VAKnieuws

Beantwoording prejudiciële vragen inzake belanghebbendenbegrip gezag

Nr: 18073 Hoge Raad der Nederlanden, 30-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:463 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang
Procesrecht
1:266 BW, 798 Rv, 806 Rv, 392 Rv

Rechtsvraag

Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1. Dient in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op grond van artikel 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd, maar waarbij de grieven van de principaal appellerende ouder slechts zijn/haar eigen gezag betreffen, de andere ouder als belanghebbende te worden aangemerkt?

2. Onder welke omstandigheden kan de andere ouder, in casu de moeder, na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn worden ontvangen in incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag?

3. Onder welke omstandigheden kan een ouder, in casu de moeder, worden ontvangen in appel tegen de beëindiging van het gezag van de andere ouder, in casu de vader?

Is hierbij van belang de vraag of de andere ouder zelf appelleert tegen de beëindiging van diens gezag?

4. Oefent artikel 8 EVRM nog enige invloed uit op deze kwestie, bijvoorbeeld indien blijkt dat alle betrokken partijen het wenselijk achten dat ook het belang van de andere ouder (gezien ook vanuit het belang van het kind) vol getoetst zal worden?

Overweging

1. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve dat in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd, maar waarbij de grieven van de appellerende ouder slechts zijn dan wel haar eigen gezag betreffen, de andere ouder belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.

    1. 2. Voorts kan de andere ouder ingevolge art. 358 lid 5 Rv, ondanks het verstrijken van de appeltermijn en ondanks berusting in de beschikking van de rechtbank, alsnog incidenteel appel instellen, overeenkomstig hetgeen in het algemeen geldt in de verzoekschriftprocedure. De uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3), brengt mee dat die andere ouder dat incidenteel appel kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het ouderlijk gezag dat wordt uitgeoefend door de principaal appellerende ouder. Tevens brengt die eis mee dat in dit verband niet van belang is tot welke onderdelen van de bestreden beschikking het principaal appel zich uitstrekt.

In het incidenteel appel van de andere ouder is de principaal appellerende ouder belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en kan laatstgenoemde een verweerschrift indienen.

  1. 3. De uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3), brengt mee dat de appellerende ouder dit hoger beroep kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het door de andere ouder uitgeoefende ouderlijk gezag. Tevens brengt die eis mee dat het vorenstaande geldt ongeacht of de andere ouder eveneens principaal dan wel incidenteel hoger beroep instelt tegen enig onderdeel van de beschikking van de rechtbank waarbij het ouderlijk gezag van elk van beide ouders op de voet van art. 1:266 BW is beëindigd.
  2. 4. Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. (Zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 aangehaalde uitspraak EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië), § 69.) Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de rechter de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient te beantwoorden met inachtneming van de hiervoor genoemde, uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ouder zonder gezag geen belanghebbende bij gezagsbeëindiging andere ouder

Nr: 18074 Hoge Raad der Nederlanden, 30-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:488 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang
Procesrecht
1:266 BW, 798 Rv, 806 Rv, 392 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de vader in de procedure betreffende kind X moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, op de grond dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van de vader?

Overweging

Nee. Het hof heeft onderzocht of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over kind Y en kind X een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over de minderjarigen belaste) vader als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met art. 8 lid 1 EVRM. Het op dit onderzoek gebaseerde oordeel van het hof dat de vader in de procedures betreffende kind Y en kind X niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Ontslag op staande voet en transitievergoeding

Nr: 18078 Hoge Raad der Nederlanden, 30-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:484 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding
WWZ
7:673 BW 

Rechtsvraag

Is een transitievergoeding uitgesloten bij ontslag op staande voet?

Overweging

Uit de tekst van de wet volgt niet dat geen transitievergoeding verschuldigd kan zijn bij het bestaan van een dringende reden voor onverwijld ontslag. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz blijkt niet dat de wetgever een transitievergoeding bij ontslag op staande voet heeft willen uitsluiten. In de memorie van toelichting valt weliswaar te lezen:

“Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 50).

Die passage berust evenwel klaarblijkelijk op de veronderstelling dat ontslag op staande voet altijd gepaard gaat met ernstige verwijtbaarheid. Die veronderstelling is echter, zoals blijkt uit het later bij de parlementaire behandeling opgemerkte, niet juist (zie hiervoor in 4.3.4). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz als geheel gelezen, kan worden afgeleid dat de wetgever de verschuldigdheid van een transitievergoeding heeft willen laten afhangen van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer, en dat de wetgever – indien ernstige verwijtbaarheid ontbreekt – ook bij een rechtsgeldig ontslag op staande voet toekenning van een transitievergoeding mogelijk heeft geacht. Dit blijkt in het bijzonder uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7), waarin op p. 131 het volgende is vermeld:

“Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is.”

Uit het voorgaande volgt dat niet is uitgesloten dat een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding. 
De rechter zal daarom, indien hij van oordeel is dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, de aanspraak van de werknemer op een transitievergoeding afzonderlijk moeten beoordelen. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

81 RO: betwisting van het bewind en bewijsregel van 149 Rv

Nr: 18059 Hoge Raad der Nederlanden, 23-03-2018 ECLI:NL:PHR:2018:50 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 81 RO, 1:431 BW, 1:449 BW, 149 Rv

Rechtsvraag

Had het hof bij gebrek aan voldoende betwisting het bewind zonder meer moeten opheffen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In een procedure als de onderhavige verzet de aard van de zaak zich ertegen dat art. 149 lid 1 Rv onverkort toepassing vindt, in de zin dat het hof bij het uitblijven van (voldoende) betwisting van de stellingen van betrokkene diens verzoek tot opheffing van het beschermingsbewind zonder meer zou moeten toewijzen. Het betreft hier namelijk een verzoekschriftprocedure met een voluntair karakter. Het gaat daarbij om de uitvoering van wetsvoorschriften waarin maatregelen ter bescherming van algemene of bijzondere belangen zijn vervat .  Daarbij past niet dat de rechter stellingen van de betrokkene als vaststaand zou moeten aannemen louter omdat zij niet zijn weersproken. 

De omstandigheid dat de stellingen van verzoeker op zichzelf niet zijn weersproken, brengt in een zaak als de onderhavige daarom niet mee dat de rechter zich zonder meer gebonden zou weten aan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd. Mede gelet op de toezichthoudende taak van de rechter ter zake van de maatregel bewind acht ik dit juist.

Lees verder
 

81 RO: verlenging machtiging uithuisplaatsing niet onbegrijpelijk

Nr: 18060 Hoge Raad der Nederlanden, 23-03-2018 ECLI:NL:PHR:2018:53 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 81 RO, 1:265c BW, 1:265b BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing verlengd is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, te weten: (a) dat de moeder al zeer lang kampt met een ernstige psychiatrische stoornis en (b) dat de groei die de moeder heeft laten zien niet voldoende is om de pas tien maanden oude het kind 24 uur per dag aan haar toe te vertrouwen, omdat (i) ondanks het feit dat de moeder sinds enige tijd trouw de voorgeschreven medicatie inneemt, blijkt dat zij nog steeds niet geheel stabiel is en (ii) zij er bovendien onvoldoende blijk van heeft gegeven in staat te zijn in de gesprekken met de GI de vraag centraal te stellen wat het kind nodig heeft, heeft het hof naar mijn mening – zonder nadere motivering – kunnen oordelen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van het kind noodzakelijk is in het belang van diens verzorging en opvoeding. 

Daaraan doet, anders dan het middel betoogt, de rapportage van AnaCare niet af. Zelfs indien, zoals het middel stelt, uit de rapportage van AnaCare volgt dat de moeder zeer alert op het kind en zijn omgeving reageert, zorgzaam met hem omgaat, hem voldoende weet te stimuleren, bij onzekerheid advies vraagt en dat ook nauwkeurig opvolgt en er geen enkele onveilige situatie is gerapporteerd, dan nog maakt dit het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De rapportage heeft slechts betrekking op de beperkte omgang tussen moeder en kind die elke dinsdagmiddag tussen 14:30-15:30 uur plaatsvindt onder begeleiding van AnaCare (zie p. 2 van het proces-verbaal d.d. 1 juni 2017). Uit deze momentopnames kan niet worden afgeleid dat de hiervoor onder sub (i) en (ii) genoemde omstandigheden zich niet voordoen. 

Hieraan doet ook niet af dat de moeder de afgelopen tijd onmiskenbaar grote stappen in de goede richting heeft gezet. Het hof heeft deze omstandigheid uitdrukkelijk onder ogen gezien (rov. 3.8.4, 1ste t/m 3e volzin), maar deze groei op grond van voormelde omstandigheden onvoldoende geacht. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: partneralimentatie en het verbleken van de behoefte

Nr: 18049 Hoge Raad der Nederlanden, 09-03-2018 ECLI:NL:PHR:2018:41 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen en beslist dat geen sprake is van een zogenoemde “verbleekte behoefte” aan de zijde van de vrouw?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het uitgangspunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte (a priori) door enkel tijdsverloop afneemt, verdraagt zich mijns inziens niet met de hierboven genoemde vaste rechtspraak volgens welke bij de vaststelling van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Enkel tijdsverloop na de beëindiging van het huwelijk is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte, maar tijdsverloop kan gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. Dat geldt a fortiori voor een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een convenant waarin de alimentatie is overeengekomen op basis van onder meer een vastgestelde behoefte van een bepaald (huwelijksgerelateerd) niveau voor een bepaalde periode.

Met het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten en haar (inkomsten uit) vermogen in haar levensonderhoud kon voorzien, niet meebrengt dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte en dat van een zogenoemde “verbleekte behoefte” geen sprake kan zijn, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling draagkracht over verschillende kinderen

Nr: 18051 Hoge Raad der Nederlanden, 09-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:314 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de draagkracht van de man ten opzichte van de zoon berekend wordt door die draagkracht gelijkelijk te verdelen over zijn zes kinderen, zonder rekening te houden met de bijdragen die de man feitelijk voor deze kinderen betaalt en zonder rekening te houden met het feit dat de moeders van deze kinderen ook onderhoudsplichtig zijn?

Overweging

Ja. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.

Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295, NJ 2012/498).

Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de zoon, is derhalve van belang hoe hoog de behoefte is van de kinderen uit de andere relaties en of de moeders van deze kinderen een eigen inkomen hebben zodat zij dienen bij te dragen in de kosten van hun kind(eren) uit de relatie met de man (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:157, NJ 2017/82, rov. 3.3.2). 

Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de zes kinderen moet worden verdeeld, zonder dat het de behoefte van de vijf andere kinderen en de draagkracht van hun moeders in zijn overwegingen heeft betrokken, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt derhalve.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Contractruimte inzake pensioenregeling bij deelname aan verplicht bedrijfstakpensioenfonds

Nr: 18053 Hoge Raad der Nederlanden, 02-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:300 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling CAO-Recht
Algemeen
2, 4 Wet bpf 2000, 105 Pensioenwet

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat aan sociale partners – in dit geval Bovag en de relevante werknemersorganisaties – de bevoegdheid toekomt om in het kader van cao-onderhandelingen bindende afspraken te maken over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers?

Overweging

Nee. Uit het stelsel van art. 2 Wet Bpf 2000 en art. 4 Wet Bpf 2000 vloeit voort dat, na verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven, de onderhandelings- en contracteerruimte op het gebied van de arbeidsvoorwaarden betreffende het pensioen zowel tussen individuele werkgevers en werknemers als tussen afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties aanzienlijk is beperkt. Het pensioenreglement, en daarmee de inhoud van de pensioenregeling, wordt vanaf dat moment immers vastgesteld en gewijzigd op een wijze zoals voortvloeit uit de afspraken tussen de sociale partners in de bedrijfstak en zoals voorzien in de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds. Datzelfde geldt voor het uitvoeringsreglement. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de statuten en reglementen bovendien de bevoegdheid ontlenen om door besluiten nadere invulling te geven aan het pensioenreglement (en daarmee aan de inhoud van de pensioenregeling), en aan het uitvoeringsreglement. De deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, zijn verplicht om de aldus vastgestelde reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds, na te leven.

 

Lees verder
 

81 RO: uitleg pensioenreglement

Nr: 18055 Hoge Raad der Nederlanden, 02-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:301 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen
CAO-Recht
81 RO, 1 Wet CAO, 1 Pensioenwet

Rechtsvraag

Heeft het hof een juiste uitleg gegeven aan het pensioenreglement?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Mijns inziens is het hof, anders dan het subonderdeel aanvoert, wel ingegaan op het punt van de kenbaarheid van de rechtsgevolgen van de uitleg die het voorstond. Ik verwijs naar rov. 3.7 van het arrest. In die rechtsoverweging overweegt het hof dat het standpunt van het Pensioenfonds niet ertoe leidt dat de gewezen deelnemer volledig in het ongewisse blijft over de hoogte van zijn uitgestelde pensioenaanspraken. Het standpunt van het pensioenfonds leidt slechts ertoe dat de deelnemer niet weet wat de omrekenfactor zal zijn die vanaf de datum van zijn pensioen zal worden gehanteerd en hij op deze wijze een zeker risico draagt met betrekking tot ontwikkelingen van de rente en de levensverwachting. Het hof voegt daaraan toe dat het in de verhouding tussen een pensioenfonds en haar (gewezen) deelnemers niet ongebruikelijk is dat een dergelijk risico mede bij de (gewezen) deelnemers ligt. Deze overwegingen hebben mijns inziens betrekking op de kenbaarheid van de uitleg die het hof aan art. 7.1 pensioenreglement heeft gegeven.

Lees verder
 

Mate van verknochtheid van ontslagvergoedingen

Nr: 18048 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:270 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

In hoeverre valt een ontslagvergoeding binnen de gemeenschap als deze ook strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten?

Overweging

Het uitgangspunt van verknochtheid van een ontslagvergoeding geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Anders dan kan worden afgeleid uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, bestaat er onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap. 

De hiervoor genoemde rechtspraak (niet opgenomen, red.) heeft betrekking op aanspraken strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid dat een echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2, onder b, BW – in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht: wijze van vaststellen belastinglatentie lijfrentepolissen

Nr: 18050 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:281 Jurisprudentie Geschilbeslechting Fiscale aspecten
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW

Rechtsvraag

Is het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de wijze van vaststelling van de belastinglatentie inzake de lijfrentepolissen?

Overweging

De klacht is gegrond. Het hof heeft de afkoopwaarde van de lijfrentepolissen op de peildatum van 1 maart 2009 als uitgangspunt genomen voor de berekening van de te verdelen waarde. Daarmee wordt – zij het fictief – uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum. Dat brengt mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde (vgl. HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, rov. 3.3.4).

Cursussen binnenkort:

Lees verder