VAKnieuws
Kind kan geen twee gewone verblijfplaatsen hebbenRechtsvraagWaar is de gewone verblijfplaats gelegen van minderjarigen die wiens ouders in Nederland en Spanje een internationaal (zakelijk) bestaan leiden? OverwegingHoewel de rechtbank is uitgegaan van een juiste uitleg van het begrip gewone verblijfplaats, is het hof van oordeel, anders dan de rechtbank, dat een minderjarige niet twee gewone verblijfplaatsen kan hebben (zie conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2010:738, nr. 71, voor HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829, met betrekking tot artikel 8 Brussel II-bis). In de internationale literatuur wordt weliswaar betoogd dat een minderjarige voor de toepassing van het HKOV meer dan één gewone verblijfplaats kan hebben, maar de rechtspraak in de verdragslanden van het HKOV blijkt daartegenover in overwegende mate afwijzend te staan (zie Rhona Schuz, The Hague Child Abduction Convention: A critical Analysis, Oxford University Press 2014, p. 205; Paul Beaumont/Peter McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, Oxford University Press 1999, p. 110; en bij wijze van voorbeeld United States Court of Appeals, 3th Circuit, 26 [datum] 2016, No. 15-3350 & 15-3579; Didon/Castillo). Het hof sluit zich aan bij deze rechtspraak in de verdragslanden en komt daarmee terug van zijn eigen rechtspraak (zie Hof Den Haag 27 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2502). Cursussen binnenkort: |
|
Verzoek om ondertoezichtstelling enkel in eerste aanlegRechtsvraagKan een verzoek om ondertoezichtstelling voor het eerst in hoger beroep worden gedaan? OverwegingNee. Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn de gerechten van de lidstaat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, in dit geval lidstaat 1, internationaal bevoegd om de nodige kinderbeschermingsmaatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, te treffen. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse rechter, als de rechter van het land waar de minderjarigen zich op dit moment bevinden, op grond van artikel 20 Brussel II-bis in samenhang met artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in spoedeisende gevallen voorlopige en bewarende maatregelen kan treffen waarin het Nederlandse recht voorziet (zie onder andere HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225). Gegeven de door de raad gestelde spoedeisendheid van de verzochte maatregel, acht het hof zich internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Het hof zal de raad echter niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen, omdat het verzoek voor het eerst in hoger beroep – ter zitting van het hof – is gedaan. De raad zal zich met dit verzoek moeten wenden tot de kinderrechter in eerste aanleg op de voet van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Toetsingsmoment HofRechtsvraagIs het toetstingsmoment van het Hof ex tunc of ex nunc? Overweging[appellant] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een voldragen g-grond betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat [de directeur] per 1 februari 2019 niet langer als directeur aan de Consumentenbond verbonden is, en [de direct leidinggevende] inmiddels een andere interne functie heeft gekregen en in geval van herstel van de arbeidsovereenkomst niet langer zou fungeren als de leidinggevende van [appellant] . Naar zijn stelling zou daarom – ex nunc beoordeeld – geen sprake zijn van een verstoorde arbeidsrelatie. Dit betoog gaat niet op. Het hof is van oordeel dat de vraag of de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de g-grond, in hoger beroep ex tunc dient te worden getoetst. Het toetsingskader is of op grond van de feiten en omstandigheden die ten tijde van de procedure in eerste aanleg aan de orde waren, terecht is geoordeeld of sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Cursussen binnenkort: |
|
Geen partneralimentatie voor fiscaliste die tot 2015 heeft gewerktRechtsvraagIs de rechtbank ten onrechte uitgegaan van slechts een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.200 per maand gezien de omstandigheid dat de vrouw civiel en fiscaal jurist is en nagenoeg gedurende het gehele huwelijk heeft gewerkt (tot 2015)? OverwegingHet hof heeft begrip voor het feit dat een echtscheidingsprocedure de verdiencapaciteit negatief kan beïnvloeden. Dat neemt niet weg dat de echtscheidingsprocedure reeds vanaf 2016 aanhangig is. Gezien een periode van drie jaar mag in redelijkheid van de vrouw en de man worden verlangd dat zij de perikelen rond de echtscheiding achter zich laten, zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen hun verdiencapaciteit volledig te benutten. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. De vrouw is hoog opgeleid, er is een ruime arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten, de vrouw heeft een ruim arbeidsverleden, de zorg voor de kinderen is, gezien hun leeftijd, zeer beperkt en de vrouw toont geen enkel initiatief om inkomen te verwerven. Aangezien de vrouw in het verleden inkomens van € 90.000,- of meer heeft genoten op basis van een vierdaagse werkweek, acht het hof de vrouw in staat om met ingang van 1 september 2019 tenminste een inkomen van € 90.000,- te verdienen, met welk inkomen de vrouw naar het oordeel van het hof in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich al eerder actief op de arbeidsmarkt had dienen te richten, nu zij dit niet heeft gedaan acht het hof deze handelswijze van de vrouw verwijtbaar mede bezien haar opleiding en ruime arbeidsverleden. Het hof gunt de vrouw nog enige tijd om een passende functie te vinden, het is dan aan de vrouw om te stellen en te bewijzen dat ondanks haar inspanning zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dan ook uit haar inkomsten een bijdrage levert in de kosten van de kinderen van partijen. Cursussen binnenkort: |
|
Opzegverbod bij ziekte en meeweging in hoger beroep ingediend deskundigenoordeelRechtsvraagKan het hof in het kader van een opzegging tijdens ziekte rekening houden met een later ingediend deskundigenoordeel? OverwegingJa. Het opzegverbod tijdens ziekte geldt niet indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen (art. 7:671b lid 2 BW). Als sprake is van een opzegverbod kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst toch ontbinden als het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft (art. 7:671b lid 6 sub a BW). [verzoekster] had zich op 18 september 2017 ziek gemeld. Volgens de bedrijfsarts en de second opinion arts was er geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Het ontbindingsverzoek van Centric is op 20 oktober 2017 door de kantonrechter ontvangen en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Het deskundigenoordeel waarop [verzoekster] in hoger beroep een beroep doet, heeft zij eerst op 1 december 2017 aangevraagd en is door het UWV afgegeven op 2 januari 2018. Centric stelt dat het hof geen rekening kan houden met dit deskundigenoordeel, omdat dit niet voorhanden was ten tijde van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter. Volgens Centric moet het hof ex tunc toetsen en dient het daarom verder voor rekening en risico van [verzoekster] te komen dat zij ervoor heeft gekozen om pas na afloop van het onderzoek in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter een deskundigenoordeel aan te vragen. Centric doet in dit kader een beroep op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:5829). Het hof is van oordeel dat als een werknemer in hoger beroep alsnog een deskundigenoordeel in het geding brengt, dat betrekking heeft op de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, in de regel rekening moet worden gehouden met een dergelijk deskundigenoordeel. Dat is immers een verklaring die betrekking heeft op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Dat is naar het oordeel van het hof het toetsingsmoment voor de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht is bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op de g-grond (en in het verlengde daarvan de vraag of het verzoek verband houdt met ziekte). Het hof toetst deze vraag dus ex tunc, maar houdt daarbij in de regel wel rekening met nieuwe stukken die in hoger beroep in het geding worden gebracht, voor zover deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, zoals het onderhavige deskundigenoordeel. In eerste aanleg heeft [verzoekster] ook al een beroep gedaan op het opzegverbod tijdens ziekte. Het deskundigenoordeel dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, vormt een nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd maar onvoldoende heeft onderbouwd. Indien een dergelijk deskundigenoordeel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit pas op een datum gelegen na de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevraagd, wordt geen recht gedaan aan het karakter van het hoger beroep, dat immers onder meer een herstelfunctie heeft van wat in eerste aanleg niet goed is verlopen. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie aan de niet verzorgende ouderRechtsvraagBestaat er ruimte om kinderalimentatie te laten betalen aan de niet verzorgende ouder? OverwegingJa. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In situaties zoals de onderhavige, waarin sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een minimale draagkracht heeft terwijl de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, is er naar het oordeel van het hof aanleiding om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder. Het hof ziet in dit geval dan ook aanleiding het verzoek van appellante om een door geïntimeerde aan haar te betalen kinderalimentatie op te leggen ter zake van de zorgkosten van de minderjarige 2 toe te wijzen. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte. Gelet op de zorgregeling tussen appellante en de minderjarige 2 acht het hof het redelijk de omvang van de zorgkosten te stellen op 35% van de behoefte, te weten een bedrag van € 97,-. Hierop brengt het hof in mindering de eigen draagkracht van appellante ten behoeve van de minderjarige 2 van € 25,- zodat resteert een bedrag van € 72,- als maximale door appellante te ontvangen bijdrage. De draagkracht van geïntimeerde ten behoeve van de minderjarige 2 bedraagt, zoals gezegd, € 208,-. De kosten ter zake van de minderjarige 2 aan de zijde van geïntimeerde bedragen 65% van de behoefte (€ 276,-), te weten € 179,-. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 233,- is en dus onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarige 2 te voorzien, wordt het tekort van (€ 276,- minus € 233,- =) € 43,- aan beide ouders voor de helft toegerekend. De helft daarvan is (afgerond) € 21,-. Bij de berekening van de draagkracht van geïntimeerde voor de kinderalimentatie komt dit bedrag dan ook in mindering op de voor rekening van geïntimeerde zelf komende kosten van de minderjarige 2 van € 179,- zodat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 158,-. En zo resteert een bedrag van (€ 208,- minus € 158,- =) € 50,- op te leggen als kinderalimentatie aan geïntimeerde. Cursussen binnenkort: |
|
Niet-ontvankelijkheid verzoek betrekking hebbend op verlenging uithuisplaatsingRechtsvraagHoe dient het verzoek van de moeder om vernietiging van de beschikking van de rechtbank en te bepalen dat ten onrechte is bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, te worden beoordeeld? OverwegingWat betreft het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, oordeelt het hof dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot de aanvaardbare termijn en het perspectief van de minderjarige niet dragend kan zijn voor de beslissing om de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen. De vraag of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, ligt in deze immers niet aan het hof voor. Het verzoek en de grieven die zich tegen voornoemde overweging van de rechtbank richten, kunnen daarom geen doel treffen omdat, ook al zou het hof tot de conclusie komen dat de overwegingen van de rechtbank betreffende de aanvaardbare termijn en het perspectief onjuist zijn, dit naar het oordeel van het hof dus niet tot een ander dictum van de rechtbank kan leiden. Het hof zal daarom voorbij gaan aan voornoemd verzoek van de moeder en haar in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren. Cursussen binnenkort: |
|
Toetsingsmoment opzegverbodRechtsvraagMag een rechter rekening met een deskundigenoordeel dat betrekking heeft op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, maar pas in hoger beroep in het geding wordt gebracht? OverwegingHet hof is van oordeel dat als een werknemer in hoger beroep alsnog een deskundigenoordeel in het geding brengt, dat betrekking heeft op de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, in de regel rekening moet worden gehouden met een dergelijk deskundigenoordeel. Dat is immers een verklaring die betrekking heeft op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Dat is naar het oordeel van het hof het toetsingsmoment voor de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht is bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op de g-grond (en in het verlengde daarvan de vraag of het verzoek verband houdt met ziekte).
Het hof toetst deze vraag dus ex tunc, maar houdt daarbij in de regel wel rekening met nieuwe stukken die in hoger beroep in het geding worden gebracht, voor zover deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, zoals het onderhavige deskundigenoordeel. In eerste aanleg heeft [verzoekster] ook al een beroep gedaan op het opzegverbod tijdens ziekte. Het deskundigenoordeel dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, vormt een nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd maar onvoldoende heeft onderbouwd. Indien een dergelijk deskundigenoordeel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit pas op een datum gelegen na de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevraagd, wordt geen recht gedaan aan het karakter van het hoger beroep, dat immers onder meer een herstelfunctie heeft van wat in eerste aanleg niet goed is verlopen. Cursussen binnenkort: |
|
Toetsingsmoment opzegverbodRechtsvraagWat dient het toetsmoment te zijn voor het opzegverbod bij een verzoek op de g-grond? OverwegingHet opzegverbod tijdens ziekte geldt niet indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen (art. 7:671b lid 2 BW). Als sprake is van een opzegverbod kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst toch ontbinden als het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft (art. 7:671b lid 6 sub a BW). Het hof is van oordeel dat als een werknemer in hoger beroep alsnog een deskundigenoordeel in het geding brengt, dat betrekking heeft op de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, in de regel rekening moet worden gehouden met een dergelijk deskundigenoordeel. Dat is immers een verklaring die betrekking heeft op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Dat is naar het oordeel van het hof het toetsingsmoment voor de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht is bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op de g-grond (en in het verlengde daarvan de vraag of het verzoek verband houdt met ziekte). Het hof toetst deze vraag dus ex tunc, maar houdt daarbij in de regel wel rekening met nieuwe stukken die in hoger beroep in het geding worden gebracht, voor zover deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, zoals het onderhavige deskundigenoordeel. In eerste aanleg heeft [verzoekster] ook al een beroep gedaan op het opzegverbod tijdens ziekte. Het deskundigenoordeel dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, vormt een nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd maar onvoldoende heeft onderbouwd. Indien een dergelijk deskundigenoordeel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit pas op een datum gelegen na de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevraagd, wordt geen recht gedaan aan het karakter van het hoger beroep, dat immers onder meer een herstelfunctie heeft van wat in eerste aanleg niet goed is verlopen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze uitzondering zich voordoet. De kantonrechter heeft met juistheid geoordeeld dat het ontbindingsverzoek van Centric eerst en vooral verband houdt met de verstoorde arbeidsverhouding en niet met de ziekte/ziekmelding(en) van [verzoekster] . |
|
Beding over relatieafkoopsom in samenlevingscontract is nietigRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht een beding in het samenlevingscontract nietig verklaard waarmee bij einde samenleving een bedrag van 12.000 euro per relatiejaar moet worden betaald? OverwegingArtikel 3:40 BW stelt grenzen aan de contractsvrijheid van partijen: een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde is nietig. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, op grond van de door de vrouw afgelegde verklaring bij de comparitie, vastgesteld dat het vergoedingsbeding ongeoorloofd is, nu de vrouw daarmee heeft beoogd dat de man de samenwoning nimmer zou kunnen verbreken gelet op de hoogte van het door hem te betalen bedrag. (...) Het hof begrijpt het verdere betoog van de vrouw aldus dat de Chinese achtergrond van partijen in aanmerking moet worden genomen en dat in dat licht bezien het beding niet in strijd met de goede zeden is. Het hof verwerpt dit betoog. In het samenlevingscontract is uitdrukkelijk bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is. Overigens is ook door de man betwist dat het beding vergelijkbaar is met een in de Chinese cultuur gebruikelijke bruidsschat of –gave. Voor zover de vrouw het beding de strekking van een – niet met de goede zeden strijdige – alimentatie-overeenkomst wil geven, wordt deze strekking door haar eigen stellingen weersproken. De advocaat van de vrouw heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat het beding geen alimentatiebeding is en in de memorie van grieven van de vrouw is het beding ook aangeduid als boetebeding. Kenmerkend voor een alimentatieovereenkomst is dat deze is gebaseerd op een verzorgingsgedachte en dat behoefte en draagkracht van partijen op enigerlei wijze in aanmerking – kunnen - worden genomen. In het samenlevingscontract is geen bepaling opgenomen die verwijst naar een zorgplicht na de beëindiging van de samenwoning; integendeel, in de verklaring vooraf is opgenomen dat de partners vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar willen delen en de zorgplicht (opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 1) is beperkt tot de periode van samenwoning van partijen. De financiële verplichting die voor de man uit het vergoedingsbeding voortvloeit is verder op geen enkele wijze gerelateerd aan behoefte of draagkracht van partijen. 12. Het bewijsaanbod van de vrouw heeft betrekking op de wijze van totstandkoming van het samenlevingscontract. Voor zover de stellingen, die de vrouw hierover inneemt, bewezen worden, kunnen deze echter niet tot een ander oordeel leiden. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling restschuld gezamenlijke woning na einde relatieRechtsvraagDient een restschuld aan de bank na betaling Nationale Hypotheek Garantie conform eigendomsverhouding bij helfte te worden gedragen? Zo ja, dient de omstandigheid dat een van de deelgenoten niet tijdig aan NHG om kwijtschelding van haar aandeel heeft gevraagd voor haar rekening en risico te komen? OverwegingConform de voormalige eigendomsverhouding alsmede het samenlevingscontract dient de schuld door partijen gelijk te worden gedragen. (...) Nationale Hypotheek Garantie (NHG) heeft aan ING betaald een bedrag van € 26.614,59. Dit bedrag heeft NHG betaald in het kader van een hypotheekgarantie. NHG is na de betaling van € 26.614,59 in de rechten getreden van ING. NHG heeft aan Vrouw 1 voor haar aandeel in de schuld kwijtschelding verleend. Vrouw 2 heeft vergeten om aan NHG kwijtschelding te vragen met betrekking tot haar aandeel in de schuld aan NHG. Vrouw 2 is van mening dat niet aan haar kan worden toegerekend dat zij niet tijdig om kwijtschelding heeft gevraagd. Vrouw 2 heeft de helft van de hiervoor genoemde schuld van € 26.614,59 aan NHG betaald. Zij wenst de helft van het door haar betaalde bedrag op Vrouw 1 te verhalen. Zij acht het meer dan redelijk dat Vrouw 1 dit bedrag betaalt. Vrouw 1 heeft tijdig aan NHG om kwijtschelding gevraagd voor haar aandeel in de schuld van € 26.614,59. Volgens Vrouw 1 verliest Vrouw 2 uit het oog dat een schuld niet kan worden gedeeld. Er is een verhouding met een schuldeiser die heeft vastgesteld dat aan Vrouw 1 kwijtschelding is verleend. Het hof overweegt. Beide partijen waren draagplichtig met betrekking tot de schuld aan NHG. De schuld is ontstaan als gevolg van het feit dat de voormalige woning van partijen voor een zodanige prijs is verkocht dat met de opbrengst de hypothecaire geldlening niet kon worden voldaan. Op grond van de nationale hypotheekgarantie heeft NHG een groot deel van de restschuld aan ING afgelost en is NHG in de rechten getreden van ING. NHG heeft vervolgens aan Vrouw 1 kwijtschelding verleend voor haar aandeel in de schuld. Naar het oordeel van het hof heeft Vrouw 1 daarmee volledig voldaan aan de financiering van haar aandeel in de voormalige onroerende zaak en is zij hiermee gekweten. Het feit dat NHG aan Vrouw 2 geen kwijting heeft verleend komt voor rekening en risico van Vrouw 2. Vrouw 2 had ook zelf bij NHG kunnen informeren met betrekking tot de schuld aan NHG. De grief treft dus geen doel. Cursussen binnenkort: |
|
Geen omgang tussen achtjarige en zijn biologische vaderRechtsvraagDient er een omgang op gang te worden gebracht tussen een achtjarige en zijn biologische vader, die hij nog niet kent, terwijl de achtjarige in het buitenland verblijft met het gezin waarin hij opgroeit? OverwegingUit de stukken en het besprokene ter zitting leidt het hof af dat het er alle schijn van heeft dat de vrouw, in weerwil van hetgeen bij de mondelinge behandeling bij het hof op 8 november 2017 is besproken, nog geen statusvoorlichting aan de minderjarige heeft gegeven. De minderjarige, 8 jaar oud, kent de man niet en weet niet dat de man zijn biologische vader is. De minderjarige heeft geen enkele geschiedenis met de man. Het hof constateert verder dat de minderjarige met de moeder (en haar gezin) recent is geëmigreerd naar het buitenland, waarbij vast staat dat fysiek contact tussen de man en de minderjarige thans niet mogelijk is. Het hof is verder gebleken dat de minderjarige is ingebed in de omgeving van het huidige gezin, met een wettige vader en een juridisch en sociaal gezien volle broer en zus. Het hof is verder van oordeel dat in deze setting, met een onbekende biologische vader, het entameren van Skype contacten en het sturen van kaartjes, zoals door de raad geadviseerd, volstrekt niet reëel is, zeker niet nu de raad tevens van oordeel is dat de omgang(scontacten) in eerste instantie begeleid moeten zijn. Het afdwingen van een omgangsregeling op dit moment acht het hof in deze bijzondere omstandigheden tegen het belang van het kind. Het zou het huidige gezinsleven van de minderjarige verstoren. De minderjarige heeft geen enkele geschiedenis met de man en weet niet van het bestaan van zijn biologische vader. Het is praktisch gezien onmogelijk om het proces van statusvoorlichting en kennismaking met de biologische vader goed te begeleiden. Er is bij de moeder geen enkel draagvlak voor het in deze fase introduceren van de biologische vader in het leven van de minderjarige. Er is een grote geografische afstand en er zijn grote culturele verschillen tussen de Nederlandse cultuur van de biologische vader en de Islamitische cultuur van het gezin in het buitenland. Het algemene uitgangspunt dat het in het belang van een minderjarige is om met zijn beide ouders contact te hebben weegt daarom naar het oordeel van het hof in deze fase van het leven van deze minderjarige minder zwaar dan het belang van de minderjarige om in het gezin waar hij geworteld is op te groeien. Dit kan in de toekomst anders komen te liggen, bijvoorbeeld wanneer het gezin terugkeert naar Nederland. Het hof vindt het nog steeds in het belang van de minderjarige dat de moeder hem op een passende wijze voorlicht over zijn status. De ontwikkeling van de minderjarige kan ertoe leiden dat contact met zijn biologische vader wel mogelijk wordt. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre afwijzen. Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd, hoezeer begrijpelijk en grotendeels ook terecht, leidt niet tot een ander oordeel met betrekking tot de omgang. Cursussen binnenkort: |