VAKnieuws

Bevoegdheid rechter bij verzoek tot echtscheiding in zowel Tunesië als Nederland

Nr: 19108 Gerechtshof Den Haag, 15-05-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:1492 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1:150 BW, 10:57 BW, 12 Rv

Rechtsvraag

Welke rechter is bevoegd nu de man in Tunesië en de vrouw in Nederland een echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt?

Overweging

Vast staat dat de vrouw op 9 februari 2015 bij de rechtbank Den Haag een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen heeft ingediend. Eveneens staat vast dat de man op 1 december 2014 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank te Bizerte, Tunesië, heeft ingediend. Tussen Nederland en Tunesië gelden geen verdragen welke zien op de exceptie van litispendentie. Gelet daarop is het bepaalde in artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing. 

Ingevolge artikel 12 Rv kan, indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en in voorkomend geval voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Indien die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.

Op grond van het bepaalde in artikel 10:57 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, wordt een in het buitenland na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed in Nederland erkend, indien zij is tot stand gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit en indien aan die rechter of andere autoriteit daartoe rechtsmacht toekwam.

Bij beschikking van 26 december 2016 heeft de rechtbank te Bizerte tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, met als nevenvoorzieningen toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw, vaststelling van een omgangsregeling, een kinder- en partneralimentatie, een huisvestingsvergoeding en proceskostenveroordeling. 

Beide partijen hebben tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Het Hof van Beroep in Bizerte heeft bij beslissing van 23 januari 2018 het beroep van de vrouw, aangaande de gestelde onbevoegdheid van de Tunesische rechtbank om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen en de echtscheiding uit te spreken, verworpen. Naar aanleiding van het beroep van de vrouw heeft de rechtbank echter wel een hoger bedrag aan partner- en kinderalimentatie vastgesteld. De stelling dat de vrouw vanwege haar hoger beroep heeft ingestemd met de bevoegdheid van de Tunesische rechter deelt het hof niet. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw wel beroep in moest stellen nadat de Tunesische rechter zich bevoegd had verklaard, teneinde een zo hoog mogelijke alimentatie te verzoeken indien de bevoegdheid eenmaal een gegeven is. 

Beide partijen hebben vervolgens cassatie ingesteld waarbij de vrouw wederom de bevoegdheid van de Tunesische rechter ter discussie heeft gesteld en waarbij zij de Supreme Court heeft verzocht de zaak terug te verwijzen naar het Hof om nogmaals de (on)bevoegdheid van de Tunesische rechter te laten beoordelen. De Supreme Court heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Hof van Beroep. Bij beschikking van 10 januari 2019 heeft het Hof de beschikking van de rechtbank in Bizerte vernietigd aangaande de bevoegdheid om van het verzoekschrift tot echtscheiding kennis te nemen. Tegen die beslissing heeft de man op 15 februari 2019 een cassatieverzoek ingediend dat naar verwachting in de komende zomer zal worden behandeld. 

Het hof ziet, nu de zaak in Bizerte te Tunesië eerder is aangebracht en de (on)bevoegdheid van de Tunesische rechter nog steeds niet vaststaat, aanleiding de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de procedure in Tunesië.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en bewijslast ondernemer

Nr: 19102 Gerechtshof Den Haag, 08-05-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:1272 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft de man voldoende aangetoond recht op partneralimentatie te hebben aangezien hij onvoldoende inkomsten genereert uit zijn onderneming?

Overweging

Nee. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om zijn stellingen nader met stukken te onderbouwen. Zo had de man inzichtelijk kunnen maken wat hij precies doet als ondernemer door bijvoorbeeld een ondernemingsplan te overleggen. Ook had hij jaarstukken kunnen overleggen en/of prognoses van de te verwachten omzet van zijn onderneming. Het enkel overleggen van een eigen kopie van de aangiften Omzetbelasting over 2018 is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de hoogte van zijn inkomen en in het bijzonder zijn gestelde ontoereikende verdiencapaciteit aan te tonen. Verder heeft de man, desgevraagd door het hof, ter zitting volmondig te kennen gegeven dat hij niet solliciteert om aan een (andere) baan en inkomen te komen, noch is gebleken dat de man een uitkering heeft aangevraagd waarmee hij (gedeeltelijk) in zijn levensonderhoud kan voorzien. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij een dusdanig laag inkomen geniet dat hij niet in staat is om volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de man ter zitting bij het hof heeft gesteld dat hij ten tijde van het huwelijk wel een inkomen had en ook heeft bijgedragen aan de kosten van het gezin.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Belang van behandeling bij gesloten plaatsing in jeugdhulpverlening

Nr: 19104 Gerechtshof Den Haag, 01-05-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:1241 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is voldaan aan de voorwaarden voor een gesloten plaatsing nu de gedragswetenschapper heeft aangegeven dat de minderjarige (die bijna 18 jaar wordt) uitbehandeld is?

Overweging

Nee. Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken van veel zorgen met betrekking tot de minderjarige. De minderjarige heeft ernstige gedragsproblemen, hij heeft verslavingsproblematiek en is veelvuldig in aanraking gekomen met politie en justitie. De ingezette intensieve hulpverlening (in de vorm van specialistische zorg) en de eerdere gesloten plaatsingen zijn onvoldoende gebleken om de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen in de ontwikkeling naar volwassenheid tegen te gaan. Daarentegen is het hof duidelijk geworden, zoals ook vermeld in de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, dat van behandeling binnen de gesloten accommodatie geen sprake meer kan zijn, omdat de minderjarige binnenkort de leeftijd van achttien jaar zal bereiken. De gesloten plaatsing zal naar het oordeel van het hof enkel strekken tot het beperken van de bewegingsvrijheid van de minderjarige tot zijn achttiende verjaardag, zonder dat hem behandeling wordt of kan worden geboden. Daarmee ontbreekt naar het oordeel van het hof de juridisch grondslag voor deze verstrekkende vrijheidsbenemende maatregel. Uit de Memorie van Toelichting volgt immers dat gesloten jeugdhulp als doel heeft jeugdigen met ernstige gedragsproblemen te behandelen en een dusdanige gedragsverandering te bewerkstelligen dat deze jeugdigen weer kunnen participeren in de maatschappij ( Kamerstukken II  2012/13, 33684, 3 p. 47). Het argument van de gecertificeerde instelling, dat het NIFP-onderzoek moet worden afgewacht alvorens kan worden overgegaan tot behandeling, maakt dit niet anders. Te meer nu de minderjarige twee weken na de te wijzen beschikking de leeftijd van achttien jaar zal hebben bereikt en uit hoofde van artikel 6.1.2 lid 4 Jeugdwet zonder behandelplan niet gesloten geplaatst kan blijven. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het verzoek van de gecertificeerde instelling alsnog dient te worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Dwaling bij een vaststellingsovereenkomst

Nr: 19090 Gerechtshof Den Haag, 09-04-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:701 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden

Rechtsvraag

Overweging

Bij de beoordeling of sprake is van dwaling dient vooropgesteld te worden dat niet in geschil is dat de Beëindigingsovereenkomst is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Dit brengt met zich dat het hof een beroep op artikel 6:228 BW met terughoudendheid dient toe te passen en dat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling wel mogelijk. Een beroep op dwaling is ook mogelijk als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW (HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR2013:BY3129) .Voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling als gevolg van een onjuiste inlichting van de wederpartij), kan dit beroep niet slagen. Hij heeft zijn stelling dat voldaan is aan de voorwaarden van dat artikel onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft immers wel gesteld dat hij heeft gedwaald en dat hij de overeenkomst niet op deze wijze zou hebben gesloten, althans niet onder deze voorwaarden, maar hij heeft niet gemotiveerd weersproken dat LCN bij het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst mocht aannemen dat een onjuistheid in de berekening van de hoogte van de pensioenbijdrage (die slechts was geschat) niet in de weg zou staan aan het sluiten van die overeenkomst.Het hof overweegt dat duidelijk is dat [appellant] heeft gedwaald met betrekking tot de al dan niet verhoging van zijn mogelijke arbeidsongeschiktheidsaanspraken als gevolg van de betaling van de aanvullende pensioenbijdrage aan Zwitserleven. Dit enkele feit brengt echter nog niet mee dat voldaan is aan de eisen van artikel 6:228 lid 1 BW. Vernietiging van de overeenkomst (dan wel – in plaats daarvan – wijziging van de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel) kan alleen aan de orde zijn als ook aan de overige in deze bepaling opgenomen voorwaarden is voldaan.Voor zover [appellant] meent dat LCN niet heeft voldaan heeft aan haar inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW, overweegt het hof dat [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld dat LCN wist dat hij dwaalde ten aanzien van de invloed van de aanvullende pensioenbijdrage op zijn arbeidsongeschiktheidspensioen, zodat LCN hem ter zake voor had moeten lichten. De enkele omstandigheid dat LCN wist dat [appellant] van mening was dat zijn pensioengevend salaris, inclusief alle bijkomende salarisbestanddelen, met terugwerkende kracht moest worden opgehoogd naar salarisgroep E5, maakt dit niet anders. 

Lees verder
 

Kind kan geen twee gewone verblijfplaatsen hebben

Nr: 19075 Gerechtshof Den Haag, 03-04-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:758 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 13 HKOV

Rechtsvraag

Waar is de gewone verblijfplaats gelegen van minderjarigen die wiens ouders in Nederland en Spanje een internationaal (zakelijk) bestaan leiden?

Overweging

Hoewel de rechtbank is uitgegaan van een juiste uitleg van het begrip gewone verblijfplaats, is het hof van oordeel, anders dan de rechtbank, dat een minderjarige niet twee gewone verblijfplaatsen kan hebben (zie conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2010:738, nr. 71, voor HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829, met betrekking tot artikel 8 Brussel II-bis). In de internationale literatuur wordt weliswaar betoogd dat een minderjarige voor de toepassing van het HKOV meer dan één gewone verblijfplaats kan hebben, maar de rechtspraak in de verdragslanden van het HKOV blijkt daartegenover in overwegende mate afwijzend te staan (zie Rhona Schuz, The Hague Child Abduction Convention: A critical Analysis, Oxford University Press 2014, p. 205; Paul Beaumont/Peter McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, Oxford University Press 1999, p. 110; en bij wijze van voorbeeld United States Court of Appeals, 3th Circuit, 26 [datum] 2016, No. 15-3350 & 15-3579; Didon/Castillo). Het hof sluit zich aan bij deze rechtspraak in de verdragslanden en komt daarmee terug van zijn eigen rechtspraak (zie Hof Den Haag 27 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2502).

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Verzoek om ondertoezichtstelling enkel in eerste aanleg

Nr: 19083 Gerechtshof Den Haag, 03-04-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:867 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
1:257 BW, 5 Rv, 20 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Kan een verzoek om ondertoezichtstelling voor het eerst in hoger beroep worden gedaan?

Overweging

Nee. Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn de gerechten van de lidstaat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, in dit geval lidstaat 1, internationaal bevoegd om de nodige kinderbeschermingsmaatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, te treffen. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse rechter, als de rechter van het land waar de minderjarigen zich op dit moment bevinden, op grond van artikel 20 Brussel II-bis in samenhang met artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in spoedeisende gevallen voorlopige en bewarende maatregelen kan treffen waarin het Nederlandse recht voorziet (zie onder andere HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225). Gegeven de door de raad gestelde spoedeisendheid van de verzochte maatregel, acht het hof zich internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen.

Het hof zal de raad echter niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen, omdat het verzoek voor het eerst in hoger beroep – ter zitting van het hof – is gedaan. De raad zal zich met dit verzoek moeten wenden tot de kinderrechter in eerste aanleg op de voet van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Toetsingsmoment Hof

Nr: 19080 Gerechtshof Den Haag, 12-03-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:571 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Is het toetstingsmoment van het Hof ex tunc of ex nunc?

Overweging

[appellant] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een voldragen g-grond betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat [de directeur] per 1 februari 2019 niet langer als directeur aan de Consumentenbond verbonden is, en [de direct leidinggevende] inmiddels een andere interne functie heeft gekregen en in geval van herstel van de arbeidsovereenkomst niet langer zou fungeren als de leidinggevende van [appellant] . Naar zijn stelling zou daarom – ex nunc beoordeeld – geen sprake zijn van een verstoorde arbeidsrelatie.

Dit betoog gaat niet op. Het hof is van oordeel dat de vraag of de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de g-grond, in hoger beroep ex tunc dient te worden getoetst. Het toetsingskader is of op grond van de feiten en omstandigheden die ten tijde van de procedure in eerste aanleg aan de orde waren, terecht is geoordeeld of sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.

Lees verder
 

Geen partneralimentatie voor fiscaliste die tot 2015 heeft gewerkt

Nr: 19055 Gerechtshof Den Haag, 27-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:530 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van slechts een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.200 per maand gezien de omstandigheid dat de vrouw civiel en fiscaal jurist is en nagenoeg gedurende het gehele huwelijk heeft gewerkt (tot 2015)?

Overweging

Het hof heeft begrip voor het feit dat een echtscheidingsprocedure de verdiencapaciteit negatief kan beïnvloeden. Dat neemt niet weg dat de echtscheidingsprocedure reeds vanaf 2016 aanhangig is. Gezien een periode van drie jaar mag in redelijkheid van de vrouw en de man worden verlangd dat zij de perikelen rond de echtscheiding achter zich laten, zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen hun verdiencapaciteit volledig te benutten. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. De vrouw is hoog opgeleid, er is een ruime arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten, de vrouw heeft een ruim arbeidsverleden, de zorg voor de kinderen is, gezien hun leeftijd, zeer beperkt en de vrouw toont geen enkel initiatief om inkomen te verwerven. Aangezien de vrouw in het verleden inkomens van € 90.000,- of meer heeft genoten op basis van een vierdaagse werkweek, acht het hof de vrouw in staat om met ingang van 1 september 2019 tenminste een inkomen van € 90.000,- te verdienen, met welk inkomen de vrouw naar het oordeel van het hof in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich al eerder actief op de arbeidsmarkt had dienen te richten, nu zij dit niet heeft gedaan acht het hof deze handelswijze van de vrouw verwijtbaar mede bezien haar opleiding en ruime arbeidsverleden. Het hof gunt de vrouw nog enige tijd om een passende functie te vinden, het is dan aan de vrouw om te stellen en te bewijzen dat ondanks haar inspanning zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dan ook uit haar inkomsten een bijdrage levert in de kosten van de kinderen van partijen.

Lees verder
 

Opzegverbod bij ziekte en meeweging in hoger beroep ingediend deskundigenoordeel

Nr: 19041 Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:289 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte 7:669 BW

Rechtsvraag

Kan het hof in het kader van een opzegging tijdens ziekte rekening houden met een later ingediend deskundigenoordeel? 

Overweging

Ja. Het opzegverbod tijdens ziekte geldt niet indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen (art. 7:671b lid 2 BW). Als sprake is van een opzegverbod kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst toch ontbinden als het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft (art. 7:671b lid 6 sub a BW). [verzoekster] had zich op 18 september 2017 ziek gemeld. Volgens de bedrijfsarts en de second opinion arts was er geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Het ontbindingsverzoek van Centric is op 20 oktober 2017 door de kantonrechter ontvangen en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Het deskundigenoordeel waarop [verzoekster] in hoger beroep een beroep doet, heeft zij eerst op 1 december 2017 aangevraagd en is door het UWV afgegeven op 2 januari 2018. Centric stelt dat het hof geen rekening kan houden met dit deskundigenoordeel, omdat dit niet voorhanden was ten tijde van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter. Volgens Centric moet het hof ex tunc toetsen en dient het daarom verder voor rekening en risico van [verzoekster] te komen dat zij ervoor heeft gekozen om pas na afloop van het onderzoek in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter een deskundigenoordeel aan te vragen. Centric doet in dit kader een beroep op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:5829). 

Het hof is van oordeel dat als een werknemer in hoger beroep alsnog een deskundigenoordeel in het geding brengt, dat betrekking heeft op de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, in de regel rekening moet worden gehouden met een dergelijk deskundigenoordeel. Dat is immers een verklaring die betrekking heeft op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Dat is naar het oordeel van het hof het toetsingsmoment voor de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht is bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op de g-grond (en in het verlengde daarvan de vraag of het verzoek verband houdt met ziekte). Het hof toetst deze vraag dus ex tunc, maar houdt daarbij in de regel wel rekening met nieuwe stukken die in hoger beroep in het geding worden gebracht, voor zover deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, zoals het onderhavige deskundigenoordeel. In eerste aanleg heeft [verzoekster] ook al een beroep gedaan op het opzegverbod tijdens ziekte. Het deskundigenoordeel dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, vormt een nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd maar onvoldoende heeft onderbouwd. Indien een dergelijk deskundigenoordeel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit pas op een datum gelegen na de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevraagd, wordt geen recht gedaan aan het karakter van het hoger beroep, dat immers onder meer een herstelfunctie heeft van wat in eerste aanleg niet goed is verlopen.

Lees verder
 

Kinderalimentatie aan de niet verzorgende ouder

Nr: 19045 Gerechtshof Den Haag, 20-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:438 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Bestaat er ruimte om kinderalimentatie te laten betalen aan de niet verzorgende ouder?

Overweging

Ja. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In situaties zoals de onderhavige, waarin sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een minimale draagkracht heeft terwijl de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, is er naar het oordeel van het hof aanleiding om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder. Het hof ziet in dit geval dan ook aanleiding het verzoek van appellante om een door geïntimeerde aan haar te betalen kinderalimentatie op te leggen ter zake van de zorgkosten van de minderjarige 2 toe te wijzen. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte. Gelet op de zorgregeling tussen appellante en de minderjarige 2 acht het hof het redelijk de omvang van de zorgkosten te stellen op 35% van de behoefte, te weten een bedrag van € 97,-. Hierop brengt het hof in mindering de eigen draagkracht van appellante ten behoeve van de minderjarige 2 van € 25,- zodat resteert een bedrag van € 72,- als maximale door appellante te ontvangen bijdrage. De draagkracht van geïntimeerde ten behoeve van de minderjarige 2 bedraagt, zoals gezegd, € 208,-. De kosten ter zake van de minderjarige 2 aan de zijde van geïntimeerde bedragen 65% van de behoefte (€ 276,-), te weten € 179,-. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 233,- is en dus onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarige 2 te voorzien, wordt het tekort van (€ 276,- minus € 233,- =) € 43,- aan beide ouders voor de helft toegerekend. De helft daarvan is (afgerond) € 21,-. Bij de berekening van de draagkracht van geïntimeerde voor de kinderalimentatie komt dit bedrag dan ook in mindering op de voor rekening van geïntimeerde zelf komende kosten van de minderjarige 2 van € 179,- zodat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 158,-. En zo resteert een bedrag van (€ 208,- minus € 158,- =) € 50,- op te leggen als kinderalimentatie aan geïntimeerde.

Lees verder
 

Niet-ontvankelijkheid verzoek betrekking hebbend op verlenging uithuisplaatsing

Nr: 19046 Gerechtshof Den Haag, 20-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:410 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW

Rechtsvraag

Hoe dient het verzoek van de moeder om vernietiging van de beschikking van de rechtbank en te bepalen dat ten onrechte is bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, te worden beoordeeld?

Overweging

Wat betreft het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, oordeelt het hof dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot de aanvaardbare termijn en het perspectief van de minderjarige niet dragend kan zijn voor de beslissing om de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen. De vraag of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, ligt in deze immers niet aan het hof voor. Het verzoek en de grieven die zich tegen voornoemde overweging van de rechtbank richten, kunnen daarom geen doel treffen omdat, ook al zou het hof tot de conclusie komen dat de overwegingen van de rechtbank betreffende de aanvaardbare termijn en het perspectief onjuist zijn, dit naar het oordeel van het hof dus niet tot een ander dictum van de rechtbank kan leiden. Het hof zal daarom voorbij gaan aan voornoemd verzoek van de moeder en haar in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Toetsingsmoment opzegverbod

Nr: 19051 Gerechtshof Den Haag, 15-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:289 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Mag een rechter rekening met een deskundigenoordeel dat betrekking heeft op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, maar pas in hoger beroep in het geding wordt gebracht?

Overweging

Het hof is van oordeel dat als een werknemer in hoger beroep alsnog een deskundigenoordeel in het geding brengt, dat betrekking heeft op de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, in de regel rekening moet worden gehouden met een dergelijk deskundigenoordeel. Dat is immers een verklaring die betrekking heeft op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Dat is naar het oordeel van het hof het toetsingsmoment voor de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht is bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op de g-grond (en in het verlengde daarvan de vraag of het verzoek verband houdt met ziekte).

 

Het hof toetst deze vraag dus ex tunc, maar houdt daarbij in de regel wel rekening met nieuwe stukken die in hoger beroep in het geding worden gebracht, voor zover deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, zoals het onderhavige deskundigenoordeel. In eerste aanleg heeft [verzoekster] ook al een beroep gedaan op het opzegverbod tijdens ziekte. Het deskundigenoordeel dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, vormt een nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd maar onvoldoende heeft onderbouwd. Indien een dergelijk deskundigenoordeel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit pas op een datum gelegen na de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevraagd, wordt geen recht gedaan aan het karakter van het hoger beroep, dat immers onder meer een herstelfunctie heeft van wat in eerste aanleg niet goed is verlopen. 

Lees verder