VAKnieuws

De geboorte van een kind of wijziging van de zorgregeling is niet zonder meer een rechtens relevante wijziging van omstandigheden voor de kinderalimentatie

Nr: 25016 Rechtbank Den Haag, 08-01-2025 ECLI:NL:GHDHA:2025:93 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:401 BW; 1:404 BW.

Rechtsvraag

Moet de rechter zonder meer een nieuwe draagkrachtvergelijking maken bij een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van partijen?

Overweging

In deze zaak zijn partijen in 2020 overeengekomen welk bedrag aan kinderalimentatie de man aan de vrouw moet betalen voor de kosten van de kinderen van partijen. De man heeft een wijziging verzocht omdat hij met zijn nieuwe partner een kind heeft gekregen en omdat de zorgregeling is uitgebreid. De vrouw vindt dat de man de overeengekomen bijdrage moet blijven betalen.

Het hof oordeelt dat een redelijke wetstoepassing met zich mee brengt dat bij voldoende draagkracht, een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van partijen nog geen relevante wijziging van omstandigheden vormt die noopt tot herberekening en aanpassing van de overeengekomen onderhoudsbijdrage en een andere onderlinge verdeling van de kosten van de kinderen.  Uit de wet volgt niet dat het hof dan zonder meer een draagkrachtvergelijking zou moeten maken. In deze zaak doet het hof dit ook niet omdat die vergelijking alleen tot gevolg zou hebben dat de ene ouder in een gunstiger situatie ten opzichte van de andere ouder wordt gebracht. Het hof meent dat een wijziging van de alimentatie onder die omstandigheden niet alleen in strijd met de strekking van artikel 1:401 jo 1:404 BW, maar ook in strijd met de gerechtvaardigde belangen van de minderjarigen. 

Lees verder
 

In Turkije uitgesproken adoptie niet voor erkenning vatbaar in Nederland

Nr: 24089 Rechtbank Den Haag, 08-10-2024 ECLI:NL:RBDHA:2024:16360 Jurisprudentie Rechtseenheid Afstamming en adoptie 10:108 BW; 10:109 BW.

Rechtsvraag

Kan de in Turkije uitgesproken adoptie in Nederland worden erkend?

Overweging

De rechtbank oordeelt dat de adoptie in Turkije rechtsgeldig is uitgesproken. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de adoptie in Nederland kan worden erkend.  Vervolgens beantwoordt de rechtbank de vraag of deze adoptie op grond van het Haagse Verdrag inzake de bescherming van kinderen en samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie van 29 mei 1993 (hierna ook: HAV) van rechtswege in Nederland wordt erkend.

De rechtbank is van oordeel dat er op moment van adoptie geen sprake was van een interlandelijke adoptie waarbij de geadopteerde kinderen door de adoptiefouder (verzoekster) naar een andere Verdragsluitende Staat zou worden overgebracht. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de adoptie een binnenlandse adoptie betreft, die niet valt onder het materiële en formele toepassingsgebied van het HAV. Dit betekent dat het Verdrag niet van toepassing is en de adoptie niet op grond van dit Verdrag kan worden erkend in Nederland.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de Turkse adoptie in Nederland kan worden erkend op grond van de commune internationaalrechtelijke wetgeving zoals geregeld in titel 6, afdeling 3 van Boek 10 BW. De rechtbank toetst of erkenning kan plaatsvinden op grond van artikel 10:109 BW. De rechtbank stelt vast dat  de bepalingen van Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) niet in acht zijn genomen. Ook oordeelt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de adoptie in het  kennelijk    belang van de kinderen is. Dat zij graag bij verzoekster in Nederland willen wonen is daartoe onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat verzoekster niet bij de kinderen in Turkije kan gaan wonen. De rechtbank concludeert daarom dat de adoptie niet in Nederland kan worden erkend.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Moeders gezag hersteld, ondertoezichtstelling en machtiging gesloten jeugdzorg.

Nr: 24039 Rechtbank Den Haag, 29-04-2024 ECLI:NL:RBDHA:2024:7844 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:277 BW; 1:255 BW; 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is na het herstel van het ouderlijk gezag een nieuwe machtiging gesloten jeugdhulp nodig?

Overweging

Het ouderlijk gezag van de moeder is hersteld op grond van artikel 1:277 BW. De minderjarige verblijft in een gesloten jeugdinstelling. De rechtbank spreekt tegelijkertijd met het herstel van het ouderlijk gezag ook een ondertoezichtstelling uit. Er was voorheen al een machtiging gesloten jeugdzorg verleend aan de voogdijinstelling, die nu als gecertificeerde instelling belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De rechtbank is van oordeel dat er geen nieuwe machtiging gesloten jeugdhulp nodig is.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erkenning van Amerikaanse beslissing over het juridisch ouderschap van de wensouders na draagmoederschap met gedoneerde eicel.

Nr: 24012 Rechtbank Den Haag, 07-03-2024 ECLI:NL:RBDHA:2024:3180 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Afstamming en adoptie
10:100 BW; 7 IVRK; 8 EVRM

Rechtsvraag

Kan het in de VS vastgestelde juridisch ouderschap van de wensouders in Nederland erkend worden, ondanks dat het van rechtswege ontstaan van een familierechtelijke betrekking met de wensouders niet overeenstemt met de huidige bepalingen in het Nederlandse recht?

Overweging

Wensvaders zijn in de VS de juridisch ouders geworden van de uit een draagmoeder geboren tweeling. De rechtbank in Florida heeft beslist dat de wensouders de juridische ouders zijn en dat de draagmoeder als ouder van de geboorteaktes geschrapt wordt. Op de geboorteaktes staan de wensvaders beiden als juridisch ouder van de tweeling geregistreerd, terwijl slechts een van hen de biologische vader van de kinderen is. De rechtbank toetst of de beslissing van de Amerikaanse rechter en de geboorteaktes in Nederland erkend kunnen worden. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat het draagmoederschapstraject zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de afstammingsrelatie voor de kinderen herleidbaar is, zoals vereist op grond van artikel 7 IVRK. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat het enkele feit dat het van rechtswege ontstaan van een familierechtelijke betrekking met de wensouder niet overeenstemt met de huidige bepalingen in het Nederlands recht, onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van onverenigbaarheid met de openbare orde. Van onverenigbaarheid met de openbare orde is immers slechts sprake in geval van strijdigheid met beginselen en waarden van juridische, sociale of morele aard die in de eigen rechtsorde fundamenteel worden geacht. Tot slot laat de rechtbank meewegen dat het EHRM het in het belang van het kind acht dat hij een juridische afstammingsband heeft met de personen die hem verzorgen en opvoeden, ook indien tussen hen geen genetische band bestaat, en dat de periode vanaf de geboorte van het kind tot het vestigen van de juridische band met de wensouders zo kort mogelijk duurt.  

Lees verder
 

Geen verlenging ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing bij de vader

Nr: 23015 Rechtbank Den Haag, 05-01-2023 ECLI:NL:RBDHA:2023:163 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:260 BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding tot verlenging ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing bij de vader gelet op het verschil van mening van de ouders?

Overweging

De kinderrechter ziet geen aanleiding om een machtiging uithuisplaatsing te geven, alleen maar om te bekrachtigen wat al lange tijd feitelijk de situatie is: [minderjarige] heeft feitelijk hoofdverblijf bij de vader gekregen, staat ook ingeschreven op het adres van de vader, en bij de vader ligt het zwaartepunt van de opvoeding en ondersteuning van [minderjarige] . Het is niet meer nodig om deze feitelijke situatie nog met een machtiging uithuisplaatsing te bekrachtigen, wat er ook zij van het feit dat kennelijk ooit in het verleden het hoofdverblijf bij de moeder is bepaald. Het feitelijke hoofdverblijf van [minderjarige] ligt immers al geruime tijd bij de vader.  

Voor zowel de gecertificeerde instelling als de vader is bovendien duidelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer wordt gebruikt om terug te werken naar het verblijf bij de moeder. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is dan ook daarom niet meer nodig. Uiteraard is het van belang dat [minderjarige] goed, onbelast contact met zijn moeder heeft, zo vaak als dat veilig en onbelastend mogelijk is.  

De vader moet zich realiseren dat nu de machtiging uithuisplaatsing niet wordt gegeven, hij het risico loopt mogelijk in een procedure door de moeder te worden betrokken, als de ouders het hierover toch niet eens blijken te zijn. De vader heeft ter zitting aangegeven zich dat te realiseren. De kinderrechter spoort de ouders aan om – los van de term hoofdverblijf - met elkaar af te spreken dat het zwaartepunt van de opvoeding bij de vader ligt, zodat dit ook voor [minderjarige] meer duidelijkheid zal geven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GI, grenzen van mogelijkheden en benoeming bijzondere curator

Nr: 23009 Rechtbank Den Haag, 21-12-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:14282 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:250 BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding een bijzondere curator te benoemen nu de GI geen contact met de vader in België krijgt?

Overweging

De kinderrechter overweegt dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat er noodzaak bestaat tot de benoeming van een bijzondere curator. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting naar voren gebracht dat er een bijzondere curator benoemd dient te worden om de veiligheid van de kinderen bij de vader te beoordelen. Dat zou dan bij voorkeur of bijvoorbeeld een psychiatrische beoordeling moeten zijn. De kinderrechter is echter van oordeel dat dit niet past binnen de taken die kunnen worden opgelegd aan een bijzondere curator. Er is geen sprake van een belangenverstrengeling tussen de kinderen en de vader. Het probleem is dat de gecertificeerde instelling niet in contact komt met de vader en dat zij in België, waar de vader woont, geen bevoegdheden hebben om hem daartoe te dwingen. Een bijzonder curator heeft echter die bevoegdheden ook niet. De kinderrechter is dan ook van oordeel dat een bijzondere curator niet de aanwezen persoon is om in de huidige omstandigheden een inschatting te maken van de veiligheid bij de vader. De kinderrechter zal daarom het verzoek ex artikel 1:250 BW, om een bijzonder curator te benoemen, afwijzen.

Mogelijk kan via de Centrale Autoriteit contact gelegd worden met de lokale autoriteiten en kan langs die weg een reële inschatting worden gemaakt van de situatie bij de vader thuis en of die fysiek en emotioneel voldoende veilig is voor [minderjarige01] en [minderjarige02] .

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ambtshalve benoeming bijzondere curator bij loyaliteitsconflict kinderen

Nr: 22082 Rechtbank Den Haag, 06-09-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:9262 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:250 BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding om ambtshalve een bijzondere curator te benoemen?

Overweging

De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om een bijzondere curator te benoemen. Uit het gesprek met en de brief van [minderjarige 1] is gebleken dat zij klem zit tussen de volwassenen die beslissingen over haar moeten nemen. De rechtbank vindt dat dit ook geldt voor [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de gezinshuisouders maar voelen zich niet op hun gemak. Zij hebben een sterke wens om bij de moeder wonen. [minderjarige 1] heeft het gevoel dat zij niet haar verhaal aan de gezinshuisouders of de jeugdbeschermer kan vertellen. Volgens [minderjarige 1] denken zij dat haar verhalen afkomstig zijn van de moeder. Zij vindt het daarom moeilijk om zich open te stellen en een vertrouwensband op te bouwen; ook voelt zij zich niet gehoord.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toekenning uitsluitend gebruik huurwoning en medehuurderschap

Nr: 22015 Rechtbank Den Haag, 24-01-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:388 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 7:267 BW

Rechtsvraag

Dient de man zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW?

Overweging

Vast staat dat de vrouw vanaf medio 2018 haar hoofdverblijf heeft in de woning en dat zij sindsdien met de man (de huurder van de woning) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Niet is gesteld of gebleken dat één van de overige weigeringsgronden van artikel 7:267 lid 2 BW zich voordoet, zodat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw voldoet aan de eisen die gesteld worden aan het verkrijgen van het medehuurderschap. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het een sociale huurwoning betreft en dat de vrouw naar alle waarschijnlijkheid in aanmerking zal komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De vrouw kan het medehuurderschap slechts verkrijgen met medewerking van de man. Immers, op grond van artikel 7:267 lid 1 BW moeten partijen daartoe een gezamenlijk verzoek doen aan de verhuurder.  

 

Lees verder
 

Weigering uitbreiding omgang is schriftelijke aanwijzing

Nr: 21103 Rechtbank Den Haag, 20-09-2021 ECLI:NL:RBDHA:2021:10348 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:265f BW

Rechtsvraag

Dient de weigering van de GI om de omgang tussen de vader en het kind uit te breiden te worden opgevat als een schriftelijke aanwijzing?

Overweging

De vader heeft bij brief van zijn advocaat van 7 juli 2021 verzocht de geldende omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] uit te breiden. Bij e-mailbericht van 13 juli 2021 heeft de gecertificeerde instelling dit geweigerd. De vader heeft ook nadien zijn verzoek herhaald. De kinderrechter leidt uit de Whatsappberichten tussen de vader en de jeugdbeschermer, in samenhang met de informatie uit het voortgangsverslag d.d. 31 augustus 2021 van de gecertificeerde instelling af, dat in elk geval op 11 augustus 2021 met de vader is gesproken en dat daarbij is herhaald het standpunt van de jeugdbeschermer over het verloop van de bezoeken. Conform het bepaalde in artikel 1:265f, tweede lid, BW vat de kinderrechter de herhaalde weigering de regeling in het contact tussen de vader en [minderjarige] uit te breiden op als een schriftelijke aanwijzing. Nu het (in de eerste plaats voorwaardelijke) verzoek van de vader tot vervallen verklaring van die schriftelijke aanwijzing binnen twee weken na de laatste herhaalde weigering ter griffie van deze rechtbank is ingekomen, namelijk op 20 augustus 2021, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek.

Vervolgens wordt toegekomen aan de inhoudelijke toetsing van het besluit, waarbij de eerste vraag is of de gecertificeerde instelling, gelet op het bepaalde in artikel 1:263 lid 1 BW, de bevoegdheid toekwam de schriftelijke aanwijzing te geven. Deze toets dient ook los van hetgeen partijen hebben aangedragen, dus ambtshalve, te worden uitgevoerd. Met inachtneming van de criteria zoals neergelegd in artikel 1:263 BW beantwoordt de kinderrechter die vraag bevestigend. Daarna moet de vraag worden beantwoord of de gecertificeerde instelling die bevoegdheid op de juiste manier heeft aangewend.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitvoering van de ondertoezichtstelling is aan de gecertificeerde instelling

Nr: 20123 Rechtbank Den Haag, 09-09-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:9020 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:262b BW

Rechtsvraag

Kan het verzoek van de vader om de uitvoering van de ondertoezichtstelling te laten vallen onder een regulier team in plaats van een speciaal veiligheidsteam worden toegewezen?

Overweging

Nee. De kinderrechter heeft een vergelijk tussen de betrokkenen beproeft, maar stelt vast dat overeenstemming tussen betrokkenen niet mogelijk is en acht de volgende beslissing in het belang van [minderjarige] wenselijk. De kinderrechter wijst het verzoek van de vader om te bepalen dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling onder een regulier jeugdbeschermingsteam blijft vallen, af. Zoals reeds aangegeven, valt het binnen de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling om de uitvoering van de ondertoezichtstelling toe te bedelen aan een andere jeugdbeschermer. Dat de nieuwe jeugdbeschermers deel uitmaken van Team Veiligheid JB, maakt dit in het onderhavige geval niet anders. De kinderrechter vindt de overdracht aan het Team veiligheid JB gelet op hetgeen in de stukken en ter zitting naar voren is gebracht, begrijpelijk. Voorts is niet gebleken dat de wijziging van jeugdbeschermers onredelijke consequenties heeft voor de reeds gestelde doelen van de ondertoezichtstelling. Het doel is nog steeds het contact tussen de vader en [minderjarige] te herstellen en dit dient nog steeds zorgvuldig te gebeuren en langzaam te worden opgebouwd. Het is niet gebleken dat er door de wijziging van jeugdbeschermers daarin een onredelijke vertraging zal opgetreden noch dat de koers van de ondertoezichtstelling is gewijzigd. De kinderrechter roept de vader op om op een positieve wijze in contact te treden met de huidige jeugdbeschermers. Als er sprake is van een positieve onderlinge communicatie, kan er een goede samenwerkingsrelatie ontstaan, waardoor gezamenlijk plannen kunnen worden gemaakt om de doelen van de ondertoezichtstelling te behalen. Dit is niet alleen in het belang van de vader, maar zeker ook in het belang van [minderjarige] .

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij internationale kinderontvoering

Nr: 20118 Rechtbank Den Haag, 17-08-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:7814 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 3 Rv

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd in een verzoek om teruggeleiding van de kinderen vanuit de Verenigde Arabische Emiraten naar Nederland?

Overweging

Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat dat de kinderen zijn overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – de Verenigde Arabische Emiraten – is geen partij bij het Verdrag. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke, niet door het verdrag bestreken, gevallen geregeld door artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 

Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. 

Tussen partijen is niet in geschil dat de woonplaats van verzoeker (de moeder) in Nederland is. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar de arresten van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085) en van het hof Den Haag van 28 augustus 2019 (ECLI:GHDHA:2019:2286).

Lees verder
 

Gewone verblijfplaats kind en ongeoorloofde overbrenging naar Nederland

Nr: 20070 Rechtbank Den Haag, 07-04-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:3737 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:235a BW, 13 HKOV

Rechtsvraag

Wat is de gewone verblijfplaats van het kind dat in 2015 met zijn ouders naar Italië is verhuisd?

Overweging

Uit de stukken en wat partijen op de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht leidt de rechtbank af dat partijen met minderjarige naar Italië zijn vertrokken een bewuste keuze was, omdat minderjarige in Nederland niet goed paste in het Nederlandse schoolsysteem en uiteindelijk niet meer naar school ging. Omdat in Nederland thuisonderwijs niet goed mogelijk is en de Nederlandse leerplichtambtenaar zou worden ingeschakeld, zijn de ouders in oktober 2015 met minderjarige naar Italië vertrokken. Daar heeft hij het eerste jaar thuisonderwijs gekregen. Met ingang van 1 oktober 2016 is minderjarige in Italië naar school gegaan. Uit de overgelegde schoolrapporten volgt dat minderjarige het daar goed deed. Het gezin is na een half jaar in Italië te hebben gewoond verhuisd naar een – kennelijk – geschiktere woning. De vader bleef als advocaat in Nederland zijn werkzaamheden voortzetten in die zin dat hij iedere maand een periode in Nederland was. Toen de ouders uiteengingen en de moeder begin 2018 naar Nederland terugkeerde, hebben de ouders ervoor gekozen om de situatie voor minderjarige niet te veranderen. Minderjarige bleef in Italië wonen en daar naar school gaan. De vader verbleef bij minderjarige in Italië tenzij hij voor het werk in Nederland was en de moeder was iedere maand een week bij minderjarige in Italië. Uit dit alles leidt de rechtbank af dat het niet alleen een bewuste keuze van de ouders is geweest om met minderjarige in Italië te gaan wonen maar ook om hem daar na de scheiding te laten blijven. 

De rechtbank stelt voorts vast dat minderjarige vanaf oktober 2015 tot en met de kerst 2019 onafgebroken in Italië heeft gewoond en daar vanaf oktober 2016 naar school is gegaan. 

Anders dan voor een vakantie is hij niet in Nederland geweest. Uit de omstandigheid dat minderjarige naar school ging en daarnaast – naar de vader onbetwist heeft gesteld – aan streetdance deed, volgt dat minderjarige een sociale band met Italië heeft. Bovendien heeft de vader onweersproken gesteld dat een halfzus van minderjarige, met wie minderjarige veelvuldig en goed contact heeft, in Italië in de nabije omgeving woont en is er voor minderjarige opvang geregeld voor het geval zowel de vader als de moeder voor minderjarige niet beschikbaar zijn. Dit alles leidt tot de slotsom dat het centrum van het leven van minderjarige zich vanaf oktober 2015 tot aan de achterhouding op 27 december 2019 in Italië bevond. De gewone verblijfplaats van minderjarige is daarmee Italië.

(volgt toetsing aan art. 13 HKOV)

Cursussen binnenkort:

Lees verder