VAKnieuws
Erfrecht: omzetting van natuurlijke verbintenis in afdwingbare verbintenisRechtsvraagHeeft het hof onjuist geoordeeld omdat slechts sprake is van een quasi-legaat als bedoeld in art. 4:126 lid 2, onder c, BW indien de strekking is dat de verbintenis uitsluitend na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen? OverwegingDe woorden ‘voor zover’ in art. 4:126 lid 2, onder c, BW houden uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat uit een overeenkomst van omzetting zowel aanspraken op prestaties voortvloeien die pas na overlijden opeisbaar zijn, als aanspraken op prestaties die reeds bij leven opeisbaar zijn. Dit brengt mee dat de eerstgenoemde aanspraken als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt, terwijl laatstgenoemde aanspraken buiten het toepassingsbereik van art. 4:126 lid 2, onder c, BW vallen. De strekking van de omzetting behoeft dus niet ertoe te zijn beperkt dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen. Het hof heeft overwogen dat de schuld aan [A] voortvloeit uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis, die in de huwelijkse voorwaarden is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater eindigt. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat voor de, zich voordoende, situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater is geëindigd, sprake is van een quasi-legaat omdat de verbintenis de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof met dit laatste oordeel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt. Cursussen binnenkort: |
|
Pensioenverevening: afstorten commerciële waarde pensioenaanspraak, alternatieve verzekeringRechtsvraagHeeft de vrouw voldoende betwist dat in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om haar pensioenaanspraak af te storten door te betogen dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man dient te komen? OverwegingHet hof heeft in rov. 24.12 van de eindbeschikking de stelling van de man beoordeeld dat in de BV onvoldoende vermogen aanwezig is om de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw te kunnen afstorten. Volgens het hof dient de man, gelet op de betwisting van deze stelling door de vrouw, aannemelijk te maken dat er onvoldoende kapitaal aanwezig is en de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de rechtspersoon en de ermee verbonden onderneming in gevaar te brengen. Onderdeel II.1 klaagt terecht dat het hof met deze overweging heeft miskend dat de vrouw niet heeft betwist dat er in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om zowel de commerciële waarde van haar pensioenaanspraak af te storten, als voldoende kapitaal achter te laten om de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de man te dekken. De vrouw heeft betoogd dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man moet komen omdat de vertraging in het afstorten aan hem te wijten is, en heeft aangevoerd dat de mogelijkheid van afstorting moet worden beoordeeld per 3 november 2014 (de datum van de echtscheiding) en dat de kans dat afstorting mogelijk zou zijn, destijds groter was. Het standpunt van de vrouw dat de datum van echtscheiding volgens vaste jurisprudentie als peildatum voor de aanwezigheid van voldoende kapitaal geldt, heeft het hof evenwel terecht (...) verworpen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Curator kan als vertegenwoordiger van onder curatele gestelde huwelijkse voorwaarden laten wijzigenRechtsvraagStaat art. 1:118 BW eraan in de weg dat de curator bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk optreedt als wettelijk vertegenwoordiger onder curatele gestelde? OverwegingArt. 1:118 BW bepaalt dat de echtgenoot die onder curatele staat, na de huwelijksvoltrekking slechts met toestemming van zijn curator huwelijkse voorwaarden mag maken of wijzigen. Deze bepaling betreft de mogelijkheid dat de onder curatele gestelde zelf optreedt bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Aangenomen moet worden dat deze bepaling – anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 februari 1990 – niet eraan in de weg staat dat de curator bij het staande huwelijk maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden optreedt als vertegenwoordiger van de onder curatele gestelde, daartoe gemachtigd door de kantonrechter. Deze mogelijkheid is van belang zowel wanneer de onder curatele gestelde in het geheel niet in staat is zijn wil te bepalen en daardoor niet zelf kan optreden, als wanneer de onder curatele gestelde weliswaar zijn wil kan bepalen maar hij zijn vermogensrechtelijke belangen niet behoorlijk waarneemt. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: niet tijdig genomen besluit over klachtRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte zowel de beslissing van 19 juli 2021 (over de klacht) als de beslissing van 13 augustus 2021 (over de schadevergoeding) vernietigd, gelet op de beroepstermijn van zes weken van art. 10:7 lid 2 Wvggz en het gegeven dat bij het instellen van het beroep de beslissing van 19 juli 2021 al in kracht van gewijsde gegaan? OverwegingAls de klachtencommissie binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz alleen een schriftelijke en gemotiveerde beslissing heeft genomen over de klacht, en de beslissing over de toekenning van schadevergoeding heeft aangehouden, heeft de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, en de zorgaanbieder kunnen in dat geval binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (...), een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz indienen bij de rechter. Het verzoekschrift kan ook worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie alsnog haar schriftelijke en gemotiveerde beslissing over de toekenning van schadevergoeding aan de verzoeker heeft meegedeeld. ln beide hiervoor bedoelde gevallen ligt zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling aan de rechter voor. Daaruit volgt dat de klacht faalt dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 september 2021 de beroepstermijn ten aanzien van de beslissing van de klachtencommissie van 19 juli 2021 al was verstreken en de rechtbank daarom geen inhoudelijke beslissing kon geven over de klachten van betrokkene. Pas met de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021 was immers sprake van een beslissing als bedoeld in art. 10:7 Wvggz over zowel de klacht als het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Het verzoekschrift van 22 september 2021 is ingediend binnen zes weken nadat de beslissing van 4 augustus 2021 aan betrokkene is meegedeeld (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), en derhalve binnen de termijn bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz. |
|
GGZ: horen bij verzoek om zorgmachtigingRechtsvraagHeeft de rechtbank in strijd met de wettelijke hoorplicht een zorgmachtiging verleend? OverwegingDe rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen: “1.2. (…) Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en gaat over tot de inhoudelijke behandeling.” (...) De rechtbank heeft (in rov. 1.2) uit de vaststaande omstandigheden dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen – hoewel hij daarvoor behoorlijk was opgeroepen, hij volgens zijn advocaat op de hoogte was van die mondelinge behandeling en zijn advocaat hem daar verwachtte – en dat het de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling niet is gelukt betrokkene telefonisch te bereiken, afgeleid dat betrokkene bewust ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen. Daaraan heeft de rechtbank kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Een en ander is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de opmerking van de advocaat van betrokkene bij de mondelinge behandeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) dat betrokkene en zijn advocaat hadden afgesproken – kort gezegd – dat betrokkene aanwezig zou zijn bij de mondelinge behandeling, dat hij normaal gesproken op tijd aanwezig is, en de advocaat daarna niet meer van betrokkene had gehoord. |
|
GGZ: hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding WvggzRechtsvraagIs de afwijzing van de verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van art. 5 leden 4 en 5 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz? OverwegingOp het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na terugwijzing niet ‘speedily’ als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM heeft beslist, is art. 10:12 lid 3 Wvggz van toepassing. Hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling wordt in de Wvggz niet uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van dit verzoek tot schadevergoeding. |
|
Afwijking van voorkeursbewindvoerder van rechthebbendeRechtsvraagZijn er gegronde redenen die zich verzetten tegen benoeming van de bewindvoerder die de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende heeft? OverwegingHet hof heeft vastgesteld dat sinds 2012 verschillende bewindvoerders zijn benoemd, dat de samenwerking met hen telkens is beëindigd omdat de communicatie met de rechthebbende niet goed verliep (rov. 5.9), dat de rechthebbende nog altijd problematische schulden heeft en dat haar (schulden)positie steeds verder verslechtert doordat zij nieuwe financiële verplichtingen aangaat (rov. 5.10). Het hof heeft, tegen de achtergrond van deze omstandigheden, van belang geacht dat een bewindvoerder wordt benoemd die (i) de continuïteit van de bewindvoering kan waarborgen, (ii) de situatie en het dossier van de rechthebbende kent en (iii) bij de vervulling van zijn taak als bewindvoerder met de rechthebbende kan communiceren. Verder ligt in het oordeel van het hof besloten dat zeker is dat de bewindvoerder aan alle voormelde criteria voldoet, en dat dit niet geldt voor [betrokkene 1]. Dit alles is in cassatie niet bestreden. Aan een en ander kon het hof de conclusie verbinden dat sprake is van gegronde redenen om af te wijken van de voorkeur van de rechthebbende. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: stelplicht en bewijslast bij berekenen van behoefte en behoeftigheidRechtsvraagHeeft het hof te strenge of onjuiste eisen gesteld aan de stelplicht van de man door te verlangen dat hij de door hem gestelde en te bewijzen aangeboden feiten (al op voorhand) had moeten onderbouwen of aannemelijk maken door overlegging van financiële gegevens? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit het appelschrift in onderhavige procedure blijkt dat de man in randnummer 64 het volgende heeft gesteld: “De man zal, indien mogelijk en volstrekt onverplicht, zijn behoefte nader onderbouwen. De man tracht op dit moment de beschikking te krijgen over administratie die opgeslagen ligt bij een verhuisbedrijf. De man heeft zich genoodzaakt gezien om dit verhuisbedrijf in kort geding te betrekken ten einde de beschikking te kunnen krijgen over zijn goederen, doch in ieder geval zijn administratie. De man is op dit moment doende om na te gaan of zijn (voor deze procedure) relevante administratie nog aanwezig is zodat hij uw hof nog nader kan informeren. De man zal uw hof zodra mogelijk informeren.” De vrouw heeft in hoger beroep in haar pleitnotities betwist dat de man in bewijsnood verkeert. Het voorgaande brengt mee dat de klachten van subonderdeel 4A falen. Uit de in het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen volgt niet – anders dan het subonderdeel betoogt – dat de man niet meer kon stellen omdat hetgeen hij wil bewijzen omstandigheden betreffen die zich hoofdzakelijk binnen het domein van de vrouw bevinden. Het hof heeft evenmin miskend dat bij de stelplicht rekening moet worden gehouden met omstandigheden of redenen die maken dat een partij zijn stellingen niet met gegevens heeft kunnen toelichten, alsmede de vraag binnen de sfeer van welke partij zich de meeste gegevens over de kwestie bevinden. Voor zover het subonderdeel ook bedoelt op te komen tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de man niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en/of met verifïcatoire bescheiden heeft onderbouwd wat de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk was, en dat daarnaast het door de man gestelde uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk ook niet is vast komen te staan, noch op basis van (slechts) de stellingen van de man vast te stellen, getuigt dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting door te strenge of onjuiste eisen te stellen aan de stelplicht van de man en is het oordeel niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Cursussen binnenkort: |
|
Beantwoording prejudiciële vragen over lengte processtukkenRechtsvraag1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld? 2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd? 3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter? 4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd? Overweging1. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste hiervoor genoemde vraag is dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn. (rov. 3.3.5-3.3.7)
2. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de tweede hiervoor genoemde vraag is dat in een procesreglement mag worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd. (rov. 3.3.9-3.3.11)
3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.
4. De vierde genoemde vraag stelt aan de orde of voldoende rechtsbescherming wordt geboden door de wijze waarop volgens de procesreglementen wordt beslist op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en of voldoende rechtsbescherming bestaat tegen een weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden. Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit. Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: onafgebroken zorgperiode en zorgmachtiging voor langer dan een jaarRechtsvraagKan er een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar worden verleend als voorafgaand daaraan tweemaal een korte onderbreking zit in de vijfjaarstermijn van onafgebroken zorg? OverwegingDe omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. |
|
Prejudiciële vragen over draagmoederschap niet beantwoordRechtsvraagZijn de vragen over draagmoederschap en het conflictenrecht, de erkenning en het procesrecht (zie rov. 3.3.1) te beantwoorden door de Hoge Raad? OverwegingDe hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over conflictenrecht en over erkenning kunnen op uiteenlopende wijzen worden beantwoord. Het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming (zie hiervoor in 3.2.4) wijkt op diverse punten af van het advies van de Staatscommissie IPR van februari 2019 (zie hiervoor in 3.2.3), bij welke afwijkingen de Staatscommissie IPR in haar advies van juli 2020 kanttekeningen heeft geplaatst (zie hiervoor in 3.2.5). Binnen afzienbare termijn zal een wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede Kamer (zie hiervoor in 3.2.7). Bij die stand van zaken lenen de prejudiciële vragen over conflictenrecht en erkenning zich niet voor beantwoording. Die beantwoording gaat op dit moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. Voor de hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over de burgerlijke stand geldt dat het antwoord daarop afhangt van het antwoord op de vragen over erkenning. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding eerstbedoelde vragen nu evenmin te beantwoorden. De hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over procesrecht komen niet aan de orde in het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming. De processuele positie van de buitenlandse draagmoeder en haar echtgenoot hangt echter zo nauw samen met hun materieelrechtelijke rechten en verplichtingen – waarop het conceptwetsvoorstel wel ziet – dat de Hoge Raad op dit moment ook afziet van beantwoording van de daarop betrekking hebbende vragen. Zolang een wettelijke regeling ontbreekt, is het aan de rechter om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. Het staat de rechter vrij om bij de beantwoording van vragen over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte waarbij afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders, overeenkomstige toepassing te geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Grondslag (tijdelijke) gezagsbeëindigingRechtsvraagHeeft de rechter de bevoegdheid om op grond van 1:253a BW het gezag van een of beide ouders (tijdelijk) te beëindigen? OverwegingUit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW). Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen. Cursussen binnenkort: |