VAKnieuws
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
25012
Beroep op artikel 3:178 BW na verdeling niet meer mogelijkGerechtshof Amsterdam, 21-01-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:120 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 3:178 BW Rechtsvraag Kan de man (jaren) nadat de wijze van verdeling onherroepelijk is vastgesteld in kort geding nog wijziging van de wijze van verdeling of uitstel van de uitvoering daarvan vorderen? OverwegingPartijen zijn gescheiden en in de echtscheidingsprocedure is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap in 2016 onherroepelijk vastgesteld. Partijen hebben gezamenlijk drie woningen in eigendom, en daarnaast maakt een aandeel in de nalatenschap van de vrouw onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap. Het aandeel in de nalatenschap is aan de vrouw toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de man. Daarnaast is beslist dat alledrie de woningen verkocht moeten worden, onder verdeling van de opbrengst bij helfte. Partijen zijn niet overgegaan tot verdeling. In oktober 2023 geeft de vrouw aan dat zij alsnog wil overgaan tot verdeling, omdat de lasten van de echtelijke woning (waar zij nog woont) te hoog zijn geworden. De man wil wachten met de verdeling totdat er duidelijkheid is over de omvang van het aandeel in de nalatenschap. De vrouw vordert in kort geding een machtiging om over te gaan tot de verkoop van de woningen zonder de medewerking van de man. Deze machtiging wordt door de voorzieningenrechter toegewezen. De man is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan. Hij vordert dat het kort geding vonnis wordt vernietigd, en dat het hof alsnog zal bepalen dat het erfdeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader zonder nadere verrekening toekomt aan de vrouw en dat de woningen zonder nadere verrekening toekomen aan de man. Subsidiair vordert hij dat de verdeling met drie jaar wordt uitgesteld, onder bepaling dat de vrouw binnen twee maanden duidelijkheid moet geven over haar aandeel in de nalatenschap. Het hof oordeelt dat de man niet een nieuwe verdeling kan vorderen. Er ligt al een onherroepelijke beslissing van het hof over de wijze van verdeling. Het hof kan in het kader van dit kort geding geen andere wijze van verdeling gelasten dan bij de eerdere onherroepelijke beschikking is gedaan. Het hof oordeelt dat de man ook geen beroep kan doen op uitstel van de verdeling ex artikel 3:178 leden 3 en 4 BW, omdat de wijze van verdeling al onherroepelijk is vastgesteld. Er ligt geen vordering tot verdeling meer voor en die kan ook niet meer aanhangig worden gemaakt. In het kort geding kan enkel nog beslist worden over de feitelijke uitvoering aan een al in rechte gelaste wijze van verdeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De vrouw heeft een spoedeisend belang, en niet gezegd kan worden dat er sprake is van rechtsverwerking doordat zij tot voor kort niet heeft aangegeven uitvoering te willen geven aan de verdeling. Ook kan het hof niet vaststellen dat de man een zwaarder belang heeft bij het niet uitvoeren van de verdeling.
Binnenkort:
Echtscheiding van de DGA: een vak apart |
|
25009
Niet-wijzigingsbeding partneralimentatieGerechtshof Amsterdam, 07-01-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:34 Jurisprudentie - RechtseenheidAlimentatie 1:159 BW Rechtsvraag Is er sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden? OverwegingDe man en de vrouw zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw een bedrag van € 1.253,- bruto per maand partneralimentatie aan de man zal betalen. Zij zijn een niet-wijzigingsbeding in de zin van artikel 1:159 BW overeengekomen, en hebben daarin ook omschreven in welke gevallen er sprake zou zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Een van de genoemde situaties, is de situatie waarin de man zijn inkomen is gestegen. De vrouw verzoekt een wijziging van de partneralimentatie. Zij beroept zich er op dat de man bij haar de indruk had gewekt dat hij in ongeveer drie jaar zijn inkomen zou kunnen verhogen, zodat hij in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw vindt dat de man onvoldoende aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan om zijn inkomen te verhogen, en dat zij daarom niet meer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Het hof overweegt dat een zodanige wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW slechts in uitzonderingsgevallen wordt aangenomen. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat de man en de vrouw bij het sluiten van het convenant voor ogen stond (aan mogelijke toekomstige omstandigheden), en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de man de vrouw aan het beding zou houden. Tevens overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak zware eisen dienen te worden gesteld, zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt, als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat een partij niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden waarvan nu juist uitdrukkelijk is overeengekomen dat die niet voor wijziging vatbaar was. Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht. |
|
25004
VerrassingsbeslissingHoge Raad der Nederlanden, 20-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1888 Jurisprudentie - RechtseenheidHuwelijksvermogensrecht Procesrecht 25 rv Rechtsvraag Moet de rechter partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over een ambtshalve aanvulling van de rechtsgrond? OverwegingPartijen hebben bij hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin zij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap hebben geregeld, met uitzondering van de woningen en onderneming van de man. Met betrekking tot de woningen en de onderneming hebben zij vaststellingsovereenkomsten gesloten. Bij verkoop van de aan de vrouw toebedeelde woning, heeft de Rabobank een zakelijke schuld van de man op de verkoopopbrengst verhaald. De vrouw wil dat de man dit aan haar vergoedt. De vrouw heeft haar vorderingen gebaseerd o p nakoming uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, schadevergoeding door tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en (na wijziging) ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft zich daarop verweerd. Het hof heeft de rechtsgrond ambtshalve aangevuld, en zijn beslissing erop gebaseerd dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld, dat de schuld aan de man is toebedeeld en dat de man daarom in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor rekening van de man komt. De Hoge Raad oordeelt dat in deze casus, gelet op het partijdebat, de man er niet van uit hoefde te gaan dat het hof zijn beslissing hier op zou baseren, en dat het hof de man ter voorkoming van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in de gelegenheid had moeten stellen om zich hier over uit te laten.
Binnenkort:
Actualiteiten huwelijksvermogensrecht |
|
25005
Alle belanghebbenden oproepen bij curatele, onderbewindstelling en mentorschap. En de band met de betrokkene meenemen in de beoordeling.Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1892 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap Procesrecht 798 lid 2 Rv; 800 Rv; 282 Rv; 361 Rv; 362 Rv; 1:435 lid 3 BW en 1:452 lid 4 BW Rechtsvraag Is het erg als niet alle belanghebbenden zijn betrokken in de procedure over curatele, onderbewindstelling en/of mentorschap? En is bij de vraag of een kind als bewindvoerder of mentor moet worden benoemd, de eerdere verstandhouding met de betrokkene van belang? OverwegingDe klacht luidt dat de beslissing in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen. Het hof heeft in deze zaak in eerste instantie niet alle kinderen van de betrokkene in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Het hof kwam er tijdens de mondelinge behandeling pas achter dat de betrokkene nog meer kinderen had, en heeft die kinderen na de mondelinge behandeling wel in de gelegenheid gesteld om te reageren op het proces verbaal. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een nieuwe mondelinge behandeling had moeten plannen, en daar alle belanghebbenden voor had moeten uitnodigen. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van de vraag of een familielid als bewindvoerder of mentor moet worden benoemd, mee kan worden gewogen hoe de verstandhouding tussen de betrokkene en het kind is/was. De wettelijke voorkeursregeling van art. 1:435 lid 3 BW en art. 1:452 lid 4 BW berust erop dat de betrokkene vaak het meest vertrouwd is met mensen uit zijn naaste omgeving en dat die geacht worden het beste in staat te zijn de wil van betrokkene te vertolken en de belangen van betrokkene te behartigen. Bij de beoordeling van de geschiktheid van een familielid dat bereid is op te treden als bewindvoerder of mentor, kan de rechter betrekken of, gelet op de band en verstandhouding tussen het familielid en de betrokkene, de veronderstelling waarop de wettelijke voorkeursregeling is gebaseerd, ook in het concrete geval juist is.
|
|
25006
Ouder zonder gezag die kind verzorgt is ook 'een ander dan zijn voogd' in de zin van artikel 1:336a BW. Spoedbeslissing ex 800 Rv mogelijk.Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1895 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingJeugdrecht Procesrecht 1:336a BW; 807 aanhef en onder c Rv; 800 Rv Rechtsvraag Kan de GI (zijnde de voogd) een verzoek doen ex 1:336a BW in het geval de kinderen met toestemming van de GI bij de moeder zonder gezag wonen? En kan op zo'n verzoek worden beslist zonder voorafgaande mondelinge behandeling? En geldt het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv dan ook? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat 1:336a BW ook van toepassing is wanneer de kinderen met toestemming van de GI (zijnde de voogd) verblijven bij de moeder zonder gezag. In dit geval is de moeder gelijk te stellen aan 'een ander dan zijn voogd' en bestaan er voor de moeder zonder gezag dezelfde waarborgen in de wet als voor de pleegouder. Het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv geldt daarom ook in het geval 'een ander dan zijn voogd' in kwestie de ouder zonder gezag is. Het hof mocht deze beslissing nemen zonder voorafgaande mondelinge behandeling. De moeder is niet in haar belangen geschaad, want het hof heeft haar daarna alsnog gehoord. Wel merkt de Hoge Raad daarbij op dat de rechter in een procedure waarin over een kinderbeschermingsmaatregel wordt beslist die inbreuk maakt op het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van een ouder met het kind, de rechter het standputn van de ouder ten volle in de beoordeling dient te betrekken. Dat betekent dat de rechter die ex 800 lid 3 Rv een beschikking heeft gegeven zonder oproeping van de ouder, het inleidend verzoek volledig opnieuw dient te beoordelen nadat de ouder alsnog is gehoord.
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |
|
25007
In verplichte zorg zaken moet de rechter onderzoeken of de betrokkene gehoord wil wordenHoge Raad der Nederlanden, 20-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1890 Jurisprudentie - RechtseenheidWvggz 6:1 Wvggz Rechtsvraag Mag de rechter op basis van de mededeling van de advocaat dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wil zijn, concluderen dat de betrokkene niet bereid is om door de rechter gehoord te worden? OverwegingIn eerste aanleg lag er een verzoek ex 6:1 Wvggz voor. Betrokkene is niet ter zitting verschenen en de advocaat van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene niet aanwezig wenste te zijn bij de mondelinge behandeling. De rechter heeft de mondelinge behandeling zonder betrokkene voortgezet en een zorgmachtiging van 12 maanden verleend. De Hoge Raad overweegt dat uit artikel 6:1 lid 1 Wvggz volgt dat de rechter de betrokkene na ontvangst van het verzoekschrift moet horen, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is of niet in staat is om zich te doen horen. De rechter heeft een onderzoeksplicht naar de bereidheid van de betrokkene om gehoord te worden, en moet motiveren op grond waarvan hij vaststelt dat die bereidheid ontbreekt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter heeft miskend dat betrokkene weliswaar heeft aangegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te willen zijn, maar dat daaruit nog niet kan worden afgeleid dat de bereidheid om gehoord te worden - bijvoorbeeld in de eigen woonplaats - bij betrokkene ontbrak. |
|
25008
Partneralimentatie: Geen behoeftigheid door eigen inkomen én vermogenGerechtshof Den Haag, 18-12-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:2536 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 lid 1 BW Rechtsvraag Kan de vrouw met haar vermogen in haar eigen behoefte voorzien? OverwegingDe rechtbank heeft bepaald dat de man € 14.153,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep om de partneralimentatie op nihil te stellen, omdat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Het hof wijst dit verzoek van de man toe. Het hof oordeelt dat de vrouw, gelet op het inkomen dat zij kan verwerven met haar onderneming en gelet op de omvang van haar vermogen, volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij wel vermogen heeft, maar dat zij daar niet over kan beschikken en daarom geen inkomsten uit haar vermogen heeft. Het hof overweegt: " Het hof begrijpt uit het verweer van de vrouw dat het resultaat/de opbrengst uit het onroerend goed afhankelijk is van het beleid dat haar vader voert. Het hof heeft geen gegevens met betrekking tot het box 3 vermogen van de vrouw per peildatum 2023 noch gegevens over 2024. Ook heeft het hof geen gegevens met betrekking tot de inkomsten box 3 over 2023 en 2024, dan wel een prognose van de inkomsten uit box 3. Wel stelt het hof vast dat door de fiscale constructie het vermogen van de vrouw jaarlijks toeneemt. Het hof is van oordeel dat de vrouw over aanzienlijk box 3 vermogen beschikt en dat zij daarmee tenminste netto inkomsten kan genereren van € 10.000,- netto per maand ." |
|
25010
Gecombineerde geslachtsnaam alleen mogelijk als beide juridische ouders instemmenGerechtshof Den Haag, 18-12-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:2535 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGezag en omgang Algemeen 1:5 BW; IIIB lid 1 WIGG; 1:253a BW Rechtsvraag Kan de rechter vervangende toestemming verlenen voor het aanvragen van een gecombineerde geslachtsnaam ex artikel IIIB lid 1 WIGG en 1:5 BW? OverwegingOp grond van de WIGG kunnen ouders hun kinderen tegenwoordig een gecombineerde geslachtsnaam geven. Op grond van artikel IIIB lid 1 WIGG konden kinderen van dezelfde (juridische) ouders tot 1 januari 2025 onder bepaalde voorwaarden alsnog een gecombineerde geslachtsnaam verkrijgen. Een van die voorwaarden is dat beide ouders gezamenlijk verklaren dat hun kind een gecombineerde geslachtsnaam behoort te krijgen en hoe die gecombineerde geslachtsnaam zal luiden. Een dergelijke verklaring ontbreekt, omdat de vader er niet mee instemt. De moeder heeft vervangende toestemming verzocht ex 1:253a BW. Het hof overweegt dat het in deze niet om een gezagsbeslissing gaat, omdat de voorwaarde is dat beide juridische ouders moeten verklaren dat het kind een gecombineerde geslachtsnaam behoort te krijgen. Het gaat niet om het ontbreken of vervangen van de toestemming van een ouder met gezag. De wet voorziet zelf in een oplossing voor het geval de ouders geen gezamenlijke naamskeuze kunnen maken. Die vangnetnorm houdt op hoofdlijnen in dat een kind de geslachtsnaam van de vader krijgt wanneer de ouders getrouwd zijn en dat een kind de geslachtsnaam van de moeder krijgt wanneer de ouders niet getrouwd zijn. Daarnaast heeft de wetgever uitdrukkelijk afgezien van de mogelijkheid om een geschil hierover aan de rechter voor te leggen.
|
|
25011
Vader kan niet gehouden worden aan afspraak over de gecombineerde geslachtsnaam voor het kindGerechtshof Den Haag, 17-12-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:2535 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlgemeen 1:5 BW; IIIB lid 1 WIGG; 1:253a BW Rechtsvraag Is de vader gehouden de afspraak om op grond van de overgangsregeling een gecombineerde geslachtsnaam voor het kind te kiezen, na te komen? OverwegingDe ouders hebben op Whatsapp met elkaar afgesproken dat zij de geslachtsnaam van de moeder aan de geslachtsnaam van hun kind zullen toevoegen. Dit is mogelijk op grond van artikel IIIB lid 1 WIGG en artikel 1:5 BW. De vader heeft zich bedacht en wil hier niet meer aan meewerken. De moeder heeft in kort geding gevorderd de vader te veroordelen de gemaakte afspraak na te komen, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter. Het hof verwijst naar de overweging van de voorzieningenrechter, luidende dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat er gevallen blijven bestaan waaruit de naamskeuze tot onenigheid of ongemak leidt maar dat een rechter daarover laten beslissen de verantwoordelijkheid van ouders voor de naamskeuze van het kind miskent. De voorzieningenrechter overweegt dat daarom de ouders alleen de mogelijkheid om te kiezen voor een gecombineerde geslachtsnaam kunnen benutten als zij daar beiden nog steeds achter staan en dat zij daarmee vrijwillig moeten instemmen. Het hof overweegt dat een veroordeling tot nakoming zou inhouden dat de vader een verklaring moet ondertekenen waar hij niet (langer) achter staat. Dat strookt niet met het karakter van een eensluidende verklaring. Het hof benadrukt dat voor de rechter in dezen geen taak is weggelegd, omdat de wetgever dat uitdrukkelijk niet heeft gewild, en dat de wet een vangnetbepaling kent voor het geval de ouders het niet eens zijn over de geslachtsnaam van hun kind. |
|
25002
Verdeling huwelijksgemeenschap: rekening houden met voorkeursrecht bij waardering?Hoge Raad der Nederlanden, 13-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1866 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Huwelijksvermogensrecht 1:88 BW; 3:33 BW; 3:35 BW Rechtsvraag Mocht het hof voorbij gaan aan het bewijsaanbod van de vrouw? OverwegingDe man en de vrouw hebben in 2017 een stuk grond gekocht van de ouders van de vrouw, en zij hebben daarop de echtelijke woning gebouwd. De bouw van de woning is in 2020 voltooid. De vrouw heeft in 2020 bij notariële akte aan haar ouders een voorkerusrecht tot koop op de grond voor € 90.000,- verleend. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap is de echtelijke woning gewaardeerd op € 490.000,- rekening houdend met het voorkeursrecht, en op € 1.050.000,- zonder rekening te houden met het voorkeursrecht. Het hof heeft geoordeeld dat geen rekening moet worden gehouden met het voorkeursrecht omdat de vrouw niet aannemlijk heeft gemaakt dat tijdens de onderhandelingen met haar ouders over de koop van de grond, ook het vestigen van een voorkeursrecht op de grond is besproken, en dat de man daarvan op de hoogte was en daarvoor toestemming heeft gegeven. Het hof heeft het bewijsaanbod van de vrouw gepasseerd omdat het bewijsaanbod enkel betrekking had op de stelling dat de man van meet af aan op de hoogte was van de voorwaarden waaronder de grond is verkocht, en derhalve niet op de vraag waar het in deze zaak om draait, namelijk of de man toestemming heeft gegeven voor ht vestigen van een voorkeursrecht op de grond. In cassatie is het door het hof aangenomen uitgangspunt dat voor het antwoord op de vraag of het voorkeursrecht betrokken moet worden bij de waardering van de echtelijke woning beslissend is of de man heeft ingestemd met het verlenen daarvan, niet bestreden. De vrouw klaagt dat het hof haar bewijsaanbod heeft gepasseerd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof haar bewijsaanbod niet had mogen passeren. De vraag of de man heeft ingestemd met het verlenen van het voorkeursrecht, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld in het licht van de wilsvertrouwensleer. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, en dus ook de vraag of de man van meet af aan op de hoogte was van het voorkeursrecht als de voorwaarde voor de verkoop van de grond door de ouders van de vrouw.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
25003
Hoofdverblijfplaats en inschrijving BRPHoge Raad der Nederlanden, 13-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1872 Jurisprudentie - RechtseenheidGezag en omgang Procesrecht 1:253a BW; 1:1, aanhef en onder o, onder 1, Wet basisregistratie personen Rechtsvraag Heeft het hof door afwijzing van het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats tevens beslist op het verzoek vervangende toestemming inschrijving in het BRP en zo ja, is die beslissing voldoende gemotiveerd? OverwegingHet hof heeft de zorgregeling zo gewijzigd dat het kind nog maar een nacht per week bij de moeder verblijft. Het hof heeft het verzoek van de vader om tevens de hoofdverblijfplaats van het kind te wijzigen, naar een hoofdverblijfplaats bij de vader, afgewezen. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat het hof de wijziging in de zorgregeling als een tijdelijke situatie ziet, en dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats grote financiële gevolgen voor de moeder zal hebben en zal leiden tot nieuwe alimentatieprocedures. In cassatie ligt de klacht voor dat het hof niet heeft beslist op het verzoek van de vader om aan hem vervangende toestemming te geven om het kind op zijn adres in te laten schrijven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en/of dat het hof de afwijzing van dit verzoek onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat niet duidelijk is of het hof op het verzoek over de inschrijving heeft beslist, maar als het hof bedoeld heeft dat met de afwijzing van het verzoek over de hoofdverblijfplaats ook het verzoek over de inschrijving in de BRP is beslist, dan heeft het hof die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad verwijst naar artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen, waaruit volgt dat iemand moet staan ingeschreven op het adres waar hij/zij gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. Gelet op de wijziging van de zorgregeling, had het hof de afwijzing van het verzoek betreffende de inschrijving in de BRP moeten motiveren.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
25001
Erkenning buitenlandse adoptieHoge Raad der Nederlanden, 06-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1802 Jurisprudentie - RechtseenheidProcesrecht Afstamming en adoptie 1:26 BW; 5a en 5b RWN Rechtsvraag Is de Staat belanghebbende? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat de Staat belanghebbende is, omdat een verklaring voor recht op de voet van artikel 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, ertoe kan leiden dat van rechtswege de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen. Dat op grond van artikel 17 en 18 van de Rijkswet op het Nederlanderschap in dergelijke procedures de Minister van Justitie en Veiligheid als belanghebbende wordt aangewezen, en dat op grond van artikel 1:26 BW ook het openbaar ministerie en de ambtenaar van de burgerlijke stand in de procedure kunnen worden betrokken, maakt dit niet anders.
Binnenkort:
Procederen in erfrechtzaken |