VAKnieuws 2017

Kritiek op functioneren is reden thuiswerkdag op te geven

Nr: 17117 Rechtbank Amsterdam, 01-06-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:3766 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:611 BW

Rechtsvraag

Kan werknemer/eiser onverkort aanspraak maken op de mondelinge afspraak van een thuiswerkdag op de vrijdag?

Overweging

De door ONEBusiness aangevoerde (gewijzigde) omstandigheden, die hebben geleid tot het verzoek aan eiser om ook op vrijdagen op kantoor te komen werken, zijn gelegen in de kritiek op het functioneren van eiser en de negatieve beoordelingen. Eiser heeft ingestemd met het voorstel tot wijziging van de thuiswerkdag, in die zin dat hij bereid was in het kader van en gedurende het verbetertraject op vrijdagen op kantoor te werken. Hoewel het verbetertraject positief was afgesloten, had ONEBusiness belang bij voortzetting van de situatie, omdat zij wilde dat eiser de goede lijn tot het eind van het jaar zou doorzetten. ONEBusiness zag een verband tussen de verbetering en de aanwezigheid van eiser op de vrijdagen. ONEBusiness heeft bij wijze van compromis voorgesteld dat eiser een vrijdag per maand vanuit huis zou kunnen werken en de overige vrijdagen op kantoor zou zijn, waarna hij bij goed functioneren in 2017 weer op regelmatige basis op vrijdag thuis zou kunnen werken. Gelet op de negatieve beoordelingen van eiser in de voorgaande jaren en aangezien de verbetering nog maar net in gang was gezet, was het niet onredelijk om van hem te verwachten dat hij op dit voorstel inging. Van eiser kon bovendien worden gevergd dat hij het voorstel van ONEBusiness zou aanvaarden. Het was voor eiser niet heel ingrijpend om op vrijdagen op kantoor te blijven werken. Eiser woont niet ver van zijn werk. Daar komt bij dat de situatie in beginsel nog maar tot eind van het jaar zou duren. Het door eiser aangevoerde belang bij behoud van de wekelijkse thuiswerkdag weegt niet op tegen het belang van ONEBusiness.

Lees verder
 

Terechte motiveringsklacht bij verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 17111 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:981 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:93 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof het verzoek van de vrouw strekkende primair tot toescheiding van de eenmanszaak aan de man onder verbeurte van de waarde van die zaak aan de vrouw (een bedrag van € 225.000) althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en subsidiair tot verdeling van de eenmanszaak bij helfte terecht afgewezen?

Overweging

Nee. Het hof heeft deze afwijzing evenwel in het geheel niet gemotiveerd. De vrouw heeft haar verzoek onderbouwd door aan te voeren dat de man de eenmanszaak (een café) in 2009, dus niet lang voor de peildatum van 9 november 2010, naar zijn zeggen voor een bedrag van € 225.000, heeft gekocht. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat en waarom het daartegen door de man gevoerde verweer ertoe leidt dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Berekening griffierecht in cassatie

Nr: 17112 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1014 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Arbeidsprocesrecht
3 Wet griffierechten burgerlijke zaken

Rechtsvraag

Is de griffier bij de vaststelling van het griffierecht er ten onrechte van uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000?

Overweging

Nee. Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser een griffierecht geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. De hoogte van het griffierecht wordt volgens art. 3 lid 5 Wgbz bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij die wet is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag. Deze regeling is erop gericht het griffierecht, wat de hoogte betreft, te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak.

In cassatie brengt het voorgaande mee dat voor de berekening van het griffierecht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd.

Lees verder
 

Adviesrecht ondernemingsraad kan van toepassing zijn bij faillissement

Nr: 17113 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:982 Jurisprudentie Rechtseenheid Medezeggenschap 25 Wet op de ondernemingsraden

Rechtsvraag

Is het oordeel van de ondernemingskamer onjuist dat het adviesrecht van de ondernemingsraad (in beginsel) niet geldt in de situatie dat de onderneming failliet is verklaard en dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van de ondernemingsraad ten minste vereist is dat de curator de onderneming voortzet?

Overweging

Ja. Het aan de ondernemingsraad toekomende adviesrecht van art. 25 WOR ziet in beginsel niet op (besluiten tot) verkoop van goederen op de voet van art. 176 Faillissementswet en op (besluiten tot) ontslag van werknemers op de voet van art. 40 Faillissementswet, ook niet als zodanige verkoop of zodanig ontslag tot gevolg heeft dat de onderneming wordt beëindigd. De handelingen van de curator zijn dan gericht op liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt, en de door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voor de boedel zo voordelig mogelijke afwikkeling.

Indien echter de verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen, is een daarop gericht besluit adviesplichtig op grond van art. 25 lid 1 WOR (bijvoorbeeld onderdeel a of c).

Voorts verdient opmerking dat de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de WOR, niet in alle gevallen verenigbaar zijn met het faillissement van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de onderneming in stand houdt, zodat zij dan niet of niet onverkort kunnen worden toegepast. Zo mag de curator afwijken van de formele vereisten die art. 25 lid 2-6 WOR stelt in verband met de advisering door de ondernemingsraad als de omstandigheden van het geval dit vergen. De ondernemingsraad en de curator dienen zich bij de verwezenlijking van de doeleinden van de WOR als zodanig jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.

Uit het voorgaande volgt dat onjuist is het oordeel van de ondernemingskamer dat het adviesrecht van de ondernemingsraad in beginsel niet geldt in de situatie dat de onderneming failliet is verklaard. Datzelfde geldt voor haar oordeel dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van de ondernemingsraad ten minste is vereist dat de curator de onderneming voortzet. Voorts wordt terecht geklaagd dat de enkele omstandigheden dat de leveranties aan de franchisenemers zijn stopgezet en dat de curator zich heeft beperkt tot het uitvoering geven aan het biedingsproces en de afwikkeling van de boedel, ontoereikend zijn voor het oordeel dat de curator de onderneming niet in stand heeft gehouden in de zin van de WOR.

Lees verder
 

Geen toezichtaansprakelijkheid voor Arbeidsinspectie bij naleving asbestverbod

Nr: 17114 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:987 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:658 BW, 6:162 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat er geen sprake is van toezichtsfalen door de Arbeidsinspectie op het gebruik van asbesthoudende materialen bij het bedrijf Zalco?

Overweging

Ja. Voor zover eiser bedoelt te stellen (…) dat in de relevante periode blootstelling aan asbest bij Zalco heeft plaatsgevonden en dat daaruit op zichzelf volgt dat de Staat onvoldoende toezicht heeft gehouden, kan die stelling, die neerkomt op een risicoaansprakelijkheid van de Staat, niet worden aanvaard. Ook de stelling van eiser dat hij en zijn collega’s de Arbeidsinspectie nooit op de werkvloer van Zalco hebben gezien leidt op zichzelf niet tot aansprakelijkheid van de Staat wegens toezichtsfalen. Het enkele feit dat individuele werknemers het toezicht niet hebben waargenomen, betekent niet dat de Arbeidsinspectie zijn toezichthoudende taak niet of niet naar behoren heeft uitgeoefend, waarbij in aanmerking wordt genomen dat voor het toezicht op een aantal vereisten van de regelgeving niet de fysieke aanwezigheid van de Arbeidsinspectie vereist is. Daarenboven geldt ook hier dat aan de Staat een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de handhaving (opsporing) van (asbest)regelgeving.

 Eiser heeft zijn stelling dat de Staat (in het bijzonder de Arbeidsinspectie) in de relevante periode onvoldoende toezicht heeft gehouden op de naleving van het asbestverbod bij Zalco , ook in hoger beroep niet concreet gemaakt. Weliswaar is (onder meer) gesteld dat:

- Zalco een grote onderneming was waar productieprocessen plaatsvonden die gepaard gingen met hoge temperaturen;

- het daarbij “algemeen gebruikelijk” was dat in het isolatiemateriaal ook asbesthoudende materialen werden gebruikt;

- in het verleden door de rechtsvoorganger van Zalco , Pechiney, gebruik van asbesthoudende materialen is gemaakt;

- Zalco in een industriegebied lag, op geringe afstand van Scheepswerf De Schelde waar in het verleden veel met asbest is gewerkt,

maar deze beweringen zijn van zeer algemene aard. Ook bezien in samenhang, volgt daaruit niet dat de Arbeidsinspectie wist of had moeten weten dat Zalco het asbestverbod in de relevante periode overtrad. Gesteld noch gebleken is dat de Arbeidsinspectie in de relevante periode meldingen heeft ontvangen over overtredingen van het asbestverbod bij Zalco. Gelet op het voorgaande, en voorts gelet op de beleids- en beoordelingsvrijheid die de Staat toekomt bij het houden van toezicht op de naleving van regelgeving, moet de stelling dat de Staat wegens (algemeen of concreet) toezichtsfalen onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, worden verworpen.

Lees verder
 
17129

Eerste Kamer aanvaardt wetsvoorstel implementatie Richtlijn inzake voorwaarden seizoenarbeiders

06-06-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17, 34 590
Regelgeving - Algemeen

Samenvatting

Op 6 juni 2017 heeft de Eerste kamer het wetsvoorstel aangenomen dat strekt tot implementatie van de richtlijn inzake voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op tewerkstelling als seizoenarbeider (Richtlijn 2014/36/EU). De implementatie leidt onder meer tot een wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen en beoogt de voorwaarden te harmoniseren voor toelating en verblijf van seizoenarbeiders tot een lidstaat van de EU. Voor Nederland betekent dit dat er een aantal nieuwe voorwaarden en weigeringsgronden bij komen, zoals bijvoorbeeld het niet betalen van belastingen en sociale zekerheidspremies. Daarnaast beoogt de richtlijn de bescherming van seizoenarbeiders te vergroten door eisen te stellen aan adequate huisvesting, gelijke behandeling en sanctionering van werkgevers die bepalingen van de richtlijn overtreden.


 

Opzegging arbeidsovereenkomst onredelijk vanwege onvoldoende inspanning herplaatsing 61-jarige werkneemster

Nr: 17183 Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2126 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:681 BW (oud)

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter voor recht kunnen verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met de 61-jarige appellante door werkgever Cainco niet kennelijk onredelijk is in de zin van het bepaalde in artikel 7:681 BW (oud)?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de inspanningen die werkgever Cainco zich heeft getroost om appellante intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen, heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat Cainco geen enkele inspanning heeft getroost om tot herplaatsing te komen, omdat Cainco tevergeefs heeft getracht het ertoe te leiden dat haar in Amsterdam werkzame personeel door de franchisegever zou worden overgenomen. Hiermee gaat de kantonrechter naar het oordeel van het hof uit van een onjuiste maatstaf, nu niet de maatstaf is of de werkgever geen enkele inspanning heeft gedaan om tot herplaatsing te komen, maar of de werkgever voldoende heeft gedaan om tot herplaatsing te komen. Voor het aannemen van voldoende herplaatsingsinspanningen is alleen de gestelde inspanning om het in Amsterdam werkzame personeel bij de franchisegever onder te brengen naar het oordeel van het hof onvoldoende. Cainco had meer kunnen doen om appellante intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen. Appellante heeft op 30 maart 2015 naar de functie van verkoopster bij Marc Cain gesolliciteerd, maar is op 20 april 2015 zonder gesprek afgewezen. Cainco had tenminste haar invloed kunnen aanwenden om appellante in ieder geval bij Marc Cain aan te bevelen. Ook had Cainco kunnen onderzoeken of appellante – al dan niet op termijn – kon worden herplaatst bij een van de andere vestigingen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Mate van aansprakelijkheid werkgever voor burn-out

Nr: 17163 Rechtbank Rotterdam, 08-06-2017 ECLI:NL:RBROT:2017:4404 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden
Ziekte
7:658 BW

Rechtsvraag

In hoeverre is de burn-out van werkneemster toe te rekenen aan het werk?

Overweging

Werkgeefster ASZ slechts dan jegens eiseres aansprakelijk kan worden geacht indien en voor zover er (al dan niet op basis van de omkeringsregel) een causaal verband kan worden aangenomen tussen de situatie op het werk waaronder de werkdruk enerzijds en de psychische klachten van eiseres anderzijds. Op grond van de op dit moment in het geding gebrachte stukken kan het vereiste causale verband naar het oordeel van de kantonrechter vooralsnog niet worden vastgesteld, sterker nog: komt de kantonrechter tot het oordeel dat het verband tussen de arbeidsomstandigheden enerzijds en de burn-out anderzijds te onzeker en te onbepaald is. Dit oordeel wordt toegelicht als volgt. De door eiseres in het geding gebrachte brieven van haar huisarts en de psychologen Y. en Z. maken weliswaar melding van een mogelijk verband tussen – onder meer – de hoge werkdruk en de klachten van eiseres, maar uit de brieven volgt tevens dat dit mogelijke verband alleen is gebaseerd op de mededelingen van eiseres hierover. Hiertegenover staat het verweer van het ASZ dat eiseres reeds jarenlang te kampen had met psychische problemen, hetgeen ook volgt uit het door het ASZ overgelegde huisartsenjournaal van eiseres. Voorts kan uit hetgeen in het huisartsenjournaal op 5 januari 2011 staat vermeld, worden afgeleid dat de combinatie van 24 uur werken en het daarnaast (vrijwillig) volgen van een studie een te grote belasting voor eiseres vormde. Indien en voor zover eerdere psychische problemen te verklaren zijn door andere life events, zoals J. heeft vermeld in zijn brief van 21 april 2015, sluit dit niet uit dat ook de klachten waardoor eiseres in augustus 2011 is uitgevallen zijn terug te voeren op andere oorzaken dan de werkdruk bij het ASZ, temeer daar bij psychisch letsel in het algemeen en bij een burn-out in het bijzonder, in de regel meerdere factoren een rol spelen en deze ook sterk individueel zijn bepaald. Gelet op het voorgaande bestaat er voor toepassing van de zogeheten (arbeidsrechtelijke) omkeringsregel in het onderhavige geval geen aanleiding aangezien het verband tussen de gezondheidsschade in de vorm van een burn-out en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is. De consequentie hiervan is dat eiseres, op wie de bewijslast rust, het gestelde causale verband zou dienen te bewijzen.

Alvorens echter toe te komen aan een mogelijke bewijslevering van het causale verband door eiseres, zal eerst het verweer van het ASZ, dat het zijn zorgplicht jegens eiseres is nagekomen, worden beoordeeld. Indien dit verweer immers zou slagen, is bewijslevering van het causaal verband niet zinvol meer.

Uit de overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat de werkdruk in ieder geval vanaf mei 2010 regelmatig ter sprake is gekomen in diverse overleggen. Dat eiseres bij aanvang van haar dienstverband in december 2007 is geconfronteerd met een achterstand die zij nooit meer heeft kunnen wegwerken, zoals zij bij dagvaarding heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de (schriftelijke) verklaring van M. dat de voorgangster van eiseres alles keurig heeft achtergelaten en dat hem niet bekend is dat er ooit een grote achterstand is gesignaleerd.  heeft in maart 2010 een teamsessie belegd en heeft naar aanleiding daarvan een nieuwe accountverdeling opgesteld. Uit het verslag van de P&O-bijeenkomst in mei 2010 volgt dat D de klachten van zijn medewerkers over de werkdruk serieus nam door toe te zeggen dit nogmaals bij E. aan te kaarten. Uit dit verslag volgt bovendien dat de medewerkers met name een tekort aan tijd ervoeren om hun kennis op peil te houden, niet zozeer om hun dagelijkse werkzaamheden uit te voeren. D heeft zijn medewerkers wederom gevraagd om input te leveren over de bezetting en de nieuwe manier van werken.  heeft voorts een registratiesysteem ingevoerd om de werkverdeling te kunnen meten en heeft in januari 2011, nadat eiseres zich met overspanningsklachten heeft ziekgemeld, geconstateerd dat er sprake is van scheefgroei in de werkverdeling, doordat in de praktijk een andere werkverdeling werd toegepast, buiten medeweten van D. In februari 2011 heeft D wederom een nieuwe werkverdeling gemaakt, waar eiseres zich ook in kon vinden, en heeft hij voorts een vacature opengesteld. Tevens heeft D in zijn e-mail aan eiseres van 9 februari 2011 onderkend dat (onder meer) eiseres het te druk had en dat er werk naar een ander moest. In april 2011 is het account van eiseres aangepast en is er een stagiaire begonnen. Uit het verslag van D van het gesprek op 10 mei 2011 is voorts af te leiden dat het toen volgens eiseres goed liep en dat zij volledig bij was. Dat eiseres daarna nog aan de bel heeft getrokken over een (actuele) te hoge werkdruk is niet gebleken.

Uit de hiervoor geschetste gang van zaken leidt de kantonrechter af het ASZ, in de persoon van D, de signalen van zijn medewerkers over de werkdruk heeft onderkend en serieus heeft genomen en dat hij steeds heeft getracht de werkdruk te verlagen en het werk beter te verdelen. Eiseres heeft zelf aangegeven dat zij tevreden was over de maatregelen die  trof. Het ASZ heeft naar het oordeel van de kantonrechter op dit punt dan ook voldoende maatregelen getroffen om mogelijke schade bij eiseres te voorkomen.

Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij door het ASZ niet in staat is gesteld kennis te nemen van de RI&E en het bijbehorende Plan van Aanpak en dat zij geen doeltreffende voorlichting en onderricht heeft ontvangen over de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico’s en over de maatregelen om deze risico’s te voorkomen of te beperken. Ook indien en voor zover – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat eiseres geen exemplaar van de RI&E en het Plan van Aanpak heeft ontvangen en zij, als medewerkster P&O, geen mogelijkheid heeft gehad deze documenten in te zien, kan dit haar niet baten. Eiseres heeft namelijk nagelaten te stellen en te onderbouwen wat het verband is tussen haar klachten en het niet kunnen inzien van deze stukken. Vast staat dat de RI&E is opgesteld en dat de hierin geconstateerde werkdruk met de medewerkers is besproken, zoals was aanbevolen. Eiseres heeft niet betwist dat de door het ASZ genoemde andere documenten, zoals het reglement Vertrouwenspersoon, het document “Prettig en veilig werken in het Albert Schweitzer-ziekenhuis” en het “Arbeidsomstandighedenbeleid” waren opgenomen in het kwaliteitssysteem “Doculinq”, waar zij toegang toe had en ten aanzien waarvan bij haar, uit hoofde van haar functie als medewerkster P&O, deskundigheid mag worden verondersteld. Niet gesteld is voorts dat eiseres zelf om een periodiek geneeskundig onderzoek heeft verzocht en dat dit is geweigerd door het ASZ. Na haar ziekte in december 2010/januari 2011 wist zij de arbo-arts overigens zelf te vinden.

Nu is vastgesteld dat het ASZ heeft voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW, kan van aansprakelijkheid geen sprake zijn, zelfs niet indien en voor zover zou komen vast te staan dat de psychische schade van eiseres het gevolg zou zijn van (te) hoge werkdruk. Er is dan ook geen reden om eiseres nog te belasten met bewijslevering van het causaal verband.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Cassatieprocesrecht; motiveringsgebrek bij duiding lening inzake afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Nr: 17118 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1066 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
44 Rv, 1:100 BW

Rechtsvraag

  1. Kan een verweerder in cassatie pas verschijnen na de conclusie van de A-G?
  2. Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat de gezamenlijk aangegane lening bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor rekening van de man komt?

Overweging

  1. Verschijningsmoment in cassatieprocedure

Ja. De verzoekschriftprocedure in cassatie kent een eigen regeling voor de verschijning van partijen en belanghebbenden (art. 426a Rv en 426b Rv). Er bestaat echter geen grond het verschijnen in het geding nadat de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, aan andere regels te onderwerpen dan in de dagvaardingsprocedure gelden. In dit geval doet zich niet voor dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat de vrouw alsnog in het geding verschijnt. Niettemin heeft de Hoge Raad de brief met bijlage, waarbij de advocaat van de vrouw op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft gereageerd, terzijde gelegd. Daartoe is het volgende redengevend.

De ratio van de in art. 44 lid 3 Rv voorziene mogelijkheid voor partijen om hun schriftelijke commentaar op de conclusie van de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad te doen toekomen, is dat partijen gezien het beginsel van hoor en wederhoor op die conclusie moeten kunnen reageren, aangezien die conclusie in de oordeelsvorming van de Hoge Raad wordt betrokken. De reactie op de conclusie moet beknopt zijn. Nieuwe stellingen en producties zijn niet toelaatbaar. Een meer uitvoerige reactie is echter mogelijk ingeval de conclusie daartoe aanleiding geeft. In de reactie is geen plaats voor (voortzetting van het) debat door partijen, ook niet in die vorm dat een partij reageert op een reactie van de wederpartij op de conclusie. (Vgl. o.a. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513; HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305)

In het onderhavige geval is de reactie op de conclusie niet beperkt tot een beknopte reactie op de conclusie en wordt de reactie niet gerechtvaardigd door nieuwe elementen in de conclusie, terwijl bovendien een productie bij de reactie is gevoegd. De reactie komt erop neer dat de vrouw alsnog verweer voert tegen het cassatiemiddel van de man en de door de man in het cassatieverzoekschrift verdedigde uitleg van de bestreden uitspraak. Dat is in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien de man daarop in dit stadium van de procedure niet meer kan reageren.


2. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat daarin tot uitgangspunt is genomen dat de lening van € 150.000,-- tot de beperkte gemeenschap als bedoeld in art. 1.1 van de akte huwelijkse voorwaarden behoort, heeft het hof miskend dat partijen, volgens art. 1.1 van de akte huwelijkse voorwaarden en art. 1:100 lid 1 BW, ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij het in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw op de verdeling bij helfte beroept (o.a. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers slechts bij zijn oordeel betrokken dat de man het bedrag aan zijn broer heeft (door)geleend en de vrouw ter zake geen vordering heeft. Het is niet kenbaar ingegaan op de stelling van de man dat de vrouw wist van de lening en heeft meegetekend.

Lees verder
 

Passeren essentiële stelling bij bepalen hoofdverblijfplaats kind

Nr: 17120 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1035 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof bij zijn oordeel dat voor de beslissing omtrent het hoofdverblijf van de zoon doorslaggevend is dat de adoptief-moeder meer beschikbaar is voor de zoon omdat zij parttime en tijdens de schooltijden werkt alle stellingen betrokken?

Overweging

Nee. Volgens het onderdeel heeft de biologische moeder gesteld dat zij bereid is haar werktijden aan te passen indien dat nodig is in verband met het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de zoon. Het hof is niet op deze essentiële stelling ingegaan, aldus het onderdeel. Het hof heeft bij zijn beslissing doorslaggevend geacht dat de biologische moeder, die fulltime werkt, minder beschikbaar is voor de zoon dan de adoptief-moeder. Uit de bestreden beschikking blijkt echter niet dat het hof de in het onderdeel genoemde stelling in zijn beoordeling heeft betrokken. De klacht slaagt dus.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: naast executoriale titel voor alimentatie geen ruimte meer voor verklaring voor recht

Nr: 17121 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:408 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 434 Rv, 438 Rv, 1:157 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen oordelen dat voor hem geen taak is weggelegd ten aanzien van de door de vrouw verzochte verklaring voor recht inzake een bedrag aan alimentatie?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Er is tussen partijen in geschil of en zo ja hoeveel alimentatie (nog) dient te worden betaald. Het hof overweegt daaromtrent – in cassatie onbestreden – dat de vrouw stelt dat de man aan haar nog een bedrag is verschuldigd van € 36.333,86 en dat de man daartegen het verweer voert dat hij aan zijn verplichtingen uit de diverse tussen partijen in het verleden gewezen beschikkingen en kort gedingvonnissen over de alimentatie heeft voldaan.

Een dergelijk debat komt aan de orde in de executiefase van de titel die de vrouw al heeft en kan de opmaat vormen voor een executiegeschil. Ook de vrouw stelt in de toelichting op haar eerste subonderdeel dat zij “een executiegeschil heeft ingeleid”.

In de verwijzing door het hof naar de weg die de vrouw dient te volgen om het door haar gestelde bedrag aan achterstallige alimentatie te bemachtigen, ligt besloten dat daarvoor niet de door vrouw gekozen weg van de in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht kan worden gevolgd.

Het oordeel van het hof dat voor hem in dezen geen taak is weggelegd, geeft, gelet op het voorgaande, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: duiding huwelijkse voorwaarden

Nr: 17122 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:411 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Huwelijksvermogensrecht
81 RO, 1:158 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof zich ten onrechte beperkt tot de vaststelling dat de man verplicht is aan de vrouw het woongenot te verschaffen van het door hem verworven appartement

en moet in dat kader art. 7 van de akte huwelijkse voorwaarden worden gekwalificeerd als een alimentatie-overeenkomst?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In de procedure voor het gerechtshof heeft de man nimmer het standpunt ingenomen dat de in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting zou zijn aan te merken als een alimentatieovereenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW. De man heeft in de procedure voor het gerechtshof zelfs niet gesteld dat de (feitelijke) terbeschikkingstelling van woonruimte aan de vrouw moet worden aangemerkt als een uitkering tot levensonderhoud. Ook het hof heeft dit niet aangenomen. De vrouw had in hoger beroep verzocht om vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man, maar uitsluitend voor het geval dat zij gedwongen zou worden het appartement te A te verlaten. Het uitgangspunt van middelonderdeel 1, dat hier sprake is van een (voorhuwelijkse) alimentatieovereenkomst, mist dan ook feitelijke grondslag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder