register opgenomen. Hierdoor kan rechtens niet gesteld worden dat verzoekers in België woonachtig zijn. Voorts hopen verzoekers dat verzoeker op een termijn van twee jaar naar Nederland overgeplaatst zal worden. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende is om tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder c Rv te leiden. De verblijfplaats van verzoekers en de minderjarige is feitelijk in België. Zij wonen en werken daar en hun gezinsleven speelt zich af in België. Zij hebben nooit in Nederland gewoond. Dat verzoekers in België niet in de ‘reguliere’ basisadministratie staan ingeschreven maar in een register voor EU-ambtenaren maakt dit niet anders. Voor de beoordeling van de rechtssfeer waarmee de zaak verbonden is, dient de rechtbank te kijken naar de feitelijke situatie en dus ook naar de feitelijke verblijfplaats van verzoekers en de minderjarige. Dat is België. Bij de beoordeling van een verzoek tot adoptie dienen de belangen van het kind beoordeeld te worden, in deze zaak meer in het bijzonder ook de vraag of de belangen van de minderjarige bij overbrenging vanuit het land van herkomst gewaarborgd zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat de instanties in het land waar het kind woont, België, aangewezen zijn om de belangen van de minderjarige (zonodig) te onderzoeken. Daarbij geldt dat niet is gebleken dat adoptie van de minderjarige door verzoekers in België niet mogelijk is. Verzoekers hebben slechts gesteld dat de adoptieprocedure daar vermoedelijk lang zal duren. De omstandigheden dat verzoeker hoopt op termijn naar Nederland te worden overgeplaatst en dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn, gelet op het voorgaande, onvoldoende om rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen. Cursussen binnenkort: |
|
Beperking uithuisplaatsing tot bepaald type voorzieningRechtsvraagKan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven op de voet van art. 1:265b lid 1 BW beperken tot een type voorziening? OverwegingIn het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet). Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige. Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |