VAKnieuws 2017

Relatievermogensrecht: geen rechtsgrond voor verhaal verbouwingskosten woning

Nr: 17244 Gerechtshof Den Haag, 21-11-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3509 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 25 Rv; 1:87 BW

Rechtsvraag

Is de man, die eigenaar is van de woning, aan de vrouw, die de verbouwing heeft gefinancierd, een bedrag verschuldigd nu hun relatie is beëindigd? Wat kan de grondslag van een dergelijke vordering zijn?

Overweging

Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld kan het hof niet vaststellen of, en zo ja welke afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de verbouwing van de woning en de draagplicht van de kosten. Uit de stukken volgt dat de moeder van de vrouw de verbouwing heeft gefinancierd. Uit productie 3 bij de memorie van antwoord volgt dat de vrouw en haar moeder eerst op 26 april 2013 een overeenkomst van geldlening hebben vastgelegd met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis. Deze schriftelijke vastlegging dateert van ruimschoots na de verbouwing en nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. In de visie van de man hebben de ouders van de vrouw het geld aan haar geschonken als een vervroegd deel op haar erfenis. Voorts heeft de man gesteld dat hij nooit geld heeft ontvangen dan wel rekeningen heeft gezien met betrekking tot de verbouwing. Facturen werden rechtstreeks door de moeder van de vrouw aan de aannemer betaald. 

De vrouw heeft haar vordering expliciet gebaseerd op een vergoedingsrecht naar analogie van artikel 1:87 BW. Voor samenwonenden geldt het algemene verbintenissenrecht. Wat zijn partijen met elkaar overeengekomen in het kader van hun samenleving: wie moet welke kosten dragen die verbonden zijn aan de samenleving, wie moet welke kosten dragen met betrekking tot de huishouding, zijn er verzorgingsplichten over en weer enz. Op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld kan het hof niet vaststellen dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de kosten van hun samenleving. Ook op basis van feitelijk gedrag van partijen kan het hof niet vaststellen of er een overeenkomst tussen partijen bestaat met betrekking tot de kosten van de verbouwing. Niet bestreden is door de vrouw dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing van ruim € 80.000,- te kunnen voldoen.

Op grond van art 25 Rv moet het hof de rechtsgronden van partijen aanvullen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan het hof evenmin vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verrijking aan de kant van de man.

Het hof is van oordeel dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden geen rechtsgrond is op basis waarvan zij een vordering heeft op de man met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis van de man.

Lees verder
 

Ontvankelijkheid vordering overgeslagen verdeling pensioenrechten bij echtscheiding uit 1993

Nr: 17243 Gerechtshof Den Haag, 07-11-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3512 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:150 BW; 3:179 lid 2 BW; 678 lid 2 Rv

Rechtsvraag

Is de vrouw niet-ontvankelijk omdat zij voor de vordering verdeling pensioenrechten de notaris had moeten benaderen?

Overweging

Zoals hiervoor is overwogen is door de vrouw onbestreden gesteld dat partijen de huwelijksgemeenschap hebben verdeeld maar dat zij daarbij niet de pensioenrechten hebben verdeeld. Nu op zich de huwelijksgemeenschap was verdeeld, was daarmee de taak van de boedelnotaris – niet duidelijk is overigens of deze bemoeienis heeft gehad met de verdeling van de huwelijksgemeenschap – geëindigd. 

In artikel 3:179 lid 2 BW is bepaald dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen tot gevolg heeft dat een nadere verdeling kan worden gevorderd. Hieruit volgt dat de vrouw deze vordering kon instellen en niet naar de boedelnotaris hoefde te gaan. 

Ook uit artikel 678 lid 2 Rv is af te leiden dat, zolang geen overeenstemming is bereikt, de meest gerede partij kan vorderen dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt. Het is aan de rechter om te bepalen of hij die verdeling aan zich houdt dan wel partijen opnieuw naar de boedelnotaris verwijst en de zaak aanhoudt. De rechter is niet gehouden, zo volgt ook uit dit artikel, een partij niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze niet de (destijds) benoemde boedelnotaris benadert. Deze grief van de man wordt daarom gepasseerd.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen sprake van benadeling huwelijksgemeenschap

Nr: 17223 Gerechtshof Den Haag, 01-11-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3210 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:164 BW

Rechtsvraag

Heeft de man de huwelijksgemeenschap benadeeld en gemeenschapsgelden verspild in de zin van artikel 1:164 BW door vanaf 2013 hoge bedragen bij de bank op te nemen?

Overweging

Relevant in dezen zijn de saldi van voormelde rekeningen op de peildatum 1 mei 2015, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de man in de periode van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 of in de periode daarna de gemeenschap heeft benadeeld. Van uitbreiding van deze termijn, zoals de vrouw voorstaat, kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Het hof overweegt voorts dat volgens de stelling van de vrouw de grootste opname van het krediet vóór de zesmaandentermijn als bedoeld in artikel 1:164 BW, namelijk al in 2013, heeft plaatsgevonden, hetgeen overeenkomt met de stellingen van de man. Tussen partijen is voorts in confesso dat de man binnen de termijn van artikel 1:164 BW een bedrag van € 500,- heeft opgenomen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet kwalificeert als verspilling van goederen van de gemeenschap. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden slaagt het beroep van de vrouw op artikel 1:164 BW niet. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar productie 19 en bij pleitnota steeds wisselende standpunten inneemt over de omvang van de volgens haar ten onrechte opgenomen gelden. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man evenmin aangetoond dat de man een bedrag van € 2.000,- aan gemeenschapsgelden aan zijn ouders heeft doen toekomen. Het hof kan zulks niet opmaken uit de door de vrouw overgelegde productie 14.

Lees verder
 

Ontbinding wegens disfunctioneren in hoger beroep ongedaan gemaakt

Nr: 17227 Gerechtshof Den Haag, 24-10-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2932 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 lid 3 onder d BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dienstverband met werknemer ontbonden kon worden wegens disfunctioneren?

Overweging

Nee. Het voorgaande leidt, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel dat werkgeefster Hotel Zoetermeer met het door haar ingestelde verbetertraject van drie maanden onvoldoende in het werk heeft gesteld om het functioneren van werknemer te verbeteren. Dit oordeel is (mede) ingegeven door de lange duur van het dienstverband (achttien jaar), de slechte start van het verbetertraject, door eerst op het vertrek van werknemer aan te sturen en pas daarna het verbetertraject in te zetten, het ten onrechte afrekenen op werkzaamheden die niet tot de leerdoelen behoorden, het ontbreken van een positieve insteek van Hotel Zoetermeer bij het interne verbetertraject, zich uitend in het veelal op detailniveau leveren van kritiek, en ten slotte werknemer, nadat hij op 5 december 2016 weer was hersteld, geen gelegenheid te geven om de laatst gegeven termijn (van vier weken) voor verbetering vol te maken. Dit alles terwijl het externe coachingstraject een positief beeld gaf van de eigen  banqueting  werkzaamheden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Bij uitleg winstdelingsregeling niet de tekst maar de ontstaansgeschiedenis doorslaggevend

Nr: 17182 Gerechtshof Den Haag, 19-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2620 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:613 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de tussen partijen overeengekomen winstdelingsregeling te worden uitgelegd?

Overweging

Gezien de totstandkomingsgeschiedenis van het beding zoals die onder de vaststaande feiten is weergegeven, acht het hof de letterlijke tekst van het beding echter niet doorslaggevend. Die tekst is immers vanaf het eerste door Kamernet gedane voorstel ongewijzigd gebleven, behalve dat het daarin genoemde aantal maandsalarissen is verhoogd, eerst van één naar twee, daarna van twee naar vier. (...)

Gelet op de eerder in de onderhandelingen door beide partijen aan die tekst toegekende betekenis, behoefde appellant redelijkerwijs niet te verwachten dat Kamernet bij het laatste voorstel, waarover uiteindelijk overeenstemming werd bereikt, opeens een andere betekenis aan die tekst gaf. Kamernet heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan appellant had behoren te begrijpen dat de overeengekomen bonusregeling een of/of-karakter had gekregen in plaats van, waar beide partijen tot dan toe in de onderhandelingen vanuit waren gegaan, een en/en-karakter. Ook de schriftelijke verklaring van de bestuurder vermeldt dergelijke feiten en omstandigheden niet. Ook als de bestuurder tegen appellant heeft gezegd dat hij naast de vier maandsalarissen alleen bij een substantieel groter succes zou kunnen profiteren van de 5% regeling, leidt dat niet tot de conclusie dat het voor appellant op grond van die opmerking redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de tekst van het winstdelingsbeding vanaf dat moment anders zou worden uitgelegd en wel op de thans door Kamernet voorgestane wijze. Voor (tegen)bewijslevering is dan ook geen aanleiding.

Lees verder
 

Testament, vaststellingsovereenkomst en opeisbaarheid legitieme portie

Nr: 17191 Gerechtshof Den Haag, 12-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2684 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:125 BW, 129 OWNBW

Rechtsvraag

Zijn de legitieme porties direct opeisbaar gezien de legaten en de samenlevingsovereenkomst tussen de vrouw en erflater?

Overweging

Het hof acht het feit dat in het testament van erflater geen termijn is verbonden aan de opeisbaarheid van de legaten niet (zonder meer) redengevend voor de opeisbaarheid van de legitieme porties. Legaten van een geldsom zijn in beginsel pas opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater (art.4:125 BW) en voor andere legaten dan geldlegaten wordt algemeen aangenomen dat daarvoor ook deze, niet fatale, termijn geldt. Dat de legaten kort na het overlijden van de erflater opeisbaar zijn, is op zichzelf onvoldoende om de vrouw de bescherming van artikel 129 lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OWNBW) te onthouden. Uit de bewoordingen van het testament is niet op te maken dat de erflater heeft willen bepalen dat ook de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het testament vermeldt daar niets over. Uit de Parlementaire Geschiedenis valt op te maken dat zo’n bedoeling (slechts) kan worden aangenomen indien het testament een bepaling bevat over een eerdere opeisbaarheid, bijvoorbeeld in geval van (her)trouwen of faillissement van de langstlevende. Eerst dan valt de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW weg (vgl Kamerstukken 26822, nr. 6).

Uit de verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, is evenmin de conclusie te trekken dat erflater dit anders bedoeld zou hebben. Vast staat die omstandigheden waren dat erflater op het moment van het maken van zijn uiterste wil een gemeenschappelijke huishouding voerde met de vrouw en dat uit hun relatie de jongste zoon in 1991 was geboren. Nu de uiterste wil in die zin ook duidelijk is komt het hof niet toe aan de vraag of in die beoordeling de nadien in 1998 gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden betrokken. Appellanten hebben zich nog beroepen op artikel 131 OWNBW, maar gezien het bovenstaande behoeft dat dus geen nadere bespreking meer. 

18. Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat uit het testament van erflater niet is af te leiden dat erflater de bedoeling heeft gehad te bepalen dat (ook) de legitieme direct opeisbaar zijn. Artikel 129 lid 1 OWNBW is van toepassing en dat betekent dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw. Appellanten hebben gevorderd te bepalen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn van zowel de vrouw als van de jongste zoon, dan wel niet opeisbaar van de vrouw. Nu appellanten verder niet, althans niet onderbouwd, hebben aangegeven op welke grond de legitimaire vorderingen evenmin opeisbaar zouden zijn van de jongste zoon, zal het hof de vordering in zoverre afwijzen en het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontslag op staande voet bij oneigenlijk raadplegen privacygevoelig cliëntensysteem

Nr: 17216 Gerechtshof Den Haag, 06-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2673 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:677 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat werkneemster kon worden ontslagen wegens onterecht raadplegen van het systeem met daarin financiële gegevens van buurtgenoten?

Overweging

Op zichzelf deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat appellante ook zonder een specifiek daarop gericht verbod wist dan wel moest weten dat “neuzen” in de financiële en andere gegevens van haar buurtgenoten niet was toegestaan. Het hof neemt hierbij met de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan dat appellante uit pure nieuwsgierigheid in die gegevens heeft gekeken.

(...)

Het hof is echter van oordeel dat in de verhouding tussen SVB als werkgeefster en appellante als werkneemster met (slechts) een administratieve functie ook op SVB hierin een verantwoordelijkheid rustte. Zeker van een werkgeefster als SVB, een organisatie met een zware maatschappelijke verantwoordelijkheid waar zich de persoonlijke en vertrouwelijke gegevens van vrijwel alle in Nederland wonende personen bevinden dan wel toegankelijk zijn en daarmee dagelijks veelvuldig wordt gewerkt, mag worden gevergd dat zij haar medewerkers op structurele basis voorlicht, onderricht en begeleidt bij het omgaan hiermee, hen waarschuwt voor de eventuele verleiding om de onder een muisklik voortdurend tot hun beschikking staande gegevens zonder zakelijke noodzaak te bekijken en dat zij hen regelmatig inscherpt en inprent waar de grenzen liggen. Naar het oordeel van het hof heeft SVB dit in de desbetreffende periode met alleen de mail bij de invoering in 2008 en de standaardmeldingen in het beginscherm, alsmede de in algemene termen gestelde Gedragscode, onvoldoende gedaan. Door het onderhavige oneigenlijke gebruik van Suwinet in haar organisatie aldus vrijwel uitsluitend achteraf te bestrijden door middel van ontslag(en) op staande voet, heeft SVB de verantwoordelijkheid voor een juist gebruik van de privacygevoelige en vertrouwelijke gegevens te zeer alleen bij haar werkneemster neergelegd.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Arbeidscontract met banenpoolstichting niet van rechtswege overgegaan op gemeente

Nr: 17184 Gerechtshof Den Haag, 29-08-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2496 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:662 BW, 24 WIW

Rechtsvraag

Is een arbeidsovereenkomst met de stichting Werkbij op grond van de Rijksbijdrageregeling Banenpools met de inwerkingtreding van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) in 1998 van rechtswege gewijzigd in een arbeidsovereenkomst met de gemeente?

Overweging

Nee. Dat krachtens artikel 24 WIW de arbeidsovereenkomst met de banenpool met ingang van de inwerkingtreding van de WIW wordt  aangemerkt  als een dienstbetrekking op grond van de WIW, en dat onder het begrip “dienstbetrekking” in de WIW wordt verstaan: een dienstbetrekking met de gemeente, betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat de wetgever met artikel 24 WIW heeft beoogd om de reeds bestaande arbeidsovereenkomsten met een banenpool als werkgever te wijzigen, in die zin dat vanaf de inwerkingtreding van de WIW in plaats van de banenpool voortaan de gemeente de (formele) werkgever is. (...) Gelet op de rechtszekerheid voor de betrokken werknemers die in dienst zijn van een banenpool, had het voor de hand gelegen dat een eventuele overgang van het werkgeverschap van de banenpool naar de gemeente expliciet in de wet zou zijn vermeld. Hiervan is echter geen sprake. 

Ook uit de parlementaire geschiedenis kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd met betrekking tot reeds bestaande arbeidsovereenkomsten met banenpools een van rechtswege wijziging in het werkgeverschap te doen plaatsvinden. (...)

Het hof leidt uit het bovenstaande af dat het de bedoeling is geweest van de wetgever dat vanaf de inwerkingtreding van de WIW de gemeente de (formele) werkgever van de WIW-werknemers zal worden. Voor nieuwe werknemers is de situatie duidelijk, en betekent dit dat zij een arbeidsovereenkomst dienen te sluiten met de gemeente. Voor reeds aanwezige werknemers die in het verleden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten met een banenpool, zoals werknemer met Werkbij, is de situatie echter niet duidelijk. Dat hun arbeidsovereenkomst krachtens de WIW van rechtswege (eenzijdig) wordt gewijzigd in een arbeidsovereenkomst met de gemeente, is ook in de Memorie van Toelichting niet expliciet vermeld. (...)

Evenmin is in de WIW enige bepaling opgenomen om een overgang van werkgeverschap, indien deze zou zijn beoogd, op een vergelijkbare wijze als is gedaan in art. 7: 662 e.v. BW, nader uit te werken en – bijvoorbeeld op het punt van informatieverstrekking aan de werknemers – van voldoende waarborgen jegens de betrokken werknemers te voorzien. Een duidelijke wettelijke regeling op dit punt, die gelet op de benodigde rechtszekerheid van werknemers over hun rechtspositie noodzakelijk is, ontbreekt.  (...)

Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat, bij gebreke van zowel een duidelijke bepaling in de WIW over een wijziging van het werkgeverschap, als een duidelijke toelichting daarop in de parlementaire geschiedenis, niet kan worden aangenomen dat werknemer met ingang van 1 januari 1998 een arbeidsovereenkomst heeft met de Gemeente in plaats van met Werkbij.

 

Lees verder
 

Ingangsmoment van een schriftelijke aanwijzing bij contactbeperking

Nr: 17189 Gerechtshof Den Haag, 16-08-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2792 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:265f BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de mondeling meegedeelde contactbeperking tussen zoon en vader – die direct gevolgen voor het contact had - is gelegitimeerd door een latere schriftelijke aanwijzing?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de formele punten met betrekking tot de vraag of de aanwijzing zorgvuldig en conform de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof ziet hetgeen door de gecertificeerde instelling aan de vader is medegedeeld op 23 dan wel op 24 november 2016 - partijen verschillen van mening over de datum van de mededeling - als een vooraankondiging die is gedaan ten aanzien van het geven van een nieuwe schriftelijke aanwijzing (van 8 december 2016). Het hof acht aannemelijk dat de vader aldus in de gelegenheid is gesteld op de zienswijze en de argumentatie van de gecertificeerde instelling te reageren en die te weerleggen of anderszins te nuanceren. Echter, in aanmerking genomen de rechtsgevolgen van een schriftelijke aanwijzing, is bij de totstandkoming van de onderhavige schriftelijke aanwijzing niet voldaan aan de beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, nu aan de vooraankondiging direct uitvoering is gegeven alvorens deze op schrift te stellen en aan de vader te doen toekomen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte overwogen dat de vooraankondiging is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In die zin voldoet de mededeling van 23 of 24 november 2016 namelijk niet aan de daaraan gestelde formele vereisten. Dit is anders voor de aanwijzing van 8 december 2016. In zoverre zal het hof beslissen dat de beperking van de contacten over de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig is geweest, omdat de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode op grond van de mededeling op 23 of 24 november 2016 met directe ingang zijn beperkt zonder dat hieraan een schriftelijk besluit welke als aanwijzing heeft te gelden ten grondslag lag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen transitievergoeding bij herplaatsing gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer

Nr: 17124 Gerechtshof Den Haag, 14-06-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1582 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW; 7:681 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er geen transitievergoeding hoeft te worden betaald nu werknemer voor minder uren in haar eigen functie is hergeplaatst?

Overweging

Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat beoogd is dat dit recht ook bestaat in de situatie waarin een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkneemster voor minder uren in de eigen functie – zonder opzegging van de arbeidsovereenkomst - wordt herplaatst. Het standpunt van appellante dat een dergelijke situatie ook valt onder de gevallen waarin een transitievergoeding is verschuldigd als bedoeld in artikel 7:673 BW, vindt noch steun in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Loonvorderingen oproepkrachten jegens transportbedrijf

Nr: 17126 Gerechtshof Den Haag, 13-06-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1591 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 139 Rv, 7:623 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht het gevorderde loon en de vordering ter zake voorgeschoten brandstofkosten (grotendeels) afgewezen?

Overweging

Nee. Bij de beoordeling van de vordering is allereerst van belang dat geïntimeerde 1 -vennoot van het transportbedrijf - noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is verschenen. Tegen hem is daarom al in eerste instantie verstek verleend, net als daarna in appel. De vordering van appellant/werknemer jegens geïntimeerde 1 zal daarom ingevolge artikel 139 Rv worden toegewezen (met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%), nu deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij is nog van belang dat de verweren die door de wel in de procedure verschenen geïntimeerde 2 – ook vennoot bij het transportbedrijf - zijn gevoerd, niet in het voordeel van geïntimeerde 1 werken, aangezien geen sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Reeds om deze reden kunnen de bestreden vonnissen niet in stand blijven.

Bij de beoordeling van de vordering jegens geïntimeerde 2 oordeelt het hof dat appellant, op wie de stelplicht en de bewijslast rust, zijn stelling dat hij voor het transportbedrijf is gaan werken vanaf 2 september 2013 voldoende heeft bewezen met zijn eigen verklaring onder ede, de schriftelijke verklaring van een collega (welke verklaring het hof voldoende getrouw en geloofwaardig acht, ondanks het ontbreken van een handtekening), de gegevens omtrent de huur van de door appellant bestuurde vrachtauto door het transportbedrijf , de gegevens van de tachograaf, de betaling door appellant aan het BP-benzinestation op 21 september 2013 van € 1.190,36 en de betaling door het transportbedrijf in november 2013 onder de vermelding ‘salaris week 45’. Het hof beziet deze bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang en acht het aanvullend bewijs zodanig sterk en zodanig essentiële punten betreffend dat zij de partijgetuigenverklaring van appellant voldoende geloofwaardig maken. Hetgeen geïntimeerde 2 (in eerste aanleg) heeft aangevoerd ten aanzien van de salarisbetaling in november 2013 en de tachograafgegevens uit december 2013, maakt dit oordeel niet anders, omdat dat voor die betaling en die gegevens geen plausibele verklaring geeft, mede gelet op geïntimeerde 2 zijn stelling dat appellant eerst in januari 2014 zou zijn opgeroepen om te komen werken.

De loonvordering van appellant zal derhalve ook jegens geïntimeerde 2 worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%.

Lees verder
 

Geen dringende reden voor ontslag op staande voet van zieke werknemer

Nr: 17127 Gerechtshof Den Haag, 30-05-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1604 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Ziekte
7:677 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het geoordeeld dat werkgever de zieke werknemer kon ontslaan op staande voet?

Overweging

Nee. Werknemer verschilde van mening met zijn leidinggevende over de passendheid en duur van de hem opgedragen re-integratiewerkzaamheden en was geen arbeidsdeskundige ingeschakeld om een en ander te beoordelen. Ook had na een wisseling van arbodienst per 1 oktober 2012 en een nieuwe algehele ziekmelding van werknemer op 10 oktober 2012 nog geen controle door een opvolgende bedrijfsarts plaatsgevonden. Daardoor of daarnaast lijkt, zoals uit de uitvoerige correspondentie tussen partijen tijdens de ziekte- en re-integratieperiode van [appellant], alsmede uit de rapportage van de re-integratiebegeleider van 8 oktober 2012 naar voren komt, sprake te zijn geweest van een arbeidsconflict tussen werknemer en zijn leidinggevende en niet blijkt dat er van de kant van werkgever Touwslagerij serieuze pogingen zijn ondernomen om over dat conflict dan wel het geschil over de opgedragen re-integratiewerkzaamheden inhoudelijk met werknemer in gesprek te gaan. De gestelde (eenmalige) uitbarsting dan wel uitlating van werknemer op 8 oktober 2012 is tegen deze achtergrond naar het oordeel van het hof ook in samenhang met de schending van re-integratieverplichtingen onvoldoende om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen.

Het hof betrekt in deze afweging mede dat werknemer ten tijde van het ontslag op staande voet ziek thuis zat. Mede daarom valt niet zonder meer in te zien dat voortzetting van het dienstverband met werknemer met onmiddellijke ingang niet langer van Touwslagerij kon worden gevergd en waarom zij niet bijvoorbeeld ontbinding van de arbeidsovereenkomst had kunnen nastreven. Ook acht het hof van belang dat werknemer voorafgaand aan de ziekmelding op 15 september 2011 een relatief lang dienstverband heeft gehad bij Touwslagerij waarbij niet is gebleken van eerdere problemen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder