VAKnieuws 2018
Limitering partneralimentatie, geen aanvullende behoefteRechtsvraagHeeft de rechtbank de door de man te betalen partneralimentatie terecht met ingang van 13 september 2016 op nihil gesteld? OverwegingNaar het oordeel van het hof is genoegzaam gebleken dat de uitgaven van de vrouw niet overeenkomen met de door haar gestelde inkomsten en (intering op haar) vermogen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij in het jaar 2015 in totaal een bedrag van € 752,- aan WW-uitkering heeft ontvangen en 12 x een bedrag van € 571,06 bruto aan partneralimentatie. Daarnaast heeft zij € 1.029,- opgenomen middels haar Credit Card. De vrouw stelt dat zij in dat jaar van een bedrag van in totaal € 14.489,- netto heeft geleefd. Zij stelt voorts dat zij in het jaar 2016 heeft geleefd van uitsluitend partneralimentatie, zoals blijkt uit de door haar als productie 10 in het geding gebrachte aanslag inkomstenbelasting en de toelichting daarop. De man stelt dat niet aannemelijk is dat de vrouw van de genoemde bedragen heeft kunnen rondkomen, nu de huurprijs van haar woning afgerond € 750,- per maand bedroeg en nu de vrouw – gezien het huurcontract – daarnaast nog servicekosten en kosten van gas, water en elektriciteit moest betalen, alsmede gezien haar eigen stelling dat zij maandelijks € 1.946,- kwijt is aan kosten voor levensonderhoud, waarin blijkens de door haar overgelegde behoeftelijst niet zijn begrepen kosten vakanties, uiterlijke verzorging, kleding, schoeisel, cadeaus etcetera. De man heeft daarnaast gewezen op de discrepanties tussen de stellingen van de vrouw en de onderbouwing daarvan. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw deze stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd betwist, wat wel op haar weg had gelegen. In elk geval heeft zij onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat haar daadwerkelijke uitgaven zijn geweest door middel van overlegging van bankafschriften. Nu de vrouw bovendien zelf de stelling heeft ingenomen dat haar behoefte afgerond € 2.760,- bruto per maand bedraagt, acht het hof voldoende aannemelijk dat de vrouw over meer inkomsten beschikt dan zij stelt. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw inkomsten ontvangt uit werkzaamheden in de prostitutie. Daarmee is sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat wijziging van de vastgestelde partneralimentatie gerechtvaardigd is. Het hof dient daarom met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift van de man, vanaf welke datum de vrouw rekening diende te houden met een wijziging van het bedrag aan partneralimentatie, de (aanvullende) behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. Het is aan de vrouw om deze (aanvullende) behoefte genoegzaam te onderbouwen en daartoe voldoende toereikende financiële gegevens te verschaffen. Geconstateerd moet worden dat de vrouw dit heeft nagelaten. De conclusie kan daarom geen andere zijn dan dat de vrouw in staat is in zelf volledig in haar behoefte te voorzien en dus geen voor partneralimentatie relevante (aanvullende) behoefte heeft. Cursussen binnenkort: |
|
Problemen tijdens re-integratie leidt tot ontbinding arbeidsovereenkomstRechtsvraagHeeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst kunnen ontbinden wegens verstoring van de arbeidsverhouding met toekenning van een transitievergoeding zonder billijke vergoeding? OverwegingUit de stellingen over en weer volgt naar het oordeel van het hof dat tussen partijen in de loop van 2017 een arbeidsconflict is ontstaan door de wijze waarop werknemer na zijn hersteldverklaring door werkgeefster (CSU) te werk is gesteld. Beide partijen hebben daarin een rol gespeeld: CSU kan verweten worden dat zij ten opzichte van werknemer die reeds bij herhaling te kampen heeft gehad met een ernstige depressie en stress en conflicten dient te vermijden, niet als goed werkgever heeft gehandeld. Vanaf 23 september 2016, het moment dat de toenmalige raadsman van werknemer aan CSU liet weten dat werknemer zich beschikbaar hield om voor 79,87% werkzaamheden te verrichten en aanspraak maakte op het bijbehorende salaris, tot 7 april 2017 heeft CSU werknemer zonder enige (medische) onderbouwing niet in staat gesteld om meer uren te werken dan 18 uur per week en heeft zij volstaan met betaling van het salaris behorende bij dit aantal werkuren. Van CSU had echter verwacht mogen worden dat zij behoedzaam met werknemer zou hebben gecommuniceerd en voortvarend daadwerkelijk actie zou hebben ondernomen om werknemer, eventueel na overleg met de bedrijfsarts, voor meer uren in te zetten, en ieder geval na diens volledige hersteldverklaring op 6 maart 2017 voltijds in te zetten en het volledige salaris te betalen. Door dat na te laten, heeft CSU in de hand gewerkt dat werknemer boos en gefrustreerd is geraakt en het vertrouwen in zijn werkgever heeft verloren. Het hof acht echter ook aannemelijk geworden dat werknemer op zijn beurt verweten kan worden dat hij zich ongenuanceerd en onnodig afwijzend over CSU heeft uitgelaten tegenover medewerkers en klanten van CSU, en het conflict met zijn werkgever nodeloos op de spits heeft gedreven door negatieve uitlatingen over CSU te doen tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding, zoals CSU heeft gesteld en werknemer niet, althans niet gemotiveerd heeft weersproken. Al met al acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsverhouding door toedoen van beide partijen duurzaam is verstoord, zodanig dat van CSU in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat herplaatsing van werknemer in een andere passende functie niet mogelijk is, althans werknemer heeft geen grief gericht tegen het daartoe strekkende oordeel van de kantonrechter. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van CSU als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW, is niet gebleken. Voor toekenning van een billijke vergoeding aan werknemer bestaat daarom geen grond. Cursussen binnenkort: |
|
Herstel arbeidsovereenkomst na ontbinding in eerste aanlegRechtsvraagHeeft de rechtbank de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en werkgeefster terecht ontbonden vanwege ongeschiktheid van werknemer voor de functie? OverwegingNee. Het hof overweegt als volgt. Bij brief van 1 juli 2013 heeft werkgeefster Amsta aan werknemer laten weten dat vanwege zijn onvoldoende functioneren een verbetertraject zou worden gestart. Vervolgens heeft Amsta in een gesprek met werknemer op 17 juli 2013 de ontwikkelingsdoelen van werknemer geformuleerd. Afgesproken is dat die ontwikkelingsdoelen in een gesprek op 29 juli 2013 zouden worden vertaald naar een plan van aanpak inclusief tijdspad en dat daarnaast in het kader van het verbetertraject een (bij voorkeur) externe coach zou worden benoemd. Werknemer heeft betwist dat er een (externe) coach voor hem is ingeschakeld. De door Amsta aangehaalde coachinggesprekken door en met collega’s op de werkvloer kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd. Het had naar het oordeel van het hof voor de hand gelegen dat Amsta een plan van aanpak met daaraan gekoppeld een tijdpad op schrift had gesteld, zodat het voor werknemer duidelijk was geweest binnen welke tijdsperiode hij zich op een bepaald punt had dienen te verbeteren, en dat het traject (tussentijds) door Amsta was geëvalueerd. Niet is gebleken dat Amsta dat heeft gedaan. Het hof kan niet anders dan concluderen dat aan het in juli 2013 aangekondigde verbetertraject geen uitvoering is gegeven. Dat werknemer verschillende keren mondeling, bijvoorbeeld tijdens teamoverleggen, op zijn functioneren is aangesproken, wat werknemer overigens heeft betwist, is niet voldoende om van een gedegen uitgevoerd verbetertraject te kunnen spreken. Het ‘portemonnee incident’ dateert van februari 2015, dus geruime tijd later, en staat los van de punten waarop het door Amsta gestelde disfunctioneren van werknemer zag. Dit incident is van onvoldoende gewicht om te spreken van ongeschiktheid van werknemer om de bedongen arbeid te verrichten. Op 14 juli 2016, dat wil zeggen nadat werknemer door Z op non-actief was gesteld, is een verslag geschreven. Niet duidelijk is wie het verslag heeft opgesteld: wel wordt vermeld dat dit in opdracht van Z is geschied. In het verslag wordt melding gedaan van een aantal gebeurtenissen en gesprekken die in 2014, 2015 en 2016 zouden hebben plaatsgevonden. De kritiek die in het verslag over werknemer wordt uitgesproken, is ten dele in algemene bewoordingen gesteld, bijvoorbeeld: ‘De persoonlijk begeleiders hebben op regelmatige basis gedurende een langere periode een coaching-moment of feedback-moment met medewerker werknemer (hof: werknemer) ingepland en gevoerd.’. Evenzo wordt in algemene bewoordingen gesteld dat werknemer niet bereid was om veranderingen aan te brengen in zijn gedragsrepertoire. In welke mate het echter voor werknemer duidelijk moet zijn geweest dat hij door de betreffende begeleiders op zijn gedrag werd aangesproken, en dat het echt nodig was dat hij zich zou verbeteren, blijkt uit het verslag onvoldoende. Op basis van dit verslag kan daarom niet worden geconcludeerd dat werknemer onvoldoende functioneerde en voldoende gelegenheid heeft gehad zich te verbeteren. Het hof hecht beperkte waarde aan de e-mail van 19 juli 2016 van de vertrouwenspersoon van Amsta aan Z waarin staat dat in de laatste drie jaren een structureel patroon bestond dat cliënten zich vanuit de begeleiding/bejegening door werknemer niet respectvol benaderd voelden. Immers, niet is gebleken dat Amsta deze klachten met werknemer heeft besproken en evenmin dat de gegrondheid van de betreffende klachten voldoende is komen vast te staan. Aldus moet worden geoordeeld dat Amsta werknemer onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zijn functioneren op de door Amsta gewenste punten te verbeteren. Cursussen binnenkort: |
|
Beperking stakingsrecht vliegmaatschappij noodzakelijkRechtsvraagHeeft de voorzieningenrechter terecht het stakingsrecht van piloten bij een vliegmaatschappij beperkt? OverwegingJa. Naar het voorlopige oordeel van het hof heeft EasyJet voldoende aannemelijk gemaakt dat stakingen gedurende de weekeinden in augustus en het eerste weekeinde van september 2016 grote gevolgen zouden hebben gehad voor de passagiers. Het betreft de weekeinden van de zomervakantie met aanhoudende vakantiedrukte. Het is juist in die weekeinden dat vakantiegangers hun vluchten boeken naar of van hun vakantiebestemmingen. EasyJet heeft toegelicht dat door de voorgenomen stakingen niet slechts de vakantiereizigers van en naar Schiphol maar ook van en naar andere buitenlandse vliegvelden getroffen zouden worden, omdat EasyJet geen eenzijdige retourvluchten, maar (zogeheten) ‘W-trianglevluchten’ van en naar 3 tot 4 bestemmingen per vlucht, vliegt. Als gevolg daarvan zou het vervallen van een vlucht vanuit Amsterdam leiden tot een veelvoud van vervallen vluchten van vakantiegangers vanuit de andere bestemmingen van de desbetreffende vlucht waardoor, vanwege de doorgaans hoge bezettingsgraad van de vliegtuigen van EasyJet, veel passagiers in hun vakantieplannen en -afspraken getroffen zouden worden. Deze, bij de stakingen op 1 en 11 augustus 2016 gebleken nadelige gevolgen voor veel passagiers, en hun belang om hun vakantieplannen uit te voeren, brengen in dit geval met zich dat het maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk was om VNV te verbieden gedurende vier drukke vakantieweekeinden in de maanden augustus en september 2016 telkens, vanaf vrijdag 06:00 uur tot zondag 23:59 uur te staken en/of het werk te onderbreken. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling pensioenrechten naar recht van de staat New YorkRechtsvraagHad de rechtbank het pensioen van de vrouw dienen te verdelen volgens de 50/50-regel uit de uitspraak van het New York Court of Appeals van 3 april 1984, Majauskas v. Majauskas en dat in de beschikking ook in het Engels te verwoorden, ten behoeve van executie in het buitenland? OverwegingVast staat dat de gerechtigdheid tot het pensioenrecht vanwege het huwelijk van partijen dient te worden beoordeeld naar het recht van de staat New York (Verenigde Staten van Amerika). Vanwege dit uitgangspunt heeft het hof bij tussenbeschikking van 20 december 2016 een aan het Asser Instituut verbonden persoon tot deskundige benoemd om antwoord te krijgen op de volgende vragen. (...)(niet opgenomen, red.) Het hof maakt uit het deskundigenbericht op dat het huwelijksvermogensregime naar het recht van de staat New York wordt beheerst door de Domestic Relations Law (hierna: DRL) van New York. Voor wat betreft de omvang van het huwelijksvermogen (marital property) geldt een vergelijkbare peildatum als naar Nederlands recht en kan worden aangesloten bij de datum van indiening van het inleidend verzoek tot echtscheiding: 22 oktober 2014. Op deze peildatum bestond het pensioenrecht van de vrouw en in zoverre kan dat vermogensrecht behoren tot het huwelijksvermogen. Ten aanzien van de vraag naar de relevante peildatum voor de (verdeling van de) waarde van het huwelijksvermogen geeft de deskundige aan dat de rechter enige vrijheid heeft, waarbij een datum kan worden bepaald die ligt tussen de dag van indiening van het inleidende stuk en de dag van de behandeling. Nu in het deskundigenbericht melding wordt gemaakt van het uitgangspunt dat, wanneer het gaat om een passieve stijging van het “marital” deel van de pensioenrechten - genoemd wordt een toename vanwege beleggingen - een datum dicht gelegen bij de zitting de voorkeur heeft. Nu voorts in het bericht is aangegeven dat deze toename van het vermogen ook onderworpen is aan de “equitable distribution” (hierna, op basis van Van Dale: billijke verdeling) zal het hof deze “autonome” vermogenstoename vanaf de datum van indiening van het verzoek tot de datum van de laatste zitting bij het hof waarin de verdeling aan de orde kwam (19 oktober 2017) in het kader van de toets van de billijke verdeling meenemen. Nu de man ervan uitgegaan is dat de pensioenrechten staande huwelijk zijn opgebouwd en de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep niet nader gespecificeerd heeft aangegeven dat zij in het jaar 2000 – dus in het jaar dat partijen in het huwelijk traden – is toegetreden tot het fonds, gaat het hof ervan uit dat het pensioenrecht in kwestie staande huwelijk is opgebouwd. Het voorgaande brengt mee dat de zogenaamde “marital component”, dit is het (breuk)deel van de opgebouwde waarde in het pensioen dat kan worden toegerekend aan de huwelijkse periode, als genoemd onder punt 6 van het deskundigenbericht, op 1 kan worden gesteld. De tussenconclusie op grond van het voorgaande is dat het gehele tot 19 oktober 2017 opgebouwde pensioenvermogen tot het huwelijksvermogen behoort. Cursussen binnenkort: |
|
Verstrekkende omgangsregeling nu ouders niet herbezinnen over hun samenwerkingRechtsvraagWelke omgangsregeling is in het belang van de minderjarige gezien de voorlopig vastgestelde omgang door de rechtbank en het ouderschapsonderzoek? OverwegingUit de stukken van het dossier, het deskundigenbericht en het verhandelde tijdens de zitting op 13 oktober 2017 volgt dat het partijen door onverwerkte kwetsingen uit het verleden ontbreekt aan wederzijds vertrouwen en dat zij zich over en weer niet erkend voelen in hun rol als ouder. Partijen zijn als gevolg hiervan niet in staat op adequate wijze uitvoering te geven aan hun gezamenlijk ouderschap. Hierdoor zijn zij onvoldoende in staat de behoeften van de minderjarige voor ogen te houden. Dit betekent concreet dat zij geen gezamenlijke afspraken kunnen maken over de (uiteindelijke) omvang en frequentie van de omgang, van mening blijven verschillen over wat in dat verband in het belang is van de minderjarige en spanningen voor haar creëren bij de overdracht. Het ouderschapsonderzoek heeft in dit alles helaas geen verandering gebracht en heeft niet tot een heroriëntatie van partijen op het ouderschap geleid. Wel heeft het hof geconstateerd dat er ook positieve ontwikkelingen zijn: partijen zijn inmiddels al geruime tijd in staat een wekelijkse omgang tussen de minderjarige en haar vader te organiseren, de moeder heeft een voorstel gedaan tot uitbreiding van de omgang en de minderjarige doet het volgens zowel haar vader als haar moeder goed en is vrolijk. Gelet op de ernstige communicatieproblemen tussen partijen vreest het hof echter ook, met de deskundige, dat de minderjarige daar op termijn schadelijke gevolgen van zal ondervinden. Daarom is nodig dat partijen, ieder voor zich en indien mogelijk samen, begeleiding krijgen teneinde de minderjarige te kunnen beschermen daartegen. Naar het oordeel van het hof is echter, gelet op de standpunten van partijen en de uitkomst van het ouderschapsonderzoek, aannemelijk dat het wederom aanhouden van de zaak en daarbij opleggen van een nieuw (verplicht) hulpverleningstraject in dezen escalerend en daarmee contraproductief zal werken. Ook het uitvoeren van verder onderzoek door een deskundige of door de raad, acht het hof onder de gegeven omstandigheden niet in het belang van de minderjarige en partijen. Partijen en daarmee de minderjarige zijn thans het meest gebaat bij duidelijkheid over de omgang en de rust die dit met zich brengt. Het hof zal daarom een eindoordeel geven ten aanzien van de omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader. Cursussen binnenkort: |