VAKnieuws 2019

Fiscale redenen voor verdeling hoofdverblijfplaats gezien zorgregeling

Nr: 19170 Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:3944 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Kan de hoofdverblijfplaats van de kinderen worden verdeeld onder de ouders gezien de gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken?

Overweging

Ja. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen iedere maandag en dinsdag bij de man verblijven alsook om de week in het weekend. Wanneer de vrouw op vrijdag werkt zijn de kinderen ook bij de man. Volgens de belastingdienst voldoet deze zorgregeling aan de criteria van een co-ouderschapsregeling en krijgt de man met terugwerkende kracht over de jaren 2016 tot en met 2018 huurtoeslag voor een meerpersoonshuishouden. Daarbij heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard enkel kinderbijslag en kindgebonden budget te ontvangen doordat zij gezamenlijk met haar partner teveel verdient om aanspraak te kunnen maken op andere toeslagen. Als gevolg hiervan zal de vrouw naar eigen zeggen ongeveer € 20,- per maand minder ontvangen wanneer het verzoek van de man zou worden toegewezen. Voor de man zou toewijzing van het verzoek een toename van honderden euro’s per maand inhouden doordat hij in dat geval als alleenstaande uitkeringsgerechtigde naast de kinderbijslag en het kindgebonden budget, aanspraak kan maken op de alleenstaande ouderkop en huurtoeslag voor een meerpersoonshuishouden. 

Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van kind B het meest recht doet aan de verdeling van de zorg zoals die nu middels de huidige zorgregeling plaatsvindt. De ouders dragen thans beiden de zorg en de verantwoordelijkheid voor de kinderen. Wanneer één van de kinderen bij de man wordt ingeschreven wordt hij ook financieel in staat gesteld om die zorg te kunnen dragen. Het hof begrijpt de zorgen van de vrouw dat de man als gevolg van zijn persoonlijke problematiek moeite heeft in de communicatie waardoor de afhandeling van financiële verplichtingen moeizamer zou kunnen verlopen. Maar gelet op het financiële voordeel dat toewijzing van het verzoek oplevert, is het hof, ondanks de zorgen van de vrouw, van oordeel dat dit voordeel in het belang van de kinderen is. Het hof zal het verzoek van de man de hoofverblijfplaats van kind B bij hem te bepalen toewijzen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man zich aan zijn toezeggingen houdt en dat hij de verblijfsoverstijgende kosten van kind B op zich zal nemen en de vrouw het maandelijkse verschil als gevolg van deze wijziging zal betalen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Terugbetaling toegekende vergoeding

Nr: 19175 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9272 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Aan werkneemster door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding dient na uitspraak Hof te worden terugbetaald.

Overweging

De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de kantonrechter Aeres ten onrechte (uitvoerbaar bij voorraad) heeft veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 150.000,- bruto en dat dit bedrag met wettelijke rente, zoals in incidenteel hoger beroep door Aeres is verzocht, moet worden terugbetaald. Bij de door Aeres ook verzochte verklaring voor recht heeft zij geen belang.
Indien [verzoekster] het volledige netto-equivalent van € 63.000,- nog in 2019 aan Aeres heeft terugbetaald, kan Aeres als inhoudingsplichtige over 2019 een correctie laten uitvoeren bij de belastingdienst ten aanzien van het bedrag dat op genoemd brutobedrag is ingehouden. Zou [verzoekster] het volledige bedrag van € 63.000,- niet in 2019 aan Aeres hebben terugbetaald, dan is zij gehouden het totaalbedrag van € 150.000,- aan Aeres te voldoen en zal zij zelf dit brutobedrag als negatief loon bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting kunnen vermelden.

Het in overeenstemming hiermee gewijzigde verzoek van Aeres tot terugbetaling zal worden toegewezen.

De wettelijke rente is toewijsbaar over het gehele bedrag van € 150.000,- bruto vanaf 7 maart 2019 totdat [verzoekster] dit bedrag heeft terugbetaald, dan wel totdat zij - uiterlijk op 31 december 2019 - een bedrag van € 63.000,- heeft terugbetaald.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Nederlandse rechter niet bevoegd gezien de gewone verblijfplaats minderjarige op Bonaire

Nr: 19171 Rechtbank Midden-Nederland, 30-10-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:4953 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1-14 Rv, 3 Statuut voor het Koninkrijk, 5 HKBV 1996

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen over een gezagskwestie gezien de vast te stellen gewone verblijfplaats van de minderjarige?

Overweging

Voordat de rechtbank kan overgaan op de inhoudelijke behandeling van het verzoek, zal de rechtbank eerst moeten beslissen of zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. De rechtbank is van oordeel dat zij in dit geval onbevoegd is. Zij zal hieronder uitleggen waarom. De rechtbank beoordeelt haar bevoegdheid op het moment dat de vader zijn verzoekschrift indiende, te weten 16 augustus 2019. Omdat de vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op dat moment in Nederland was en de moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige toen Bonaire was, heeft de vraag over de bevoegdheid een zogeheten interregionaal karakter. Daarvoor geldt het volgende.

Op grond van artikel 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld over privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard. Een dergelijke regeling ontbreekt echter. Op grond van een uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2014 dient de Nederlandse rechter in dat geval voor wat betreft zijn bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Alleen als dergelijke internationale verdragen en verordeningen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. 

 

Brussel II bis) of aan de bevoegdheidsbepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996). Om dit te kunnen beoordelen, zal de rechtbank eerst moeten bepalen waar de minderjarige haar gewone verblijfplaats heeft op 16 augustus 2019.

(...)

De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden samen de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, die gelet op haar jonge leeftijd, nauw verbonden is met die van haar moeder, op Bonaire is gebleven ten tijde van de indiening van het verzoekschrift op 16 augustus 2019. Hoewel de minderjarige met haar moeder op dat moment feitelijk nog in woonplaats 3 verbleven, was op dat moment voldoende duidelijk dat de moeder met de minderjarige korte tijd later definitief zou terugkeren naar Bonaire. De minderjarige heeft via haar moeder meer en sterkere banden met Bonaire dan met Nederland. 

 

 

 

Lees verder
 

Invloed wens van het kind en advies van de bijzondere curator op de zorgregeling

Nr: 19172 Rechtbank Noord-Holland, 30-10-2019 ECLI:NL:RBNHO:2019:8970 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Dient de zorgregeling tussen de minderjarige en haar vader zodanig te worden gewijzigd dat de regeling niet meer uitgevoerd wordt?

Overweging

Nee. De bijzondere curator stelt in haar rapportage vast dat minderjarige de dochter is van ouders met verschillende culturele achtergronden, maar ook opgroeit binnen twee totaal verschillende subculturen binnen het opvoedingsklimaat. De vader heeft een meer holistische kijk en de moeder leeft vooral via het geloof van Jehovah’s Getuigen. Tussen de ouders bestaan langdurige communicatieproblemen.

(...)

De moeder heeft als verzorgende ouder de wettelijke taak om de band tussen minderjarige en de vader zoveel mogelijk te bevorderen.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat met het verstrijken van de jaren voor minderjarige het moment is aangebroken dat zij heeft aangegeven dat zij het contact met haar vader anders wil vormgeven. De minderjarige heeft aangegeven dat zij het contact wil verminderen tot één keer per maand en dat zij niet langer bij haar vader wil overnachten. Uit het onderzoek van de bijzondere curator is gebleken dat minderjarige geen eigen slaapkamer heeft bij de vader. Als zij bij hem overnacht, is dat in het bed van de vader en de partner; die slapen dan elders in de woning. De rechtbank is met de bijzondere curator van oordeel dat voorstelbaar is dat minderjarige zich onder deze omstandigheden niet prettig voelt bij overnachten, zeker gezien de overige omstandigheden. De minderjarige heeft ouders met totaal verschillende achtergronden en zij leven in volstrekt verschillende werelden. Bovendien communiceren haar ouders niet met elkaar en hebben ze geen vertrouwen in elkaar, zo is gebleken.

De vader heeft enerzijds gezegd dat hij de wens van minderjarige zal respecteren, maar anderzijds heeft hij ter zitting in reactie op het advies van de bijzondere curator gezegd dat minderjarige niet meer bij hem hoeft te komen als het slechts 1 zaterdag per maand zal zijn. Met die uitspraak gaat de vader lijnrecht in tegen de wens van minderjarige, zoals zij die steeds heeft geuit in deze procedure. Bovendien laat de vader met deze opstelling niet zien dat minderjarige belangrijk voor hem is en hij dingen voor haar wil doen of juist laten, terwijl ze juist heeft aangegeven daaraan behoefte te hebben. Het gevoel dat ze belangrijk is voor haar vader heeft ze niet voldoende ervaren. In dit kader dringt de rechtbank er daarom op aan bij de vader, zoals de bijzondere curator ook wenst, dat hij zorgt dat hij de 12 zaterdagen per jaar dat hij zijn dochter zal zien, geen enkele andere verplichting heeft en zij de gehele dag samen kunnen doorbrengen. Daarmee handelt de vader in het belang van minderjarige, door haar de ruimte en tegelijkertijd ook de aandacht te geven waar zij om vraagt.

(...)

Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het gemis en verdriet van de vader bij een inperking van de huidige zorgregeling, kan dat niet doorslaggevend zijn. Een zaterdag in de maand van 9 tot 21 uur doet naar het oordeel van de rechtbank recht aan de ingewikkelde positie die minderjarige inneemt tussen deze ouders en haar behoefte om contact met haar vader te onderhouden zonder te overnachten, waarbij de vader hun tijd zo indeelt dat minderjarige zijn onverdeelde aandacht heeft. De moeder zal, conform haar aanbod daartoe, minderjarige naar de vader brengen en haar daar ook weer ophalen, de eerste keer op zaterdag 2 november 2019. De rechtbank wijst de vader erop dat hij alle eerste zaterdagen van de maand steeds vrij dient te houden ten behoeve van de zorgregeling met minderjarige.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Handhaving dwangsom uit kort geding gezien houding van de ouder

Nr: 19169 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:4014 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:265g lid 1 BW

Rechtsvraag

Wat is de invloed van een eerder kort geding met dwangsomoplegging ten behoeve van het uitvoeren van de contactregeling op de vast te stellen regeling?

Overweging

Het grootste probleem in deze zaak is het halen en brengen. Het hof wijst op het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 september 2019. In dit vonnis is de moeder veroordeeld om de zorg- en opvoedingstaken als vermeld in de beschikking van de rechtbank van 24 mei 2019 na te komen op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt.

(...)

Ten aanzien van het ophalen van de kinderen op zondag wijst het hof wijst erop dat het niet noodzakelijk is dat de moeder in persoon op zondagavond verschijnt om de kinderen op te halen bij de vader, hoewel dit in beginsel uiteraard het meest wenselijke scenario is. Het hof acht het met name van belang dat de moeder de verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat de kinderen op zondag terugkomen bij haar; de oplossing hiervoor kan ook binnen haar eigen netwerk worden gezocht. Het kan én mag zonder meer van de moeder worden verwacht dat zij eenmaal per vier weken de kinderen ophaalt bij de vader, althans dat zij zorgt dat de vader de kinderen niet terug hoeft te brengen naar haar. De moeder heeft ter zitting bij het hof opnieuw verkondigd dat zij de kinderen niet zal ophalen bij de vader. Gezien deze houding acht het hof het noodzakelijk om de dwangsommen te handhaven zoals door de voorzieningenrechter opgelegd bij vonnis van 19 september 2019 opgelegd, temeer omdat de op 24 mei 2019 vastgestelde zorgregeling waaraan later in kort geding de dwangsommen werden gekoppeld enkel tijdelijk op onderdelen wat wordt aangepast zonder dat deze aanpassing een definitief karakter heeft. Anders geformuleerd: gelet op het karakter van de onderhavige beschikking vervalt de in eerder in kort geding gegeven veroordeling tot betaling van een dwangsom niet nu in de hoofdzaak nog niet – definitief – een andere beslissing is gegeven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Is een concurrentiebeding wel rechtsgeldig overeengekomen zonder bijlage?

Nr: 19192 Rechtbank Rotterdam, 31-10-2019 ECLI:NL:RBROI:2019:8664 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7 653 BW

Rechtsvraag

Is een concurrentiebeding waarin wel wordt verwezen naar een bijlage, maar die niet is bijgevoegd wel rechtsgeldig?

Overweging

Anders dan door [gedaagde] is bepleit maakt de enkele omzetting van de arbeids-overeenkomst van bepaalde naar onbepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden niet dat in de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een rechtsgeldig concurrentie- en relatiebeding is opgenomen. Een in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd opgenomen nietig concurrentie- en relatiebeding kan namelijk niet door enkele omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd converteren in een rechtsgeldig beding. De omstandigheid dat [eiser] de brieven van 24 april 2017 en 18 maart 2019 voor akkoord heeft getekend maakt dit niet anders. Anders gezegd: nietig is niet-bestaand en wat niet bestaat kan niet tot leven komen.
Daarnaast geldt dat de brieven van 24 april 2017 en 18 maart 2019 ieder voor zich onvoldoende zijn om te oordelen dat daarmee alsnog een rechtsgeldig concurrentie- en relatiebeding tot stand is gekomen. Een concurrentie- en relatiebeding moet schriftelijk worden overeengekomen. Dat kan door het beding op te nemen in de arbeidsovereenkomst of door het op te nemen in arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in een ander document dan het document dat de werknemer heeft ondertekend. In het laatste geval moet (conform HR 3 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:364) zijn voldaan aan één van de twee volgende vereisten:

- de arbeidsvoorwaarden zijn als bijlage bij het ondertekende document gevoegd en in dat document wordt naar die arbeidsvoorwaarden verwezen, of

- de werknemer heeft in het ondertekende document uitdrukkelijk verklaard dat hij instemt met het beding.
Aan geen van deze voorwaarden is voldaan. Bij geen van de twee brieven waren de arbeidsvoorwaarden als bijlage bijgevoegd.

Lees verder
 

Antwoord op prejudiciële vragen rond nietigheid niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie

Nr: 19163 Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1689 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:401 lid 1 BW, 1:159 BW, 3:59 BW, 3:40 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Prejudiciële vragen:

1. Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie gelet op de aard van de onderhoudsverplichting nietig? 

2. Indien de vraag onder 1 ontkennend wordt beantwoord: is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie wel nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraktijk ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht?

3. Dient in geval het beding geldig is en de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd deze toets net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie dan wel minder stringent?

Overweging

Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. 3

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat aan een niet-wijzigingsbeding rechtsgevolg kan toekomen. Voor dat geval stelt de derde prejudiciële vraag aan de orde of de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd en zo ja, of die toets net zo stringent dient te worden toegepast als bij partneralimentatie.

Art. 1:159 BW regelt het niet-wijzigingsbeding bij partneralimentatie. Art. 1:159 lid 3 BW bepaalt kort gezegd dat de partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen toch gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

Aan analoge toepassing van dit voorschrift op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie bestaat geen behoefte. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, is daarop art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: wrakingsverzoek en mogelijkheid alsnog te beslissen

Nr: 19164 Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1691 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 27 Wet Bopz, 36 - 39 Rv

Rechtsvraag

Kan een rechter over de verzochte machtiging – voortzetting inbewaringstelling -  beslissen, terwijl nog niet is beslist op het tijdens de mondelinge behandeling gedane wrakingsverzoek? 

Overweging

Gelet zowel op het mede door art. 5 lid 4 EVRM gewaarborgde belang dat spoedig wordt beslist op een verzoek tot onvrijwillige vrijheidsbeneming in het algemeen, als op de korte wettelijke beslistermijn die geldt voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in het bijzonder (art. 29 lid 3 Wet Bopz), ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat in een geval als het onderhavige op laatstgenoemd verzoek moet worden beslist binnen een termijn van vijf dagen, te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het wrakingsverzoek. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing. Indien deze termijn is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van overeenkomstige toepassing. Art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz, dat bepaalt dat de geneesheer-directeur de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, geldt vanaf dat moment dus onverkort. 

Opmerking verdient nog dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de hiervoor genoemde termijn van vijf dagen in redelijkheid niet haalbaar is en dat de rechter, hoewel op een tegen hem gericht wrakingsverzoek nog niet is beslist, toch op het verzoek van de officier van justitie moet beslissen. (...) De rechter zal dan in de beschikking moeten motiveren welke bijzondere omstandigheden meebrengen dat de hiervoor bedoelde termijn niet kan worden gehaald en welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, op het verzoek van de officier van justitie beslist. 

In het licht van het voorgaande zijn de genoemde klachten van de onderdelen A en B gegrond. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat betrokkene gedurende een termijn van vijf dagen na de dag waarop het wrakingsverzoek werd gedaan, niet uit de kliniek kon worden ontslagen. Er bestond dus nog geen noodzaak voor de rechter tegen wie het wrakingsverzoek was gericht, om op het verzoek tot het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te beslissen. 

Lees verder
 

AG: informele rechtsingang van kind kan in hoger beroep worden voortgezet

Nr: 19184 Conclusie AG, 01-11-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1180 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1:377g BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis miskend waaruit volgt dat een minderjarige die het niet eens is met een beslissing van de rechtbank op een informeel verzoek als bedoeld in art. 1:377g BW niet op dezelfde informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden door een bijzondere curator in hoger beroep kan komen?

Overweging

A-G:  Het is juist dat een minderjarige niet op dezelfde informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden van een ambtshalve gegeven beslissing op grond van art. 1:377g BW in hoger beroep kan komen. In deze procedure is het evenwel niet de minderjarige die in hoger beroep is gekomen, maar de vader. De minderjarige heeft vervolgens een brief gestuurd naar het hof, die het hof heeft opgevat als een informeel verzoek aan de rechter om een beslissing te geven over de omgang. De minderjarige is daarbij gehoord op grond van art. 809 Rv.

Voorts geldt dat het hof – ambtshalve - een bijzondere curator heeft benoemd om de minderjarige in en buiten rechte te vertegenwoordigen, waardoor de minderjarige toch vertegenwoordigd is in de procedure in hoger beroep. Daarnaast meen ik dat het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De ratio van de informele rechtsingang is immers de minderjarige de mogelijkheid te bieden om zich op eenvoudige wijze te richten tot de rechter. Het lijkt mij dan ook in lijn met de strekking van de bepaling dat als er een procedure in hoger beroep is aangevangen – zoals in dit geval door het instellen van het hoger beroep door de vader – de minderjarige zich ook tot de rechter in appel kan wenden op grond van art. 1:377g BW. Niet alleen vanwege het belang van de minderjarige, die zeker in deze procedure niet gebaat is met nog meer procedures en een nieuwe informele gang naar de rechtbank, maar eveneens ter voorkoming van meerdere procedures bij meerdere rechters en mogelijke tegenstrijdige beslissingen. Daarnaast geldt voor de vaststelling van een omgangsregeling dat deze dient te zijn gebaseerd op de omstandigheden zoals deze zijn tijdens de uitspraak van de rechter en dat partijen, en de minderjarige, er belang bij hebben dat de uitspraak berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Door zijn bevoegdheid te baseren op art. 1:377g om de omgang tussen de minderjarige en de vader in volle omvang te beoordelen, doet het hof dan ook recht aan de situatie.

Nu sprake is van een beslissing op grond van art. 1:377g BW geldt dat het hof de inhoud van zijn beslissing niet behoefde te geven op de grondslag van de door de vader verzochte omgangsregeling in hoger beroep. Sprake is immers van een ambtshalve beslissing. Het hof is dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden en heeft de devolutieve werking van het hoger beroep niet miskend.

Lees verder
 

Slapende dienstverbanden

Nr: 19173 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2019 ECLI:NL:PHR:2019:899 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Moet op basis van goed werkgeverschap een slapend dienstverband worden beeindigd? 

Overweging

Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.

Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.

Lees verder
 

Partneralimentatie en de mate van inzicht in de financiële situaties

Nr: 19180 Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4173 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek om partneralimentatie afgewezen nu de vrouw geen enkele inzage heeft gegeven in haar financiële situatie?

Overweging

Nee. De man heeft in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen tijdens het huwelijk over zodanige financiële middelen beschikten dat de vrouw daaraan een behoefte van € 3.860,- netto per maand kan ontlenen, een behoefte die derhalve is gebaseerd op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg over 2012 en 2013 twee fiscale rapporten overgelegd en in hoger beroep over 2017 en 2018 twee belastingaangiften zoals door zijn accountant opgesteld, maar ook deze stukken zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de vaststelling dat het de man vanaf de echtscheiding aan draagkracht ontbreekt een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De fiscale rapporten en aangiften geven inzicht in de waarde van de bezittingen van de man en de in box 3 te betalen belasting over het fictieve rendement waarvan de belastingdienst uitgaat, maar geven onvoldoende inzicht in de feitelijke huuropbrengsten, temeer nu het als productie 13 door de man overgelegde exploitatie overzicht een andere uitkomst geeft dan de optelsom van de huren in de aangifte IB 2018 en iedere nadere toelichting hierop ontbreekt. Voorts ontbreekt een gemotiveerde onderbouwing van de lasten, zodat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn huurinkomsten wegvallen tegen de lasten. De man is (mede)eigenaar van een onroerendgoedportefeuille in plaats A en tevens aandeelhouder in diverse (besloten) vennootschappen. Tijdens de nadere behandeling van de zaak heeft de man verklaard door verkopen uit de onroerendgoedportefeuille liquide middelen ter beschikking te krijgen waarvan hij leeft. Stukken van de door de man gestelde verkopen ontbreken echter. Tijdens de nadere behandeling heeft de man verklaard nog steeds (voor een deel) gerechtigd te zijn in B.V.1, welke rechtspersoon een commanditaire vennootschap is aangegaan met een derde partij om tot de ontwikkeling te komen van een bouwproject aan de adres te plaats A , dit in tegenspraak met de eerdere mededeling van de man dat hij zijn deelneming heeft verkocht. Verifieerbare financiële gegevens over deze vennootschappen ontbreken. Verder is eerst tijdens de nadere mondelinge behandeling gebleken dat de besloten vennootschap B.V.2 waarin de man voor 50% gerechtigd is, onroerend goed bezit in plaats B, Duitsland. Verifieerbare gegevens over de inkomsten die door deze besloten vennootschap in Duitsland worden genoten, ontbreken eveneens. Tot slot blijkt uit de stukken die de vrouw heeft overgelegd dat de man na de echtscheiding twee percelen grond in Italië heeft gekocht. Dat de man deze heeft gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van een pand dan wel daarvoor leningen is aangegaan en voor zijn levensonderhoud ook leeft van leningen zoals de man stelt, heeft de man niet aangetoond. Evenmin heeft hij aangetoond welke inkomsten hij na het verbreken van de samenleving met de vrouw in Italië geniet uit woning. De man stelt dat deze woning geen positieve inkomsten oplevert, maar heeft verzuimd deze stelling op afdoende wijze te onderbouwen. Dit alles maakt dat de man het hof niet in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over zijn draagkracht aan de hand van gegevens die inzicht geven in de reële financiële situatie van de man, waaronder inkomen en vermogen. De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt immers niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen bepaald. Of van de alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ook in dit verband heeft de man onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat eventueel interen op zijn vermogen niet van hem zou kunnen worden gevergd. Bij deze stand van zaken leidt dit alles tot de uitkomst dat het verzoek van de vrouw dient te worden toegewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Grondslag voor beëindiging gezag van de vader

Nr: 19181 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9848 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253n BW

Rechtsvraag

Is het gegeven dat de vader niet is betrokken bij de minderjarige, een ander de vaderrol vervult en de minderjarige de vader niet wil zien een reden om aan te nemen dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders bij voortzetting van het gezamenlijk gezag?

Overweging

Nee. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 30 september 2019 heeft de vader aangegeven dat hij niet langer tegen het verzoek van de moeder is om haar met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij in zijn hart zou wensen dat het anders was gelopen. De vader ervaart dat de minderjarige haar leven bij haar moeder en E (moeders nieuwe partner, red.) heeft en hij vraagt zich af of hij zijn wensen dan moet doorzetten. 

Hij heeft de indruk dat het beter voor de minderjarige is als hij zich terugtrekt zodat E stappen naar voren kan zetten zoals de moeder wenst. Ook heeft de vader aangegeven dat zijn deur altijd voor de minderjarige open zal staan en dat hij alles uit zijn handen zal laten vallen als de minderjarige contact met hem zoekt.

Het hof acht zich gelet op het voorgaande en de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven ten aanzien van het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten.

Voor het hof staat vast dat de vader een belangrijke rol in het leven van de minderjarige heeft vervuld. De minderjarige is haar eerste levensjaren niet alleen door de moeder maar ook door de vader verzorgd en opgevoed. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bij het hof de indruk ontstaan dat de vader zich ook immer veel moeite heeft getroost om de banden met de minderjarige ook na het uiteengaan van de ouders met hem en zijn familie voort te zetten. 

Hij draagt ook onverkort financieel zorg voor de minderjarige. Voorst staat vast dat het uiteengaan van de ouders in elk geval voor de minderjarige niet goed is afgehecht. Het hof heeft de indruk dat de wens van de minderjarige om geen contact meer te hebben met haar vader is ingegeven, zoals ook de moeder stelt, door teleurstelling. Teleurstelling van een kind in een ouder is evenwel geen goede reden voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. Integendeel, het is een signaal dat de ouders hun verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige moeten dragen om ook de ontwikkeling van haar persoonlijkheid te bevorderen. 

Het ouderlijk gezag omvat ook mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden met zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Op de ouders rust in dezen een zware inspanningsplicht. De ouders lijken er aan voorbij te gaan dat de vader, ook bij beëindiging van het gezag van de minderjarige, haar juridische vader blijft. 

Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen en het hof nader te adviseren over het gezag van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

Lees verder