personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Privéinvesteringen in gezamenlijke woning voor de huwelijkssluiting

Nr: 25040 Gerechtshof Amsterdam, 22-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:1092 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Ex-samenwoners
6:203 BW; 6:212 BW; 6:2 BW; 1:94 BW; 150 Rv.

Rechtsvraag

Komt aan de man een vergoedingsrecht toe met betrekking tot de investeringen in de gemeenschappelijke woning die hij uit privégeld heeft gedaan voor het huwelijk, en tijdens het huwelijks?

Overweging

Partijen zijn gehuwd in de beperkte gemeenschap van goederen. Zij hebben voor de huwelijkssluiting samen een woning gekocht. De man wil vergoeding van de investeringen die hij voor het huwelijk en tijdens het huwelijk uit privévermogen stelt te hebben gedaan. 

Met betrekking tot de investeringen voor het huwelijk, overweegt het hof dat aan de hand van het algemeen verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of de man recht heeft op een vergoeding. Het hof kan aan de hand van de door de man gestelde feiten niet vaststellen dat er sprake is geweest van een onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Dit verzoek wijst het hof af. 

Met betrekking tot de investeringen tijdens het huwelijk, overweegt het hof dat de man niet heeft aangetoond dat hij investeringen uit privévermogen heeft gedaan. Dat de bankrekening waarvan hij de investeringen heeft betaald, op zijn naam staat, betekent nog niet dat het geld op die bankrekening tot zijn privévermogen behoort. Ook dit verzoek wijst het hof af.

Lees verder
 

Verdeling: draagplicht van de schulden waaronder de studieschuld

Nr: 25032 Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:910 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:100 BW; 1:94 BW

Rechtsvraag

Is de studieschuld verknocht? En is de stelling dat de vrouw niet op de hoogte was van de belastingschulden reden om van de gelijke draagplicht af te wijken?

Overweging

Partijen zijn in 2016 in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen hadden op de peildatum drie schulden: de DUO-studieschuld van de man, een belastingschuld wegens in 2021 te veel ontvangen zorgtoeslag en een belastingschuld wegens in 2022 te veel ontvangen kindgebondenbudget. De rechtbank heeft beslist dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de genoemde schulden. De vrouw is het daar niet mee eens.

De vrouw vindt dat de DUO-studieschuld verknocht is aan de man, omdat alleen hij er van heeft kunnen profiteren. Het hof oordeelt dat de studieschuld niet verknocht is aan de man.  De beantwoording van de vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en dus op de voet van artikel 1:94 lid 5 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR l5 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De enkele stelling dat enkel de man heeft geprofiteerd van de DUO-schuld omdat hij een opleiding heeft kunnen volgen is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de studieschuld als verknocht aan te merken.

Daarnaast vindt de vrouw dat voor alledrie de schulden van de gelijke draagplicht moet worden afgeweken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zij was niet op de hoogte van de schulden en heeft van alledrie de schulden niet geprofiteerd. Daarover overweegt het hof dat bi j de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). De vrouw besteedt in haar stelling geen enkele aandacht aan deze gezichtspunten. De belastingschulden zijn bovendien huwelijkse schulden. Uitgangspunt is dat de bedragen aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, nu het tegendeel – zo al relevant – wel gesteld maar niet gebleken is. Daarbij is niet van belang wie de aanvragen voor deze toeslagen heeft gedaan en op welke rekening de bedragen zijn gestort.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

De vordering én de schuld wegens meerinbreng tijdens de samenwoning, vallen niet in de gemeenschap van goederen

Nr: 25026 Hoge Raad der Nederlanden, 21-03-2025 ECLI:NL:HR:2025:436 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:94 lid 7 BW

Rechtsvraag

Valt de schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot die vóór het huwelijk is ontstaan als gevolg van meerinbreng, in de gemeenschap van goederen?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt. De schuld kan niet gekwalificeerd worden als een schuld betreffende een goed dat reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Anders dan de verplichting tot het voldoen van de koopsom of de verplichting uit een voor de financiering van de verkrijging aangegane hypotheeklening, ‘betreft’ de schuld immers niet het goed als zodanig. Veeleer heeft de vergoedingsplicht betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW. 

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen blijkt niet dat de wetgever zich ervan bewust is geweest – laat staan heeft beoogd – dat in gevallen waarin tussen ongehuwde partners een vergoedingsplicht is ontstaan in verband met meerinbreng in een gezamenlijk goed, aan de strekking van die vergoedingsplicht afbreuk zou worden gedaan indien de partners vervolgens in gemeenschap van goederen huwen. 

Lees verder
 

Handelingen die geen uitstel kunnen lijden

Nr: 25019 Gerechtshof Amsterdam, 11-03-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:591 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:170 BW

Rechtsvraag

Zijn de in opdracht van de vrouw uitgevoerde werkzaamheden aan het dak en de dakkapel van de onverdeelde woning handelingen die geen uitstel kunnen lijden?

Overweging

Het hof overweegt dat partijen tot 7 november 2024 samen eigenaar van de woning waren. Het beheer geschiedt dan door hen samen, tenzij zij dat anders regelen. Wel kan ieder van hen handelingen van gewoon onderhoud of tot behoud van dat goed en handelingen die geen uitstel kunnen lijden, zo nodig zelfstandig verrichten (artikel 3:170 BW). De uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de woning zijn verricht moeten partijen ieder voor de helft dragen (artikel 3:172 BW).

De vrouw heeft een lekkage aan het dak en de dakkapel geconstateerd, en vervolgens werkzaamheden laten uitvoeren waarbij het dak en de dakkapel zijn vervangen. Zij vindt dat zij bevoegd was deze werkzaamheden zelfstandig uit te voeren. Het hof oordeelt dat zij dat niet was.  In geval van een lekkage die acuut verholpen moet worden is een (nood)reparatie een handeling die geen uitstel kan lijden. Vervolgstappen als het (laten) vervangen van dak(bedekking) en dakkapel zijn van een andere orde en vallen daar niet onder, ook al zouden deze noodzakelijk zijn. Dat soort stappen vragen ook tijd, voorbereiding en overleg, en dus was er genoeg tijd om de man hier bij te betrekken.

Lees verder
 

Partijdebat

Nr: 25017 Hoge Raad der Nederlanden, 14-02-2025 ECLI:NL:HR:2025:261 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:185 BW

Rechtsvraag

Is het hof buiten het partijdebat getreden door te oordelen dat het uitgekeerde dividend geen onderdeel vormt van de verkoopbrengst?

Overweging

De man heeft de aandelen en de goodwill in zijn BV verkocht. In overleg met de koper is het dividend uitgekeerd vóór de verkoop, zodat de koper dit bedrag niet hoefde te financieren. In de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen beiden van mening dat het uitgekeerde dividend onderdeel is van de verkoopopbrengst. Het debat tussen partijen gaat om de vraag of de verkoopopbrengst - bestaande uit de koopsom en het uitgekeerde dividend - behoort tot het vermogen van de man dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale afrekening blijft. Het hof heeft geoordeeld dat het dividend geen onderdeel uit maakt van de verkoopopbrengst en moet worden aangemerkt als op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogen van de man. De Hoge Raad oordeelt dat het hof hiermee buiten het partijdebat is getreden.

In de conclusie schrijft de A-G hierover: Voor zover het hof van oordeel is geweest dat het hem vrij stond, om naar analogie van de vrijheid die de verdelingsrechter op grond van art. 3:185 BW toekomt, buiten het partijdebat te beslissen over de omvang van de verkoopopbrengst van de BV heeft het hof de man ten onrechte niet, althans onvoldoende in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. De enkele vraag tijdens de mondelinge behandeling of het dividend tot de verkoopprijs van de BV behoorde, zonder duidelijk te maken dat voor het hof een beslispunt zou zijn wat tot de verkoopopbrengst van de BV behoort, volstaat daarvoor niet. Het hof heeft daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. 

Lees verder
 

Benadeling van de huwelijksgemeenschap

Nr: 25014 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-02-2025 ECLI:NL:GHARL:2025:791 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:164 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van benadeling van de gemeenschap door verspilling?

Overweging

De woning is verkocht voor de indiening van het echtscheidingsverzoek. De overwaarde is op de gezamenlijke bankrekening van partijen gestort. De man heeft dit bedrag overgemaakt naar zijn privérekeningen. Hij heeft verklaard dat het geld op de datum waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend al op was. Hiervan heeft hij geen bewijs overgelegd maar hij heeft wel verklaard dat hij het heeft uitgegeven aan feesten, dames van plezier en drank en dat hij een deel van het geld in brand heeft gestoken en een paar duizend euro aan de dochter van partijen heeft gegeven. 

De vrouw beroept zich op artikel 1:164 BW waaruit volgt dat i ndien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.

Het hof oordeelt dat hier sprake van is, en dat de man alsnog de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te betalen. De man beroept zich er nog op dat hij psychische klachten had, en dat het niet redelijk en billijk is dat hij het geld aan de vrouw moet betalen. Het hof gaat daar aan voorbij.

Lees verder
 

Vergoedingsrechten bij finaal 'alsof' verrekenbeding

Nr: 25022 Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:496 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:95 BW; 1:96 BW; 1:136 BW

Rechtsvraag

Kan een van de ex-echtgenoten zich beroepen op een vergoedingsrecht als partijen in hun huwelijkse voorwaarden een finaal 'alsof' verrekenbeding zijn overeengekomen?

Overweging

Partijen zijn met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Zij hebben iedere gemeenschap van goederen uitgesloten, en zijn overeengekomen dat zij bij het einde van hun huwelijk hun vermogens met elkaar zullen verrekenen alsof zij in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Zij hebben een aantal goederen van die verrekening uitgesloten. 

De man wil een aantal investeringen die hij heeft gedaan in de woningen van partijen vergoed krijgen. Het hof overweegt dat de vraag o f partijen door voor de verrekening aan te sluiten bij de regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen, ook hebben beoogd vergoedingsrechten in het leven te roepen,  een kwestie is van uitleg van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389). In beide gevallen geldt echter dat pas een vergoedingsrecht ontstaat/kan worden geëffectueerd wanneer de investeringen die de man heeft gedaan, door hem zijn gedaan met vermogen dat niet  tot het te verrekenen vermogen behoort. 

De man moet stellen en onderbouwen dat hij de investeringen uit niet te verrekenen vermogen heeft betaald. Dat heeft de man niet aangetoond. De verzochte vergoedingen worden afgewezen.

Lees verder
 

Beroep op artikel 3:178 BW na verdeling niet meer mogelijk

Nr: 25012 Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:120 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:178 BW

Rechtsvraag

Kan de man (jaren) nadat de wijze van verdeling onherroepelijk is vastgesteld in kort geding nog wijziging van de wijze van verdeling of uitstel van de uitvoering daarvan vorderen?

Overweging

Partijen zijn gescheiden en in de echtscheidingsprocedure is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap in 2016 onherroepelijk vastgesteld. Partijen hebben gezamenlijk drie woningen in eigendom, en daarnaast maakt een aandeel in de nalatenschap van de vrouw onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap. Het aandeel in de nalatenschap is aan de vrouw toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de man. Daarnaast is beslist dat alledrie de woningen verkocht moeten worden, onder verdeling van de opbrengst bij helfte. 

Partijen zijn niet overgegaan tot verdeling. In oktober 2023 geeft de vrouw aan dat zij alsnog wil overgaan tot verdeling, omdat de lasten van de echtelijke woning (waar zij nog woont) te hoog zijn geworden. De man wil wachten met de verdeling totdat er duidelijkheid is over de omvang van het aandeel in de nalatenschap. De vrouw vordert in kort geding een machtiging om over te gaan tot de verkoop van de woningen zonder de medewerking van de man. Deze machtiging wordt door de voorzieningenrechter toegewezen. De man is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan. Hij vordert dat het kort geding vonnis wordt vernietigd, en dat het hof alsnog zal bepalen dat het erfdeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader zonder nadere verrekening toekomt aan de vrouw en dat de woningen zonder nadere verrekening toekomen aan de man. Subsidiair vordert hij dat de verdeling met drie jaar wordt uitgesteld, onder bepaling dat de vrouw binnen twee maanden duidelijkheid moet geven over haar aandeel in de nalatenschap. 

Het hof oordeelt dat de man niet een nieuwe verdeling kan vorderen. Er ligt al een onherroepelijke beslissing van het hof over de wijze van verdeling. Het hof kan in het kader van dit kort geding geen andere wijze van verdeling gelasten dan bij de eerdere onherroepelijke beschikking is gedaan. 

Het hof oordeelt dat de man ook geen beroep kan doen op uitstel van de verdeling ex artikel 3:178 leden 3 en 4 BW, omdat de wijze van verdeling al onherroepelijk is vastgesteld. Er ligt geen vordering tot verdeling meer voor en die kan ook niet meer aanhangig worden gemaakt. In het kort geding kan enkel nog beslist worden over de feitelijke uitvoering aan een al in rechte gelaste wijze van verdeling.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De vrouw heeft een spoedeisend belang, en niet gezegd kan worden dat er sprake is van rechtsverwerking doordat zij tot voor kort niet heeft aangegeven uitvoering te willen geven aan de verdeling. Ook kan het hof niet vaststellen dat de man een zwaarder belang heeft bij het niet uitvoeren van de verdeling. 

 

 


Lees verder
 

Verrassingsbeslissing

Nr: 25004 Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1888 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
25 rv

Rechtsvraag

Moet de rechter partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over een ambtshalve aanvulling van de rechtsgrond?

Overweging

Partijen hebben bij hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin zij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap hebben geregeld, met uitzondering van de woningen en onderneming van de man. Met betrekking tot de woningen en de onderneming hebben zij vaststellingsovereenkomsten gesloten. Bij verkoop van de aan de vrouw toebedeelde woning, heeft de Rabobank een zakelijke schuld van de man op de verkoopopbrengst verhaald. De vrouw wil dat de man dit aan haar vergoedt. 

De vrouw heeft haar vorderingen gebaseerd o p nakoming uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, schadevergoeding door tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en (na wijziging) ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft zich daarop verweerd. Het hof heeft de rechtsgrond ambtshalve aangevuld, en zijn beslissing erop gebaseerd dat  partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld, dat de schuld aan de man is toebedeeld en dat de man daarom in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor rekening van de man komt. 

De Hoge Raad oordeelt dat in deze casus, gelet op het partijdebat, de man er niet van uit hoefde te gaan dat het hof zijn beslissing hier op zou baseren, en dat het hof de man ter voorkoming van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in de gelegenheid had moeten stellen om zich hier over uit te laten.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgemeenschap: rekening houden met voorkeursrecht bij waardering?

Nr: 25002 Hoge Raad der Nederlanden, 13-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1866 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
1:88 BW; 3:33 BW; 3:35 BW

Rechtsvraag

Mocht het hof voorbij gaan aan het bewijsaanbod van de vrouw?

Overweging

De man en de vrouw hebben in 2017 een stuk grond gekocht van de ouders van de vrouw, en zij hebben daarop de echtelijke woning gebouwd. De bouw van de woning is in 2020 voltooid. De vrouw heeft in 2020 bij notariële akte aan haar ouders een voorkerusrecht tot koop op de grond voor € 90.000,-  verleend. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap is de echtelijke woning gewaardeerd op € 490.000,- rekening houdend met het voorkeursrecht, en op € 1.050.000,- zonder rekening te houden met het voorkeursrecht. 

Het hof heeft geoordeeld dat geen rekening moet worden gehouden met het voorkeursrecht omdat de vrouw niet aannemlijk heeft gemaakt dat tijdens de onderhandelingen met haar ouders over de koop van de grond, ook het vestigen van een voorkeursrecht op de grond is besproken, en dat de man daarvan op de hoogte was en daarvoor toestemming heeft gegeven. Het hof heeft het bewijsaanbod van de vrouw gepasseerd omdat het bewijsaanbod enkel betrekking had op de stelling dat de man van meet af aan op de hoogte was van de voorwaarden waaronder de grond is verkocht, en derhalve niet op de vraag waar het in deze zaak om draait, namelijk of de man toestemming heeft gegeven voor ht vestigen van een voorkeursrecht op de grond.

In cassatie is het door het hof aangenomen uitgangspunt dat voor het antwoord op de vraag of het voorkeursrecht betrokken moet worden bij de waardering van de echtelijke woning beslissend is of de man heeft ingestemd met het verlenen daarvan, niet bestreden. 

De vrouw klaagt dat het hof haar bewijsaanbod heeft gepasseerd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof haar bewijsaanbod niet had mogen passeren. De vraag of de man heeft ingestemd met het verlenen van het voorkeursrecht, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld in het licht van de wilsvertrouwensleer. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, en dus ook de vraag of de man van meet af aan op de hoogte was van het voorkeursrecht als de voorwaarde voor de verkoop van de grond door de ouders van de vrouw. 

Lees verder
 

Taxatierapport woning

Nr: 24102 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1602 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 152 lid 2 Rv

Rechtsvraag

Kon het hof aan de door de vrouw geuitte bezwaren tegen het taxatierapport voorbij gaan? 

Overweging

De vrouw heeft in hoger beroep bezwaren geuit door het taxatierapport van de door partijen op grond van de beschikking van de rechtbank gezamenlijk gekozen taxateur. 

De Hoge raad overweegt dat d e uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep. 

Lees verder
 

Stellen en betwisten

Nr: 24101 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1601 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
150 Rv

Rechtsvraag

Heeft de man voldoende onderbouwd betwist dat de aandelen van de B.V. in de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gevallen?

Overweging

Partijen zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. De ouders van de man hebben een onderneming opgericht, en de aandelen in die onderneming kwamen aan zijn ouders toe. De man is bestuurder van de onderneming. De ouders van de man zijn inmiddels beiden overleden. De rechtbankt heeft bepaald dat de aandelen in de onderneming aan de man worden toegedeeld, tegen vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de vrouw. In hoger beroep stelt dat man dat de aandelen niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gevallen, onder meer doordat de aandelen nooit aan hem zijn overgedragen. Het hof overweegt dat naar eigen zeggen van de man, de aandelen bij leven van zijn moeder aan hem zijn overgedragen. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende heeft gesteld dat de aandelen wel in de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gevallen, en dat het op de weg van de man had gelegen (omdat i) het gaat om een erfenis van zijn moeder, waarvan hij erkent daartoe gerechtigd te zijn en ii) als niet weersproken vaststaat dat hij bestuurder is van de [B.V.] – hij staat ook als bestuurder ingeschreven in het handelsregister – zijn betwisting (dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren) te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden, vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). Dit heeft de man nagelaten.

De Hoge Raad geeft meerdere delen uit de processtukken van de man weer en  acht het oordeel van het hof dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de aandelen in de ontbonden huwelijskgemeenschap zijn gevallen, onbegrijpelijk. De man heeft duidelijk naar voren gebracht dat hij in hoger beroep zijn standpunt heeft gewijzigd, in die zin dat hij niet langer meent dat de aandelen bij leven van zijn moeder aan hem zijn overgedragen.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

Lees verder