VAKnieuws 2018

Prejudiciële vragen inzake Detacheringsrichtlijn bij internationaal wegvervoer

Nr: 18285 Hoge Raad der Nederlanden, 23-11-2018 ECLI:NL:HR:2018:2174 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling IPR
Arbeidsovereenkomstenrecht
392 Rv, Detacheringsrichtlijn

Rechtsvraag

Hoe dient de Detacheringsrichtlijn bij het internationaal wegvervoer te worden uitgelegd volgens het Hof van Justitie?

Overweging

Prejudiciële vragen:

1. Dient de Detacheringsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?

2(a). Zo ja, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, “op het grondgebied van een Lidstaat” ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn, en of die werknemer “gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lidstaat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn?

2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2(a) bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd – bijvoorbeeld in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?

2(c). Indien de arbeid van de in vraag 2(a) bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer – dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt – wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?

3(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip ‘collectieve arbeidsovereenkomsten … die algemeen verbindend zijn verklaard’ als bedoeld in art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarden, of vereisten deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?

3(b). Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn, verzet art. 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Limitering partneralimentatie, geen aanvullende behoefte

Nr: 18298 Gerechtshof Amsterdam, 20-11-2018 ECLI:NL:GHAMS:2018:4271 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de door de man te betalen partneralimentatie terecht met ingang van 13 september 2016 op nihil gesteld?

Overweging

Naar het oordeel van het hof is genoegzaam gebleken dat de uitgaven van de vrouw niet overeenkomen met de door haar gestelde inkomsten en (intering op haar) vermogen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij in het jaar 2015 in totaal een bedrag van € 752,- aan WW-uitkering heeft ontvangen en 12 x een bedrag van € 571,06 bruto aan partneralimentatie. Daarnaast heeft zij € 1.029,- opgenomen middels haar Credit Card. De vrouw stelt dat zij in dat jaar van een bedrag van in totaal € 14.489,- netto heeft geleefd. Zij stelt voorts dat zij in het jaar 2016 heeft geleefd van uitsluitend partneralimentatie, zoals blijkt uit de door haar als productie 10 in het geding gebrachte aanslag inkomstenbelasting en de toelichting daarop. De man stelt dat niet aannemelijk is dat de vrouw van de genoemde bedragen heeft kunnen rondkomen, nu de huurprijs van haar woning afgerond € 750,- per maand bedroeg en nu de vrouw – gezien het huurcontract – daarnaast nog servicekosten en kosten van gas, water en elektriciteit moest betalen, alsmede gezien haar eigen stelling dat zij maandelijks € 1.946,- kwijt is aan kosten voor levensonderhoud, waarin blijkens de door haar overgelegde behoeftelijst niet zijn begrepen kosten vakanties, uiterlijke verzorging, kleding, schoeisel, cadeaus etcetera. De man heeft daarnaast gewezen op de discrepanties tussen de stellingen van de vrouw en de onderbouwing daarvan. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw deze stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd betwist, wat wel op haar weg had gelegen. In elk geval heeft zij onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat haar daadwerkelijke uitgaven zijn geweest door middel van overlegging van bankafschriften. Nu de vrouw bovendien zelf de stelling heeft ingenomen dat haar behoefte afgerond € 2.760,- bruto per maand bedraagt, acht het hof voldoende aannemelijk dat de vrouw over meer inkomsten beschikt dan zij stelt. 

Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw inkomsten ontvangt uit werkzaamheden in de prostitutie. Daarmee is sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat wijziging van de vastgestelde partneralimentatie gerechtvaardigd is. Het hof dient daarom met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift van de man, vanaf welke datum de vrouw rekening diende te houden met een wijziging van het bedrag aan partneralimentatie, de (aanvullende) behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. Het is aan de vrouw om deze (aanvullende) behoefte genoegzaam te onderbouwen en daartoe voldoende toereikende financiële gegevens te verschaffen. Geconstateerd moet worden dat de vrouw dit heeft nagelaten. De conclusie kan daarom geen andere zijn dan dat de vrouw in staat is in zelf volledig in haar behoefte te voorzien en dus geen voor partneralimentatie relevante (aanvullende) behoefte heeft.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: bij spoedmaatregel kan rechter verzoek second opinion ongemotiveerd passeren

Nr: 18273 Hoge Raad der Nederlanden, 16-11-2018 ECLI:NL:HR:2018:2104 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 27, 29, 30 Wet Bopz

Rechtsvraag

Is niet kenbaar beslissen op verzoek om second opinion een grond voor doorbreking van rechtsmiddelenverbod?

Overweging

De gestelde doorbrekingsgrond doet zich echter niet voor. De onderhavige procedure betreft een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene. Het gaat hier om een spoedmaatregel met een korte duur (art. 30 Wet Bopz) en een zeer korte beslistermijn voor de rechter (art. 29 lid 3 Wet Bopz). Kennelijk in verband hiermee heeft de wetgever alleen de eerste volzin van art. 8 lid 6 Wet Bopz op deze procedure van toepassing verklaard (art. 29 lid 2 Wet Bopz). Dit brengt mee dat het bevelen van nadere onderzoeken in deze spoedprocedure is overgelaten aan het beleid van de rechter, en dat hij daarbij verzoeken van de betrokkene – ook ongemotiveerd – naast zich neer kan leggen. De wet voorziet er dus in dat in zo’n geval een betrokkene van zijn vrijheid wordt beroofd zonder aanspraak op een second opinion. In deze bijzondere procedure levert dat evenmin schending op van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Het EVRM geeft een patiënt immers niet zonder meer aanspraak op een tweede deskundigenonderzoek (vgl. onder meer EHRM 27 april 2000, nrs. 47457/99 en 47458/99), en het wettelijk vereiste dat de patiënt persoonlijk is onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 27 lid 2 in verbinding met art. 21 Wet Bopz) geeft reeds een waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming. Er is dus geen sprake van het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid.

Lees verder
 

81 RO: eisen aan inkennisstelling waarschuwing disfunctioneren

Nr: 18268 Hoge Raad der Nederlanden, 16-11-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1032 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 81 RO, 7:669 lid 3 onder d BW

Rechtsvraag

Heeft het hof in het kader van het beroep op de d-grond bij opzegging arbeidsovereenkomst ten onrechte geoordeeld dat werkgeefster werknemer schriftelijk in kennis had moeten stellen van zijn disfunctioneren?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Voor zover de rechtsklachten van onderdeel 1 betogen dat het wettelijk regime zich zou verzetten tegen een  incidentele , tot een specifiek geval beperkte, verplichting om de werknemer schriftelijk in kennis te stellen van disfunctioneren, falen zij wat mij betreft. Het wettelijk regime laat wel degelijk ruimte voor een dergelijke door de concrete omstandigheden ingegeven verplichting die beoogt recht te doen aan de gedachte achter het inkennisstellingsvereiste van art. 7:669 lid 3 onder d BW: de werknemer moet weten (en dus begrijpen) wat er aan schort, wat er van hem verlangd wordt en wat er op het spel staat (hierna randnummers 3.50 e.v.). Hoe dat wordt gerealiseerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Dat daarvoor in de regel geen schriftelijke stukken nodig zijn, sluit niet uit dat een schriftelijke mededeling in een enkel geval wel degelijk geboden is. Daarbij valt te denken aan een geval als het onderhavige waarin de (veronderstellenderwijs aangenomen) mondelinge waarschuwingen kennelijk geen effect sorteren.

De rechter hoeft voor een dergelijk incidenteel oordeel zijn toevlucht niet te zoeken tot ‘goed werkgeverschap’ of art. 7:611 BW. De strekking van het inkennisstellingsvereiste van art. 7:669 lid 3 onder d BW als zodanig biedt voldoende ruimte. Uit de omstandigheid dat het hof in dit kader in rov. 3.7. spreekt van ‘goed werkgever’ blijkt wat mij betreft overigens niet dat het hof zijn beslissing (mede) heeft gegrond op ‘goed werkgeverschap’ in de zin van art. 7:611 BW. Ik lees deze woorden hier als een aanduiding voor een ‘zorgvuldig werkgever’. In die lezing mist de klacht in onderdeel 1 met betrekking tot goed werkgeverschap (hiervoor randnummer 3.28) ook feitelijke grondslag.

Ook de motiveringsklachten van onderdeel 1 falen wat mij betreft. Het hof heeft geoordeeld dat werkgeefster Plano in de gegeven omstandigheden schriftelijk in kennis had moeten stellen. Dit oordeel, dat nauw verbonden is met een waardering van de feiten die juist is voorbehouden aan de feitenrechter, kan mijns inziens een begrijpelijkheidstoets doorstaan. Het oordeel van het hof dat het werkgeefster niet duidelijk was wat van hem verwacht werd omdat zijn houding en gedrag, ondanks (veronderstellenderwijs aangenomen) mondelinge waarschuwingen, niet veranderde, is in het licht van de door het hof genoemde omstandigheden goed te volgen. Hier heeft het hof aan toegevoegd dat het, als het gedrag van werkgeefster zo erg was als Plano meent, niet begrijpelijk is dat zij [verweerder] niet schriftelijk heeft gewaarschuwd. Het hof heeft hierbij ook oog gehad voor de zware consequenties die Plano hieraan heeft willen verbinden. Voorts heeft het hof in dit verband overwogen dat Plano beschikt over een externe bedrijfsjurist en functioneringsgesprekken houdt. In die omstandigheden valt inderdaad niet goed te begrijpen dat er geen schriftelijke bevestigingen zijn van het disfunctioneren van werkgeefster of waarschuwingen aan zijn adres. Het oordeel dat mondelinge waarschuwingen in deze context onvoldoende waren, is daarom wat mij betreft voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. 

Lees verder
 

Eisen aan schriftelijke aanwijzing

Nr: 18283 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-11-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:9999 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:263 BW

Rechtsvraag

Is een mailbericht van de gecertificeerde instelling een schriftelijke aanwijzing?

Overweging

Op 24 januari 2018 heeft de gecertificeerde instelling (GI) een mailbericht verzonden aan de moeder, met kopie aan de vader, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

"JBN ziet voor nu een begeleide omgang van 1 uur op haar kantoor als haalbaar voor de komende 3 keer.

De frequentie kan tussen de 6 en 8 weken. Een en ander afhankelijk wat voor jou haalbaar is. Dit hoort JBNoord graag van jou zodat we een nieuwe omgang kunnen plannen.

Na 3 keer zal JBNoord de afgelopen omgangen evalueren. Dan zal blijken of de frequentie en duur van de omgang gehandhaafd kan blijven of naar beneden of naar boven bijgesteld moet worden."

Het hof is van oordeel dat de inhoud van het mailbericht van 24 januari 2018 niet kan worden opgevat als een schriftelijke aanwijzing zoals bedoeld in artikel 1:263 BW. Een dergelijke aanwijzing heeft ten doel de gewenste medewerking van een ouder (of een minderjarige, maar dat is in dit geval niet aan de orde) te bereiken aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling wanneer die medewerking niet door overleg en overreding kan worden bereikt. Zo'n aanwijzing heeft dus een dwingend karakter. Dat karakter heeft dit bericht naar het oordeel van het hof niet. Het is een voorstel van de GI aan de moeder hoe de omgang kan worden ingevuld, en als zodanig een rechtstreeks voortvloeisel uit de beschikking van de rechtbank van 3 oktober 2017 waarbij aan de GI de regie over de omgang is gegeven. De moeder hoeft het voorstel van de GI niet te volgen maar kan een ander voorstel doen. Dit mailbericht is dan ook een vorm van overleg en geen dwingende aanwijzing.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 
18303

Langer geboorteverlof voor partners

14-11-2018, bron: Wet van 14 november 2018, Stb. 2018, 451 jo 452
Regelgeving - Algemeen

Samenvatting

Met ingang van 1 januari 2019 is het kraamverlof voor partners verlengd, zo blijkt uit een aanvulling van de Wet arbeid en zorg. Het verlof is verruimd van twee dagen naar eenmaal de wekelijkse arbeidsduur met loondoorbetaling en aanvullend 5 maal de wekelijkse arbeidsduur verlof, op te nemen binnen zes maanden na de geboorte van het kind. Met deze regeling zit er minder verschil in de duur van het verlof van beide ouders. Dat draagt bij aan een evenrediger verdeling van de arbeid- en zorgtaken van beide ouders. Ook het adoptieverlof is uitgebreid: ouders die een kind hebben geadopteerd hebben in plaats van vier weken zes weken recht op onbetaald verlof.


 

Bopz: verhouding huisregels en individuele beperkingen

Nr: 18265 Hoge Raad der Nederlanden, 09-11-2018 ECLI:NL:HR:2018:2087 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 37, 40, 41a Wet Bopz

Rechtsvraag

Is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de in de gesloten instelling (met forensische en psychiatrische zorg) geldende algemene regels en beperkingen op alle opgenomen patiënten kunnen en mogen worden toegepast zonder dat daarbij onderscheid gemaakt behoeft te worden naar rechtspositie en verblijfstitel, en dat de individuele belangen van de patiënt die op grond van de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, niet meegewogen behoeven te worden?

Overweging

Nee. Huisregels kunnen algemene beperkingen opleggen aan patiënten. Zij hebben betrekking op de ordelijke gang van zaken in de instelling en moeten zich verdragen met het karakter van de grondslag op basis waarvan een bepaalde categorie patiënten is opgenomen. De maatregelen van klacht B (verplichte urinecontroles, het verplicht bijhouden van een kasboek, het verplicht onder toezicht douchen en verplichte deelname aan therapieën), kunnen bij een gedwongen opname op grond van de Wet Bopz alleen worden toegepast als zij zijn opgenomen in het behandelingsplan en dus een therapeutisch doel dienen. Daarbij moet zijn voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden. Van deze maatregelen kan immers in het kader van de Wet Bopz niet worden aangenomen dat zij noodzakelijk zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Wet Bopz). Zij vallen ook niet onder het toepassingsbereik van art. 40 Wet Bopz.

De in klacht H bedoelde beperkingen in het recht op ontvangen van bezoek, het recht op bewegingsvrijheid, de toegang tot internet en het recht op vrij telefoonverkeer (waaronder het gebruik van smartphones), kunnen, voor zover die beperkingen niet onder de huisregels vallen of kunnen vallen, slechts aan individuele patiënten worden opgelegd op de voet van art. 40 Wet Bopz of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als zij in het behandelingsplan zijn opgenomen.

 

Lees verder
 

Geen partneralimentatie voor 40-jarige vrouw met versnipperd arbeidsverleden

Nr: 18266 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-11-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:4610 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht partneralimentatie opgelegd?

Overweging

Nee. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is verder het navolgende gebleken. De vrouw is thans 40 jaar. Tijdens het huwelijk van partijen was de man kostwinner, maar de man heeft onweersproken ter zitting bij het hof verklaard dat de vrouw vóór het huwelijk fulltime werkzaam is geweest bij ‘[bedrijf]’ en dat de vrouw tijdens het huwelijk, naar het hof begrijpt regelmatig, parttime heeft gewerkt, soms tot 16 uur per week en de laatste jaren voor het feitelijk uiteengaan van partijen een paar uur per week. Blijkens de stukken is de vrouw van 31 maart 2014 tot 1 oktober 2017 in dienst geweest bij [postverspreider] als postverspreider voor gemiddeld ongeveer 6 uur per week tegen een salaris gelijk aan het minimumloon. De vrouw heeft voorts – deels tegelijk met haar dienstverband bij [postverspreider] – in de schoonmaakbranche gewerkt, te weten voor [schoonmaakbedrijf] van 26 juni 2017 tot (in ieder geval) 15 juli 2017 gedurende totaal 32 uur in die periode. Bij [schoonmaakdiensten] is zij in dienst geweest van 4 oktober 2017 tot en met 4 mei 2018 voor minimaal 8 uur per vier weken en maximaal 24 uur per vier weken. Dit alles tegen een salaris in ieder geval gelijk aan het minimumloon. 

Het hof constateert op grond van het voorgaande dat de vrouw gedurende langere tijd, en in ieder geval ook nog recentelijk, relevant contact heeft gehad met de arbeidsmarkt. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw zich heeft ingespannen om haar werkzaamheden uit te breiden en dat de vrouw, zo zij al zou hebben gesolliciteerd, bij sollicitaties is afgewezen. Voorts is noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gebleken van arbeidsbelemmerende omstandigheden van psychische of fysieke aard aan de zijde van de vrouw. Daarnaast heeft de vrouw geen kinderen voor wie zij de zorg heeft.

Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht, hetgeen in redelijkheid ook van haar kan worden gevergd, om met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (11 december 2017) een inkomen te genereren waarmee zij in haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 964,- netto per maand kan voorzien. 

Het voorgaande leidt ertoe dat de grief van de man slaagt en dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie moet worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 
18276

Wat is het toetsingskader voor verwijtbare werkloosheid?

07-11-2018, bron: Centrale Raad van Beroep - ECLI:NL:CRVB:2018:3469
Regelgeving - Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen

Samenvatting

Mede in het licht van de wettelijke bepalingen en de rechtspraak van de Hoge Raad over het begrip dringende reden in het arbeidsrecht, is er aanleiding om het onderscheid tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld. De in artikel 7:677 van het BW opgenomen onverwijldheidseisen maken immers geen deel uit van het begrip dringende reden in artikel 7:678 van het BW waarnaar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijst. Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, is het voldoen aan de onverwijldheidseisen dus geen voorwaarde.

 

Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben.

 

Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.


 

Nieuw toetsingskader voor verwijtbare werkloosheid

Nr: 18269 Centrale Raad van Beroep, 07-11-2018 ECLI:NL:CRVB:2018:3469 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen 24 Werkloosheidswet, 7:678 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24 WW, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de objectief dringende reden voor appellante een subjectief dringende reden vormde?

Overweging

Nee. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.

Lees verder