VAKnieuws 2018

Raadsheer bij het hof na twee jaar ontslagen wegens ziekte zonder mogelijkheid tot re-integratie

Nr: 18182 Hoge Raad der Nederlanden, 29-06-2018 ECLI:NL:HR:2018:1123 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 46i Wrra; 46o Wrra

Rechtsvraag

Is voldaan aan de ontslagvoorwaarden van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) ten aanzien van een zieke raadsheer?

Overweging

HR: Ja. De betrokkene is raadsheer in het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en derhalve een voor het leven benoemd rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 46b Wrra. 

Artikel 46i, lid 1, Wrra bepaalt dat de rechterlijk ambtenaar, wanneer hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, door de Hoge Raad kan worden ontslagen, indien:

a. de ongeschiktheid twee jaar onafgebroken heeft geduurd;

b. herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten; en

c. naar het oordeel van de functionele autoriteit duurzame re-integratie in de eigen arbeid, in andere passende arbeid bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van de Minister van Veiligheid en Justitie, of in passende arbeid buiten dat gezagsbereik, niet binnen een redelijke termijn is te verwachten.

Artikel 46j Wrra bepaalt voorts dat bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 46i, lid 1, de uitslag wordt betrokken van de beoordeling door het UWV.

Gelet op de door de Procureur-Generaal overgelegde stukken en het in raadkamer ingestelde onderzoek is voldaan aan de in artikel 46i, lid 1, aanhef en onder a, b en c, Wrra genoemde voorwaarden. De Hoge Raad is van oordeel dat voldoende gronden aanwezig zijn om de betrokkene op de voet van artikel 46i Wrra per 6 juli 2018 als rechterlijk ambtenaar ontslag te verlenen.

 

A-G: Bij beslissing van het UWV van 11 oktober 2017 is aan betrokkene een IVA-uitkering toegekend, een voorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten. UWV verwacht geen re-integratieactiviteiten van betrokkene. Volgens de toelichting bij de beslissing was de eerste ziektedag 6 juli 2016. 

Bijlage bij de beslissing van het UWV is de verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van 28 september 2017. De verzekeringsarts constateert dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat verbetering is uitgesloten. De conclusie is dat er geen duurzaam benutbare functionele mogelijkheden zijn als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. 

Op grond van het voorafgaande ben ik van oordeel dat ten aanzien van betrokkene is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Per 6 juli 2018 zal betrokkene twee jaar arbeidsongeschikt zijn, zonder dat herstel is te verwachten. Gelet op de beslissing van het UWV en de verzekeringsgeneeskundige rapportage is re-integratie niet aan de orde.

In de aanloop naar het verzoek van de president heeft betrokkene haar zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. In haar brief van 23 april 2018 onderschrijft zij dat is voldaan aan de voorwaarden voor ontslag wegens ziekte. Zij ziet daarom geen reden zich te verweren tegen het aan mij te richten verzoek een vordering tot ontslag in te dienen bij de Hoge Raad. 

In reactie op het verzoek van de president heeft betrokkene haar zienswijze aangevuld (brief d.d. 23 mei 2018) met een toelichting op haar besluit niet zelf een verzoek in te dienen tot ontslag bij koninklijk besluit. Zij handhaaft haar zienswijze wat betreft een vordering tot ontslag wegens ziekte. Bij schrijven van 6 juni 2018 heeft de president gereageerd op de toelichting van [betrokkene] .

Nu betrokkene haar zienswijze (op voorhand) naar voren heeft gebracht, is m.i. voldaan aan het voorschrift van artikel 46o lid 3 Wrra. 

De stukken van deze zaak leg ik over overeenkomstig de bijgevoegde inventarislijst. 

Gelet op het voorafgaande vorder ik dat de Hoge Raad betrokkene op de voet van artikel 46i lid 1 Wrra zal ontslaan met ingang van 6 juli 2018.

Lees verder
 

Ten onrechte bewijsaanbod gepasseerd bij ontbinding wegens disfunctioneren

Nr: 18164 Hoge Raad der Nederlanden, 29-06-2018 ECLI:NL:HR:2018:1045 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Arbeidsprocesrecht
7:669 lid 3, onder d, BW, 284 Rv, 149 Rv 

Rechtsvraag

Is het hof ten onrechte ongemotiveerd voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van werkneemster?

Overweging

Ja. Zoals volgt uit HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203, rov. 3.15-3.19 (Mediant) en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, rov. 3.4.2-3.4.3 (Decor), zijn in ontbindingsprocedures als de onderhavige de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing. Dit brengt onder meer mee dat de werkgever de feiten en omstandigheden die hij aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, zal moeten bewijzen (zie de Decor-beschikking, rov. 3.4.3). 
Dit brengt verder mee dat de werknemer die bewijs heeft aangeboden van door hem aangevoerde feiten en omstandigheden die zich lenen voor bewijslevering en die tot een ander oordeel kunnen leiden over de feiten en omstandigheden ten aanzien waarvan de werkgever de bewijslast draagt, tot levering van dat tegenbewijs moet worden toegelaten.

(...)

De Stichting heeft ten aanzien van de d-grond aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat weliswaar op de vakinhoudelijke kwaliteiten van werkneemster niets valt aan te merken, maar dat zij tekortschiet op het gebied van communicatieve vaardigheden en het vermogen om samen te werken. Deze stellingen van de Stichting zijn onder meer gebaseerd op bevindingen van collega’s van werkneemster in de vakgroep medische microbiologie alsmede van de externe consultant (zie hiervoor in 3.1 onder (vii), (x), (xiii) en (xiv)).

Werkneemster heeft deze door de Stichting gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist. Haar betwisting van de stelling van de Stichting dat met haar niet goed valt samen te werken, heeft zij onderbouwd met verklaringen van personen met wie zij heeft samengewerkt. Werkneemster heeft verder aangevoerd dat de problemen in de samenwerking tussen de artsen-microbioloog zijn terug te voeren op (organisatorische) problemen bij de Stichting, waaronder een te hoge werkdruk, en dat zij ten onrechte wordt gezien als de veroorzaker van de problemen in de samenwerking. Werkneemster heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, onder meer door het horen van getuigen. Deze getuigen kunnen volgens werkneemster zowel verklaren over haar vermogen om samen te werken als over de bij de Stichting bestaande (organisatorische) problemen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Invloed van gedragslijn tussen werkgever en werknemer op arbeidsvoorwaarden

Nr: 18165 Hoge Raad der Nederlanden, 22-06-2018 ECLI:NL:HR:2018:971 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW

Rechtsvraag

In hoeverre kan uit een gedragslijn een tussen werknemer en werkgever geldende arbeidsvoorwaarde ontstaan?

Overweging

Ten overvloede wordt (...) het volgende overwogen. (...)  De vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende) arbeidsvoorwaarde, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. In dit verband komt betekenis toe aan gezichtspunten als (i) de inhoud van de gedragslijn, (ii) de aard van de arbeidsovereenkomst en de positie die de werkgever en de werknemer jegens elkaar innemen, (iii) de lengte van de periode gedurende welke de werkgever de desbetreffende gedragslijn heeft gevolgd, (iv) hetgeen de werkgever en de werknemer in verband met deze gedragslijn jegens elkaar hebben verklaard of juist niet hebben verklaard, (v) de aard van de voor- en nadelen die voor de werkgever en de werknemer uit de gedragslijn voortvloeien, en (vi) de aard en de omvang van de kring van werknemers jegens wie de gedragslijn is gevolgd.

(red.: zie ook de rechtsoverwegingen 4.1.4 t/m 4.1.6 inzake de verhouding  tussen comparitie door één rechter-commissaris en uitspraak door drie raadsheren.)

Lees verder
 

Zelfstandigheid van vorderingsrecht werknemersorganisatie

Nr: 18163 Hoge Raad der Nederlanden, 22-06-2018 ECLI:NL:HR:2018:980 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling CAO-Recht
Arbeidsprocesrecht
8 Wet CAO, 9 Wet CAO

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat een vorderingsrecht van een vakbond die partij is bij een cao, een zelfstandig vorderingsrecht is dat de vakbond toekomt ongeacht of sprake is van een of meer betrokken werknemers die aanspraak hebben gemaakt op nakoming of dat wensen te doen?

Overweging

Deze klacht is gegrond. Een werknemersorganisatie die partij is bij een cao, kan als contractspartij uit eigen hoofde nakoming vorderen van in die cao opgenomen verplichtingen van een werkgever. Die vordering kan gericht worden zowel tegen een werkgeversorganisatie die partij is bij de cao als, op grond van art. 9 Wet CAO, tegen individuele leden daarvan. Daarvoor is niet vereist dat er werknemers zijn die zich hebben verzet of die bezwaar hebben gemaakt tegen de handelwijze van hun werkgever. 
Als contractspartij heeft de werknemersorganisatie immers een eigen belang bij en recht op nakoming, zoals mede tot uitdrukking komt in art. 8 lid 1 en art. 9 Wet CAO. 
Uit HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt) kan niet iets anders worden afgeleid. Uit dat arrest volgt slechts dat een eventuele toewijzing van de nakomingsvordering alleen betrekking kan hebben op de nakoming van een verplichting van een werkgever jegens werknemers die daarop aanspraak kunnen en willen maken. Blijkens genoemd arrest moet die clausulering tot uitdrukking gebracht worden in het dictum van de uitspraak, indien daarin een werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers.

Lees verder
 

Verhouding tussen comparitie door één rechter-commissaris en uitspraak door drie raadsheren

Nr: 18159 Hoge Raad der Nederlanden, 22-06-2018 ECLI:NL:HR:2018:976 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Arbeidsprocesrecht
134 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is het eindarrest nietig nu er strijdig is gehandeld met het onmiddellijkheidsbeginsel van artikel 134 Rv en 6 EVRM aangezien de comparitie in hoger beroep heeft plaatsgevonden ten overstaan van één raadsheer-commissaris en direct daarna het eindarrest is gewezen door drie raadsheren?  

Het onderdeel doet daartoe een beroep op de regels uiteengezet in HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. FNV heeft geen afstand gedaan van haar fundamentele recht om haar standpunt mondeling uiteen te zetten ten overstaan van de rechters die de beslissing nemen.

Overweging

Nu de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, had deze comparitie in deze meervoudig te beslissen zaak in beginsel dienen plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen. Van deze regel kon worden afgeweken door tijdig voor de comparitie (schriftelijk of elektronisch) aan partijen mee te delen dat, nu was bepaald dat de comparitie 
zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.5.1 en 3.6.2-3.6.3)

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 4.1.4 bedoelde mededeling niet aan partijen is gedaan, nu het tweede tussenarrest en het proces-verbaal van de comparitie hierover niets vermelden.

Opmerking verdient dat de gerechten ook bij procesreglement kunnen regelen dat partijen kunnen verzoeken dat de mondelinge behandeling wordt gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Met een dergelijke regeling wordt voldoende gelegenheid gegeven voor het doen van dat verzoek.

Lees verder
 

Is de vrouw belanghebbende bij procedure naar aanleiding van beschermingsbewind over vermogen van haar man?

Nr: 18158 Hoge Raad der Nederlanden, 22-06-2018 ECLI:NL:HR:2018:979 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:438 BW, 1:441 BW, 798 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof de vrouw, in gemeenschap van goederen getrouwd, terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de aan de bewindvoerder verleende machtiging om de aangifte inkomstenbelasting te laten verzorgen door een onafhankelijke derde?

Overweging

Nee. Art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt, kort gezegd, dat onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. (Zie over deze maatstaf HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, rov. 3.4.1-3.4.3.)

Het hof heeft zijn oordeel dat de vrouw niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, slechts gemotiveerd met de overweging dat de machtigingsprocedure waarover het in het onderhavige geval gaat, niet kan worden aangemerkt als een “zaak van onderbewindstelling” als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv en dat de vrouw daarom niet als belanghebbende hoger beroep kon instellen.

Het hof is niet ingegaan op de stellingen van de vrouw dat zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met de man, dat zij de fiscale partner is van de man, dat een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting moet worden ingediend en dat het daartoe inschakelen van een onafhankelijke derde voor een bedrag van meer dan € 1.500,-- haar (financiële) belangen rechtstreeks raakt.

Het hof heeft een toetsing aan art. 798 lid 1 Rv achterwege gelaten. De klacht is dus gegrond. 

Lees verder
 

81 RO: over partneralimentatie en afstandverklaring onder voorwaarden

Nr: 18144 Hoge Raad der Nederlanden, 15-06-2018 ECLI:NL:PHR:2018:400 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man niet zal worden beperkt tot 1 januari 2017 op de gronden dat:    uit de verklaring van de vrouw van 14 juni 2016 blijkt dat zij aan het loslaten van haar aanspraak op partneralimentatie na 1 januari 2017 een aantal voorwaarden heeft gesteld,  ter zitting door de advocaat van de vrouw is bevestigd dat deze voorwaarden nog steeds gelden,  niet is gebleken dat de man aan alle door de vrouw gestelde voorwaarden heeft voldaan, zodat  naar het oordeel van het hof tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de vanaf 1 januari 2017 te betalen partneralimentatie?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het middel richt – terecht – geen klacht tegen de vaststelling (i) dat uit de eigen verklaring van de vrouw van 14 juni 2016 blijkt dat zij aan beëindiging van de alimentatieplicht een aantal voorwaarden heeft gesteld. Deze vaststelling is in het licht van de hierboven onder 2.5 aangehaalde passages niet onbegrijpelijk. Naar het kennelijk oordeel van het hof in rov. 2.21 heeft de vrouw dan ook, anders dan het middel veronderstelt, niet ongeclausuleerd verzocht om de alimentatieverplichting per 1 januari 2017 te beëindigen.

Voor zover het middel beoogt te klagen dat het oordeel van het hof over het voorwaardelijke karakter van de prijsgave van de aanspraak op alimentatie in zijn eindbeschikking zich niet verdraagt met de eerdere vermelding (bij de weergave van het procesverloop in rov. 5 van de tussenbeschikking) dat – zoals het hof in de eerste volzin van de bestreden rov. 2.21 van de eindbeschikking releveert – de advocaat van de vrouw bij V-formulier van 20 juni 2016 te kennen heeft gegeven dat de vrouw na 2017 geen aanspraak op partneralimentatie meer wenst te maken, faalt de klacht. Met de verwijzing naar de eigen verklaring van de vrouw van 14 juni 2016 heeft het hof immers nadere uitleg gegeven aan c.q. nuancering aangebracht op de in de tussenbeschikking genoemde brief van haar advocaat van 20 juni 2016. 

Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is de rechter in zijn uitspraak bij de vaststelling van het verhandelde ter zitting niet gebonden aan de inhoud van het proces-verbaal. Hieruit volgt dat het gegeven dat de beschikking een gebeurtenis ter zitting weergeeft die niet in het proces-verbaal is vermeld, niet meebrengt dat de beschikking zonder meer onbegrijpelijk is. Er kan wel sprake zijn van een motiveringsgebrek, indien de rechter zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, doch veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt.

Het hof heeft in casu vastgesteld (ii) dat ter zitting door de advocaat van de vrouw is bevestigd dat de voorwaarden zoals opgenomen in de verklaring van de vrouw nog steeds gelden. Deze bevestiging is niet terug te vinden in het proces-verbaal. Nu het proces-verbaal echter ook geen vermelding bevat die het tegendeel inhoudt (i.e. dat de voorwaarden zoals vermeld in de verklaring van de vrouw niet langer zouden gelden), is van onbegrijpelijkheid van ’s hofs beslissing op deze grond geen sprake.

Gelet op het slechts  voorwaardelijk  prijsgeven van haar recht op alimentatie door de vrouw is het hof niet buiten de rechtsstrijd getreden. Nu het hof voorts – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld (iii) dat niet is gebleken dat de door de vrouw gestelde voorwaarden zijn vervuld, is de afwijzing van het verzoek van de man tot beperking van de alimentatieverplichting tot 1 januari 2017 evenmin een verrassingsbeslissing, noch is zij onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: teruggeleiding kinderen vanuit Duitsland naar Nederland door Staat/Bureau Jeugdzorg

Nr: 18145 Hoge Raad der Nederlanden, 15-06-2018 ECLI:NL:PHR:2018:617 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 81 RO

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het beweerde onrechtmatig handelen van de Duitse autoriteiten bij het ‘oppakken’ van de kinderen in Duitsland en het overdragen van de kinderen op 27 december 2011 bij de Duits/Nederlandse grens aan BJZ niet kan worden toegerekend aan de Staat, noch aan BJZ?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In rov. 8.2 overweegt het hof dat het overdragen van de kinderen door de Duitse autoriteiten aan BJZ op 27 december 2011 een feitelijke handeling is geweest, die niet geschiedde tot de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de Nederlandse kinderrechter. Voor het overige doelt de klacht kennelijk op het contact dat een Nederlandse rechter heeft gelegd met een Duitse rechter (...). Uit de brief van 9 november 2012 maak ik op dat nadat een verblijfplaats van de kinderen bekend was geworden, de rechter Flinterman contact heeft opgenomen met het  Jugendamt , dat verwees naar de rechter Alinghaus. Ook stuurde deze rechter een mail naar het Bureau Liaisonrechter te Den Haag. Dit bureau liet weten dat er een Handleiding uitvoerbaarheid kinderbeschermingsmaatregelen van de Nederlandse kinderrechter in EU-lidstaten is, waarin beschreven staat wat de mogelijkheden voor BJZ zijn. In deze handleiding staat beschreven wat een BJZ kan doen om een beschikking van een Nederlandse kinderrechter in het buitenland ten uitvoer te leggen. Op de laatste pagina is, als alternatief, de zorgmelding genoemd. Het doel van een zorgmelding is dat de autoriteiten in het bestemmingsland op de hoogte worden gesteld van het feit dat het kind zich in dat land bevindt en dat er een aanleiding is om maatregelen te treffen op grond van het recht van dat land. Een zorgmelding kan geschieden langs de formele weg via de Centrale Autoriteit van het land of informeel door contact op te nemen met de terzake bevoegde organisatie in het desbetreffende land . In de onderhavige zaak lijkt de informele weg gekozen te zijn. Of daarvan sprake is geweest, staat slechts ter beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt. Hoe dan ook, het hof heeft tot het oordeel kunnen komen dat van een (formele of  de facto ) tenuitvoerlegging van een beschikking van de Nederlandse kinderrechter in Duitsland in strijd met de bepalingen van de Verordening Brussel II- bis  geen sprake is geweest. In rov. 10 – in cassatie onbestreden − heeft het hof ook de overige vorderingen, gebaseerd op een onrechtmatig optreden van de Duitse autoriteiten waarvoor de ouders de Staat en/of BJZ aansprakelijk houden, afgewezen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen verbleking huwelijksgerelateerde behoefte ondanks gewenning aan lagere levensstandaard

Nr: 18147 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:2548 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de behoefte van de vrouw is verbleekt nu zij in de loop van negen jaar na echtscheiding is gewend geraakt aan een lagere levensstandaard?

Overweging

De man heeft in eerste aanleg en hoger beroep naar voren gebracht dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, waardoor de behoefte van de vrouw minder gerelateerd is aan de welstand zoals deze er tijdens het huwelijk was. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar 

-het tijdsverloop van ongeveer negen jaren tussen het moment van de echtscheiding van partijen en het moment waarop de vrouw het inleidende verzoek indiende, 

-het feit dat de vrouw sedert de echtscheiding nimmer een bijdrage in het levensonderhoud van de man heeft ontvangen en 

-de omstandigheid dat de vrouw haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten in haar levensonderhoud kan voorzien. 

De vrouw heeft zich hiertegen in hoger beroep verweerd.

Grief 1 van de vrouw slaagt. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de man aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, meebrengen dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer gelijk kan worden gesteld met haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Aldus kan van een ‘verbleekte’ behoefte niet worden gesproken. Enkel tijdsverloop kan niet tot de conclusie leiden dat de huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt (zie overweging 2.12 van de conclusie van de A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). 

Er dient immers te worden gelet op alle omstandigheden van het geval. Hetgeen de man overigens in dit kader stelt, samengevat dat de vrouw door haar lage eigen inkomen in de loop der jaren gewend is geraakt aan een lagere levensstandaard, kan, indien al juist, niet tot een ander oordeel leiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verwijtbaar handelen werkgever, vergoeding en intrekkingsmogelijkheid ontbindingsverzoek

Nr: 18153 Rechtbank Noord-Holland, 13-06-2018 ECLI:NL:RBNHO:2018:4989 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Ontslag en ontbinding
7:686a, lid 6 BW, 7:669 BW

Rechtsvraag

Dient in dit geval de arbeidsovereenkomst te worden ontbonden onder toekenning van een billijke vergoeding bij zieke werkneemster en gezien de escalatie bij het mediationgesprek?

Overweging

Ja. De kantonrechter is van oordeel dat werkgever IP geen redelijke grond had een loonstop toe te passen. Weliswaar heeft escalatie plaatsgevonden tijdens het mediationgesprek, maar uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat dit (enkel) aan verweerster (werkneemster) is toe te rekenen. Dit maakt dan ook niet dat verweerster haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Het was aan IP om zich ervan te vergewissen waarom het gesprek escaleerde en zo nodig de bedrijfsarts daarvoor in te schakelen. Dit heeft zij niet gedaan. De afspraak van 28 november 2017 is vervolgens te laat aan verweerster bevestigd. Ook indien komt vast te staan dat verweerster die afspraak bewust heeft gemist in verband met de te late bevestiging, was een waarschuwing op zijn plaats geweest. IP heeft dit nagelaten. Uitsluiting van loon of opschorting van loon zijn echter pas mogelijk nadat de werknemer gewaarschuwd is dat een dergelijke maatregel wordt overwogen. Artikel 7:629 lid 7 BW schrijft voor dat deze waarschuwing moet plaatsvinden onverwijld nadat bij de werkgever het vermoeden is gerezen van het bestaan van de grond tot uitsluiting of opschorting van loon. De ratio daarvan is dat de werknemer zo snel mogelijk duidelijkheid heeft over zijn recht op loon, zodat hij tijdig maatregelen kan treffen. Voldoet de werkgever niet aan die voorwaarden dan kan hij geen beroep meer doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen of de betaling daarvan op te schorten. 

Ook de toonzetting in de brief van 29 november 2017 en de daarin vermelde onjuiste stelling dat verweerster vanaf haar ziekmelding de re-integratie belemmert, draagt niet bij aan normalisatie van de arbeidsrelatie. Vervolgens wordt op dezelfde dag door de door IP ingeschakelde mediator een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst naar verweerster gestuurd. Op 10 januari 2018 stelt de mediator, met wie het gesprek is geëscaleerd, aan verweerster voor goed naar de vaststellingsovereenkomst te kijken. In de tussenliggende periode gaat IP niet in op de brieven die verweerster heeft verstuurd. De handelwijze van IP was dan ook gericht op beëindiging van arbeidsovereenkomst in plaats van terugkeer van verweerster naar de werkvloer. De kantonrechter is van oordeel dat daardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan en dat IP daarvan een ernstig verwijt treft.

(...)

Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal IP gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Conclusie A-G over loonaanspraak en risicoregeling bij niet verrichten van arbeid

Nr: 18152 Conclusie AG, 13-06-2018 ECLI:NL:PHR:2018:525 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:627 BW, 7:628 lid 1 BW, 7:683 BW

Rechtsvraag

Als het ontslag op staande voet is vernietigd en een andere einddatum is bepaald waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, kan dan aan de werknemer zijn volledige loonaanspraak worden ontzegd op grond van de risicoregeling in art. 7:627 en 7:628 lid 1 BW?

Overweging

A-G: Na de vernietiging door de kantonrechter van de opzegging, was het ontslag op staande voet van tafel en is de arbeidsovereenkomst herleefd. De werkgever had de werknemer derhalve moeten toelaten tot het werk en hem het loon moeten doorbetalen. In strijd met de rechterlijke uitspraak heeft de werkgever de werknemer echter (feitelijk) geschorst, waardoor de werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft kunnen verrichten. Als zou worden aanvaard dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid over deze periode voor risico van de werknemer dient te komen, wordt de werkgever ‘beloond’ voor het negeren van de uitspraak van de kantonrechter. De betekenis van de uitspraak van de kantonrechter zou daarmee worden uitgehold. De werkgever had uit hoofde van die rechterlijke uitspraak de werknemer immers gewoon moeten toelaten tot het werk, los van de vraag of hij hoger beroep instelt tegen de beschikking. 

Bovendien geldt ook hier het argument uit  Van der Gulik/Vissers , dat de werkgever zich niet eenzijdig aan zijn verplichting tot loonbetaling kan onttrekken. Het moge zo zijn dat het hof later oordeelt dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Dat doet er echter niet aan af dat  na  de uitspraak van de kantonrechter de werknemer had moeten worden toegelaten tot het werk. Door geen gevolg te geven aan deze uitspraak, creëert de werkgever, in strijd met de rechterlijke uitspraak, een situatie waarin de werknemer de arbeid niet meer kan verrichten. Naar mijn mening is daarmee sprake van een situatie waarin het niet verrichten van de arbeid het gevolg is van een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen.

Daarbij komt dat het niet doorbetalen van loon over de periode tussen het ontslag op staande voet en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de appelrechter  de facto  ertoe leidt dat terugwerkende kracht wordt verleend aan de beslissing van de appelrechter (zie voor dit argument ook het cassatieverzoekschrift onder xxi en xxii). Immers, formeel is de arbeidsovereenkomst in stand gebleven, maar materieel heeft de werknemer daar niets aan omdat hij geen loon krijgt. Zoals hiervoor is opgemerkt (...), dient er vanuit te worden gegaan dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:683 lid 6 BW op één lijn moet worden gesteld met ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter. Dat verdraagt zich niet met terugwerkende kracht van die beëindiging. 

Op grond van de hiervoor genoemde argumenten ben ik van mening dat de werknemer in deze tweede periode recht heeft op loon, omdat het niet verrichten van de arbeid in deze periode is toe te rekenen aan een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen (art. 7:628 lid 1 BW).

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder